Hoofdstuk 2

De »Panter«

Het is niet de bedoeling dat deze regels een samenhangende beschrijving van onze rit is. Ik heb alleen geprobeerd datgene te vertellen, dat voor het verloop van het verhaal van belang is, en ik kan dan ook vertellen, dat we drie volle dagen lang het laagland doorkruisten, zonder dat er iets belangrijks of slechts noemenswaardig gebeurde. Ik zorgde deze gehele tijd ervoor, dat we de richting naar het binnenland aanhielden, deed echter alsof Halef de gids was en ik hem willoos volgde. Ik verheugde me al op het gezicht dat hij zou trekken, als hij zou ontdekken, dat hij niet datgene was, waar hij zichzelf voor hield..

Voor eten hoefden we deze dagen niet te zorgen; we waren door Schakara voorzien van een voorraad. We sliepen op geschikte plaatsen in het bos, waar de bodem droog was en weinig muggen waren, die trouwens een plaag waren in deze laaggelegen gebieden. Op de morgen van de vierde dag veranderde het land. Het werd droger en het oerwoud kreeg bomen, die minder van vochtigheid houden als het mangrovebos. Er vormden zich weideachtige, vrijliggende, groene vlaktes, die onze paarden goed en lekkersmakend voer boden. We kwamen langs levendige waterloopjes, die men gerust beken kon noemen. Op geschikte plekken vormden ze vijvers en meertjes, en waarin zich een bijzonder rijk dierenleven bevond. Ook mensen schenen hier af en toe te komen; we vonden hun sporen. Deze sporen waren oud, al bijna helemaal uitgewist. Op een plek echter, waar ze door het hoge gras voerden en zichzelf kruisten, alsof hier ijverig naar iets gezocht was, schenen ze van een jongere datum te zijn, zodat het nodig was, ze te onderzoeken. Ik hield daarom mijn paard in.

»Waarom gaan we niet verder?« vroeg Halef.

»Zie je deze sporen niet?« antwoordde ik, terwijl ik naar ze wees.

»Natuurlijk zie ik ze! Ik denk dat ze van herten of wilde zwijnen zijn.«

»Herten? Wilde zwijnen? Halef, schaam je!«

»Denk je dat ze van mensen zijn?«

»Natuurlijk. Dat zie je al met de eerste blik!«

»Dan moeten we ze dus bekijken?«

»Inderdaad.«

»Dan vraag ik je af te stijgen.«

»Ik? Waarom ik?«

»Rare vraag! Het onderzoeken van sporen is tot nu toe jouw werk geweest. Waarom nu opeens niet meer?«

»Het lezen van sporen is zeer moeilijk en bijzonder verantwoordelijk werk. Een fout kan je gemakkelijk het leven kosten. Daarom wordt dat steeds slechts door de hoofdpersoon gedaan. Ik ben echter maar een bijpersoon!«

Zijn gezicht werd enige centimeters langer.

»Hm!« bromde hij verlegen. »Heb ik soms beweerd, dat ik ook wat betreft het spoorzoeken de hoofdpersoon ben?«

»Zo’n bewering is helemaal niet nodig. Om onduidelijke sporen te begrijpen, zoals deze, heb je verstand nodig, die de mensen, die de domheid aangeboren is, niet bezitten. Dus ben jij het, die moet afstijgen. Voorwaarts, Halef, voorwaarts! Bedenk, hoe gevaarlijk de Ussul zijn, die je me beschreven hebt! Stel je voor dat zulke reuzen hier rondlopen! Of zelfs, als we hen zouden tegenkomen! Dus, afstijgen, afstijgen! We moeten beslist weten, wat het voor mensen zijn, van wie deze voetafdrukken zijn!«

Hij zwaaide uit het zadel en begon met werk, waar hij een hekel aan had, omdat hij het nooit zo ver gebracht had, gevolgtrekkingen hij uit te halen.

Deze kunst wordt echter van een ieder verlangd, die zich aanmatigt sporen en indrukken te kunnen lezen. Ook ik steeg af, maar niet, om me met het werk te bemoeien, maar enkel om het me in het gras gemakkelijk te maken en toe te kijken.

Het was grappig om te zien, hoe onbeholpen hij aan het werk ging. Hij had vaak gezien, met welk een zorgvuldigheid ik zo’n spoor behandelde. Het mocht enkel bekeken worden, echter niet aangeraakt of vernield te worden. Hij liep echter over al deze indrukken heen en weer, liep ze plat en wiste ze uit, zonder te bedenken, dat dit een onvergeeflijke fout was. Toen hij daarmee klaar was, berichtte hij:

»Sihdi, je hebt ongelijk, volslagen ongelijk. Dat zijn geen mensen geweest!«

»Wat dan?«

»Olifanten! Neushoorns! Nijlpaarden! Van die grote, machtige dieren!«

»Waarom dat?«

»Vanwege de grote stappen. Zulke voeten kan slechts een olifant of een Hippopotamus hebben!«

»Hoeveel poten heeft een olifant?«

»Vier natuurlijk.«

»Dan klopt het niet. De monsters, die hier rondgelopen hebben, hebben niet vier, maar twee poten..«

»Dat betwijfel ik! Hoe kun je dat nu weten? Je ziet toch niet de dieren, maar slechts hun voetstappen; het is dus maar de vraag, of twee stappen of vier stappen tot een exemplaar behoren. Jij zegt twee, ik vier, en het is je toch bekend, dat het meeste altijd gelijk heeft. Het zijn dus olifanten of neushoorns, maar geen mensen!«

»Heb je de indrukken hij misschien ook op nagekeken, of hij sporen aan de laarzen zaten?«

»Sporen? Aan de laarzen?« Hij brak in hartelijk, goed bedoeld lachen uit en zei, nog steed lachend: »Sinds wanneer dragen olifanten laarzen? En zelfs met sporen eraan!«

»Sinds ze op jouw nijlpaarden rijden,« antwoordde ik, terwijl ik met zijn gelach instemde. »Overigens ben je nog niet klaar met je werk. Tot nu toe heb je bepaald, of het mensen of dieren waren. Nu is het nodig, na te gaan, vanwaar ze gekomen zijn en waarheen ze gaan.«

»En dat moet ik onderzoeken?«

»Natuurlijk!«

»Sihdi, als jij me hij nu eens bij hielp!« bad hij.

»Neen,« antwoordde ik.

»Waarom niet?«

»Omdat ik daarmee jouw aangeboren slimheid zou beperken. Ga dus!«

Ik zei dat op een enigszins scherpe toon. Daarom vroeg hij niet verder, maar zei enkel:

»Dan wil ik in elk geval mijn geweren af doen, zodat ze me niet hinderen, als ik zoek.«

Hij had zijn lange, Arabische, rijk met ivoor ingelegd geweer en het door mij geschonken Europese dubbelloopsgeweer aan riemen op zijn rug hangen. Hij nam ze af en bond ze dwars over de zadelknop. Toen ging hij opnieuw beginnen met zoeken. Om dat, wat er nu komt, te kunnen begrijpen, moet men zich een beeld scheppen van de omgeving waar we ons bevonden.

Van daar uit, waar ik bij onze paarden in het gras zat, lag links en rechts tamelijk dicht struikgewas, waar aan beide kanten het hoge bos aansloot. Recht voor me was de vrije, met gras bedekte open plek, waarop Halef nu de sporen onderzocht. Die liepen ongeveer tweehonderd passen lang rechtuit, stootte toen op het bos en boog af naar links, waar ze achter het struikgewas verdwenen. De sporen kwamen rechts van mij uit het struikgewas, liepen, terwijl ze zich verscheidene malen kruisden, over het hele grasveld heen en bogen toen om de linkse, achterste hoek van het struikgewas. Het konden drie of vier personen zijn geweest, die daar gelopen hadden. Het door- en over elkaar heen lopen van de voetafdrukken liet me vermoeden, dat men hier naar bloemen, eetbare wortelen of zoiets gezocht had. De stappen zagen er inderdaad erg groot uit, ook van een afstand. Dat lag in eerste instantie aan de hoogte van het gras, maar ook aan de soort voetbekleding, die men gedragen had. Mijn vraag naar laarzen en sporen was natuurlijk niet zonder redenen geweest. Het is altijd zeer belangrijk te weten, of men mensen voor zich heeft, die bereden zijn of niet.

Halef vond het nodig, voor alles na te speuren, waarheen de sporen gingen. Hij was van mening, dat hij dan niet hoefde te weten, waar ze vandaan kwamen. Hij volgde ze nu dus over de hele open plek, zo ver als ik het kon overzien, en verdween vervolgens naar links, achter de al genoemde hoek van het struikgewas. Ik vond het geen waagstuk, hem op deze wijze aan zichzelf over te laten. Hij had dan wel niet de wijde, verziende blik en de alles scherp samenvattende combinatiegave, zonder die men een reis, zoals de onze, niet kon ondernemen, maar hij was toch moedig, zelfs slim, en ik nam niet aan, dat hij de inheemse bevolking zou treffen, want de voetafdrukken waren nog vers, maar toch niet meer zo nieuw, dat men de aanwezigheid van de betreffende personen nog vermoeden kon. Ik had dus helemaal geen zorgen om hem, vooral omdat het vanzelfsprekend was, dat hij zich niet te ver zou verwijderen en direct naar me terug zou keren, zodra hem iets verdachts opviel.

Halef was nog niet lang verdwenen, toen ik van Syrr, mijn moor, een waarschuwend teken kreeg. Hij ging heel dicht bij me staan, hief zijn kleine, mooie kop. Legde de naar voren en zoog de lucht met een zacht, stootsgewijs snuiven door de rode neusgaten, wat een bewijs is, dat hij iets verdachts opgemerkt had. Assil Ben Rih, het paard van Halef, werd ook direct achterdochtig. Beide dieren keken naar rechts, en wel naar de plek, waar de sporen uit de bosjes kwamen. Zouden er nog andere mensen langs dezelfde weg komen? Ik spande mijn gehoor tot het uiterste in, maar hoorde niets. Ik legde mijn hoofd op de aarde en luisterde. Ik hoorde inderdaad een geluid, wat naderbij scheen te komen, want het was zacht, maar werd steeds luider. Het klonk als langzame, zware stappen, begeleid door het geruis van bladeren. Ik richtte me weer op in zittende houding. Nu was het geluid te horen, zonder dat ik mijn oor de geluiddragende aarde raakte. Het kwam werkelijk nader. Het werd sterker en sterker, op het laatst zo sterk, dat ik inderdaad aan Halefs olifanten, neushoorns en nijlpaarden dacht. Het struikgewas ruiste en sloeg kletsend terug; takken kraakten, stampende voetstappen dreunden. Maar deze voetstappen waren zeker niet van een wild dier. Ze klonken in gelijke tussenpozen, als een afgemeten pas, daarbij aangenaam, massief, alsof een reus in uitnemende stemming door het bos wandelde en er helemaal niet op lette, dat hij daarbij de bosjes en de bodem knakt en plattrapt. Ik stond nu toch op en pakte mijn geweren.

De struiken bogen wijd uiteen, en de levende oorzaak van het geruis trad voor mijn ogen. Je moet niet lachen, als ik zeg, dat ik op de eerste blik die ik had, onwillekeurig aan een kunstenaar uit het vaderland moest denken, namelijk aan Arnold Böcklin, de beroemde schilder van de raadselachtige grotesken. Zijn centaurs, zijn eenhoorns in »Schweigen im Walde« kwamen in mijn herinnering, toen ik het wezen, of veel meer het dubbele wezen zag, die me op dezelfde manier verwondert aankeek, als ik hem. Of waren het twee verschillende wezens, waarvan de ene op de andere zat? Ja, juist! Een ruiter! Maar wat voor een! En het dier, waar hij op zat, was dat een gedegenereerd nijlpaard, een ontaarde tapir, een voorwereldlijk reuzenhert zonder gewei of een overvoerde kameel met olifantspoten zonder bulten? Het had van alles wat; maar bij nadere betrachting kon ik er niet onderuit, dat dit merkwaardige zoologische product het doel had een paard te zijn. Het had hoeven, en wel echte paardenhoeven, maar van een grootte, die ik nog nooit gezien had. De kop leek op die van een reuzeneland, vooral de muil, of beter gezegd, de snuit. De manen waren uitzonderlijk rijk en lang, maar van zo’n stevige structuur, dat ze niet uit haren, maar uit touw scheen te bestaan. De kleur, zoals de kleur van het hele beest, was moeilijk te bepalen, omdat deze onder een dikke, pantserachtige laag vuil helemaal verdwenen was. Zulke modderkokers had ik bij de Noord-Amerikaanse buffels gezien, die zich in de modder plegen om te wentelen, om de insektensteken te ontlopen. Bijzonder noemenswaardig aan dit opvallende creatuur waren de ogen en de staart. Of de laatste lange haren had, of een kwast aan het eind, dat kon ik niet zien. Veel haren waren het in elk geval niet, en de paar, die men kon zien, waren met zo’n korst van schurft, roof en vuil bedekt, dat men veel eerder aan een mislukte beverstaart dan aan het edele versiersel van een paard dacht. En het verbazingwekkende hierbij was, dat deze staart ondanks zijn stevigheid en compactheid in een onophoudelijke, niet te stoppen beweging was. Hij hing niet stil, maar bewoog en roerde zich zonder ophouden, en wel steeds in de rondte. Het zag er uit, alsof een onzichtbare muzikant het paard voor een draaiorgel en de staart voor de draaier hield. Deze onzichtbare stond nu achter het dier en draaide de staart met een geestdrift en een uithoudingsvermogen, die gewoonweg ideaal te noemen was. En juist omdat men hem niet zag, maar alleen de steeds in dezelfde richting ronddraaiende staart, maakte deze beweging op de toeschouwer een indruk, die onmogelijk te beschrijven is. Van precies dezelfde rusteloosheid waren ook de beide ogen. »Ogen« is eigenlijk een overdrijving, het moet »oogjes« zijn. ZE waren klein, veel te klein voor de kolos, wiens lichaam het vlees van twee volwassen ossen in zich verenigde. Deze oogjes waren onbegrijpelijk rusteloos. Het was bijna onmogelijk, te zeggen, waar ze heen keken. Naar rechts, naar links, naar boven, naar beneden, naar hier, naar daar, ze keken overal heen, en wel, zo als het leek, iop hetzelfde ogenblik. Je zag steeds het wit van de oogappel. Dat werkte zo buitengewoon ongewoon, zo bijdehand, bijna beangstigend. Het was net, alsof in dit dikke, plompe, onbehouwen lichaam een ziel woonde, die gedurende zijn vroegere leven een of andere duivelskunstenaar of geheime politieagent toebehoord had. Meteen met het eerste blik, die men op deze overal tegenwoordige oogjes wierp, moest men zeggen: Met dit monster moet je alleen op goede voet verkeren, die laat zich niet bij de neus nemen.

Maar nu naar het andere wezen, dat als ruiter of het zo-even beschreven dier zat:

Dat was een mens, maar wat voor een! Wie hem zag en kennis had van de bijbel, moest aan Goliath, de Filistijn denken, waarvan de Heilige Schrift vertelt, dat hij zes el en een hand groot geweest was. »En hij had een bronzen helm op het hoofd en droeg een schubbenpantser, gemaakt van vijfduizend sikkel brons. Aan zijn benen had hij bronzen scheenplaten en tussen zijn schouders droeg hij een bronzen kromzwaard. De schacht van zijn lans leek wel een weversboom en de ijzeren spits woog zeshonderd sikkel.«

Deze Goliath was hoogstwaarschijnlijk niet groter en ook niet sterker geweest, als de ruiter, die ik nu voor me zag en die anderhalve kop groter was als ik, met de daarbij behorende schouderbreedte en spierenbundels. Hij droeg weliswaar geen bronzen helm op zijn hoofd en ook geen pantser om zijn reuzenlichaam, maar de lans in zijn rechtervuist leek wel op een weversboom, en het mes, dat in zijn gordel stak, had zo’n dusdanige vorm en zwaartte, dat het tegelijk als bijl, zoniet als strijdbijl gebruikt kon worden. Op zijn rug hing een zware, uit krokodilsrug vervaardigde boog en daaronder een voor werpsperen en pijlen ondoordringbare koker van het pantser van een schildpad die vanwege zijn grootte ook als schild te gebruiken was. De voeten staken tot de knie in dikke, laarsachtige pijpen van bast, die stevigheid verkregen, doordat men ze met brede leren riemen had omwonden. De zolen waren van zo’n lengte en zo’n breedte, dat ze de grootte van de stappen in het gras ruimschoots konden verklaren. De dijbenen staken in zeer stevige, leren holle cilinders, die men met enige fantasie als broek kon aanmerken. Van leer was ook de bekleding van het bovenlichaam, een soort van harnas, die van voren wijd open stond en de gehele en zeer dichtbehaarde borst liet zien. Bij deze aanblik kreeg men het gevoel, dat ook de rest avn het lichaam op dezelfde manier behaard moest zijn. Dienovereenkomstig was het onbedekte hoofd door een donkere haardos beschermd, die als manen tot half op zijn rug hing, en van het gezicht waren slechts enkele kleine plekjes huid te zien; al het andere was baard, die van voren bijna nog langer was als van achter het haar van zijn hoofd. De ogen van deze man konden, net als die van zijn paard, slechts »oogjes« genoemd worden; ze waren veel te klein voor deze reuzegestalte, voor dit reuzenhoofd en voor dit brede gezicht, waarboven dit woud van haar zich een laag, maar zeer krachtig voorhoofd verhief. Hij had geen zadel, ook geen stijgbeugels, en het hoofdstel bestond heel eenvoudig uit een riem, die het paard om de bek gewonden was, zodat de ruiter de beide uiteinden in zijn handen had. Dat was voor het dier erg comfortabel, maar niet voor de ruiter, die op deze wijze niets anders als alleen de met de kuiten uitgeoefende druk ter beschikking stond, om ghet paard gewillig te maken.

Men moet niet denken, dat het in mijn bedoeling lag door deze beschrijving, ros en ruiter belachelijk te maken. Ik moet in tegendeel constateren, dat de beide ongewone vormen me verrasten, niet op een vrolijke, maar op en ernstige manier. De dubbele figuur, die voor me stond, maakte de indruk van oprechte ongekunstelde natuurlijkheid, van ongetemde kracht, van onvoorwaardelijke onverschrokkenheid, van blakende gezondheid en - last not least – van een rondborstige, onbekommerde goedmoedigheid, die in oorspronkelijkheid al de haar verwandte wezens eigen is. »Oorspronkelijkheid«, ja, dat was het juiste woord voor de voorstelling, die men zich bij de aanblik van deze man en zijn paard maakte. Als ik een sprookje moest schrijven, waarin een oermens zou verschijnen op een oerpaard, dan zou beslist naar dit voorbeeld grijpen, dat ik hier voor ogen had.

De reus bekeek me net zo stil en onderzoekend, als ik hem. Toen vroeg hij:

»Waar kom je vandaan?«

Ik wees achter me en antwoordde:

»Daar vandaan.«

»Van de zee?«

»Ja.«

»War wil je naar toe?«

»Daarheen.«

Terwijl ik dit zei, wees ik naar voren. Daar sommeerde hij mij:

»Druk je duidelijker uit! Daar vandaan en daarheen, dat zijn geen antwoorden! Je schijnt me niet te kennen?«

»Ik heb je nog nooit gezien.«

»Dan luister naar wat ik je te zeggen heb en onthoud het! Ik ben Amihn, de opperste sjeik van de onoverwinnelijke stam van de Ussul. Heb je dat begrepen?«

»Ja.«

»Gedraag je daar dan naar! Het gehele land, van de zeekust tot daarboven, waar achter de landengte El Chatar, de woestijn van Tschoban begint, is mijn eigendom. Alles, wat in dit land groeit, woont en beweegt is van mij. Jij dus ook! Heb je dat begrepen?«

»Ja,« knikte ik.

»Als mij de man toebehoort, dan is het wel duidelijk, dat mij ook alles toebehoort wat hij bezit. Geef je dat toe?«

»Ja.«

»Daar ben ik blij om, vreemdeling. Het schijnt dat je helemaal niet dom bent! Zo snel als jij, heeft tot nu toe niemand ingezien, dat ik de rechtmatige eigenaar van zijn bezittingen ben. Ik zal je eens nauwkeuriger bekijken en daarna je spullen«

Hij kwam op me toe gereden en steeg van zijn oerpaard. Nu kon men pas zien, wat deze man voor een voeten, wat voor een dijen en wat voor een armen had! Zijn handen waren bijna tweemaal zo groot als de mijne. En dan de breedte van zijn schouders! Ik was een dwerg vergeleken met hem! Hij pakte me bij de bovenarmen en draaide me tweemaal in het rond. Ik liet dit rustig gebeuren, maar niet uit angst, o neen! Hier stond het lichaam tegenover de geest, de ruwe, lompe kracht tegenover het geschoolde overleg, die spieren tegenover hersenen, en wie daar uiteindelijk de overhand zou behalen, dat was duidelijk. Mijn schijnbare gewilligheid leek hem voor mij in te nemen, want hij zei:

»Je bevalt me! Van nu af aan ben je mijn knecht en moet je dus bij me blijven. Ik weet nog wel niet, hoe je me moet dienen en wat voor nut je kan brengen, maar we vinden wel iets, waardoor je me kunt bewijzen, dat je niet helmaal waardeloos voor me bent. Laat zien, wat je bij je hebt!«

Om beide handen vrij te hebben, stak hij zijn speer in de grond en greep mijn geweren, om ze te bekijken. De vijfentwintigschots Henrybuks hield hij slechts een ogenblik vast, toen gooide hij hem weg, hij was hem te licht.

»Ik ken deze dingen niet, hou er ook niet van,« zei hij op zeer verachtelijke toon. »Speelgoed voor kinderen!«

Het ongewone gewicht van de berendoder imponeerde hem echter. Hij bewoog hem heen en weer, pakte hem toen bij de lopen, zwaaide hem door de lucht, alsof hij iemand met de kolf wilde neerslaan en liet zich de lovende opmerking ontvallen:

»Dit geweer is beter! Die breekt niet, als je je vijanden ermee op de schedel slaat!«

Een geweer scheen voor hem slechts als knots te gebruiken zijn, niet voor schieten. Toch vond hij het interessant, het slot van de buks aan een nader onderzoek te onderwerpen, maar ik zag aan hem, dat hij er niet veel van snapte. Terwijl de oermens zich bezighield met mijn wapen, zocht de oerknol nu ook toenadering tot me. Hij schoof zijn meester met de snuit eenvoudig aan de kant, kwam op me af, kwispelde met de staart, bekeek en besnuffelde me en scheen me een zeer acceptabele kerel te vinden, want hij deed me de eer aan, zijn natte snuit aan mijn gezicht af te drogen. Ik gaf hem een oorvijg, en wat voor een! Het beledigde hem echter niet. In tegendeel, hij scheen het fijn te vinden, want hij hief zijn plompe kop omhoog, sloot van louter gelukzaligheid zijn beide oogjes, sperde zijn muil wijd open en - - - hinnikte misschien? O neen! Dat, wat ik daar te horen kreeg, dat was geen hinniken, dat was geen getrompetter van een olifant, geen brullen van een leeuw, geen misthoorn van een stoomboot en ook geen claxon van een automobiel; het had iets van allemaal, en het klonk zo ontzettend verrassend, dat ik het liefste omgevallen was, ik weet alleen niet, of het van schrik of van het lachen was. Toen draaide zijn meester zich om en sprak hem in bestraffende wijze toe:

»Ben je gek? Zo te brullen! Hier in het vrije veld, waar we niet weten of hij nog andere vreemdelingen zijn, die niet mogen weten, waar we zijn! Schaam je!«

Het hoofd van de knol viel snel weer naar beneden, nog dieper, als dat hij voorheen gehangen had; de staart onderbrak zijn draaien; de oogjes naderden elkaar, om beschaamt langs de neus heen te kijken, en uit het hart steeg een zo lange, zware, oneindig diepe zucht op, alsof het lieve beest op het punt stond, van louter schaamte en berouw in de aarde weg te zinken. Ik voelde me tot in het diepste van mijn ziel oprecht ontroerd. Er was geen twijfel mogelijk, dat dit oerpaard tevens een gemoedelijk paard was!

»Er heißt Smihk« (de dikke), verklaarde de sjeik me, terwijl hij op het draaiorgel wees, waaruit zojuist de eerste tonen geklonken hadden. »Het is niet de enige die we hebben, we bezitten hij vele. Je zult ze zien.«

»Wanneer?« vroeg ik.

Hij had niet door, hoeveel inlichtingen ik wilde inwinnen met deze korte woorden, en hij stelde me op de hoogte:

»Morgen of overmorgen. Vandaag zijn we niet thuis, maar op jacht.«

»Waar?«

»Daar verderop in het woud.«

Hij wees met de arm in de richting, waar Halef verdwenen was.

»Met hoeveel jagers zijn jullie?«

»Twintig, zonder de vrouwen. De mannen jagen; de vrouwen zoeken naar wortelen, die bij het vlees gegeten worden.«

Om niet op te vallen, vroeg ik niet verder; ik wist nu al genoeg. De vrouwen hadden hier op de grasachtige tra (open plek) naar wortelen gezocht; vandaar de sporen. Deze sporen voerden naar het kamp, waar twintig reusachtige Ussul waren, die, als ze op hun sjeik leken, weliswaar goegmoedige, maar voor ons toch gevaarlijke mensen waren. Halef bleef te lang weg. Hij had zich te ver verwijderd. Het was best mogelijk, dat men hem gezien en gevangengenomen had. Als bij de Ussul de stelling heerste, dat elke vreemdeling, die hun gebied betreedt, hen eigendom is, en wel met alles wat hij bezit, dan was deze stelling ook op Halef van toepassing, en zoals ik hem kende, moest ik aannemen, dat het niet in hem opgekomen was, zich dit te laten gevallen. Hij had zich daar tegen verzet, was overwonnen en bevond zich nu in gevaar. Ik moest hem volgen, om hem bij te staan. Dan was er voor mij een wapen, dat beter en succesvoler dan elk ander wapen was, namelijk de sjeik zelf, die ik gevangen moest nemen, zodat hij als gijzelaar kon dienen. Waarschijnlijk betekende dat een een gevecht tusssen hem en mij, waar ik echter helemaal niet bang voor was. De lichamelijke superioriteit van deze tegenstander maakte me niet bang. Hij was, wat men een simpele ziel, een stuntel noemt, en om de kansen gelijk te maken, had ik helemaal geen grote geestkracht nodig.

Nadat hij me in ogenschouw genomen had, deed hij hetzelfde bij onze paarden. Ik merkte meteen, dat hij geen kenner was. Zijn oerknol was hem meer waard dan onze beide moren tesamen. Hij meende, dat ze veel te licht waren om hem te dragen, en voor de huidige omgeving kon je al helemaal niet op ze vertrouwen, want ze hadden veel te kleine hoeven, zodat ze bij elke stap in het moeras konden zinken en met hun ruiter moesten verdrinken of stikken. Hoe groter en hoe breder de heupen, des te waardevoller was het paard.

Toen hij me dat verklaarde, sloop Smihk, de »dikke«, van achteren op me toe, om me liefkosend in de nek te bijten. Hij kreeg meteen een tweede oorvijg, die nog veel harder als de eerste was. Ook die hield hij voor een teken van mijn liefde, want net als eerst hief hij het hoofd omhoog, deed zijn oogjes dicht en deed zijn muil des te meer open, om de verschrikkelijke grondtoon van zijn ras voor de tweede keer te laten horen. Toen viel hem echter op het laatste moment in, dat zijn heer hem net van te voren verzocht had, zich te schamen; hij slikte datgene, wat hij luid had willen laten klinken, weer in, deed zijn muil weer dicht, daarentegen zijn oogjes open, liet zijn kop zinken en loensde ons beiden staartdraaiend aan, alsof we in staat zouden zijn, zijn zelfoverwinning te bewonderen. Dat ontroerde me. Het ging me aan het hart en brak het bijna. Ik klopte en kletste hem liefkozend op de hals. Dat had echter het tegenovergestelde effect. Hij wierp zijn hele zelfoverwinning meteen omver, deed zijn hoofd weer snel in de hoogte en begon zo te brullen, te trompetteren, te toeteren, te hinniken, te kreisen en te toeten, dat ik er bang van had kunnen worden. Toen trok de sjeik zijn spies uit de grond, haalde uit en sloeg dusdanig op de zanger in, dat hij gelijk verstomde. Hieruit kon men met het volste recht opmaken, dat de oerpaarden bij de Ussul een goede opvoeding hadden gehad. Ik maakte echter de gestrengheid van zijn heer bij Smihk meteen wer goed, doordat ik mijn liefkozingen voortzette. Daarbij zag ik, dat zijn oog- en mondhoeken, de neusgaten, de oorschelpen en andere geveoelige lichaamsplekken zo vol met paardevliegen en moerasvliegen zaten, dat hij in elk geval behoorlijk pijn moest lijden. De gewone Oriëntaal heeft voor zulke dingen geen begrip en hulp. In Egypte bijvoorbeeld ziet men overal moeders met kleine kinderen op de arm, waar de zieke ogen helemaal bedekt zijn door zuigende vliegen, zonder dat het in de moeder opkomt, deze kwellende insecten te verwijderen. Vandaar de vele blinde mensen daar! Ik had medelijden met Smihk, de dikke. Ik pakte een stokje van de grond op en verwijderde daarmee de insecten, die op sommige plekken hele trossen vormden. Dat was het beest nog nooit overkomen. Het stond stil, tot ik klaar was, steunde diep van verlossing en dankbaarheid en probeerde mij met behulp van allerlei liefkozingen te laten zien, dat ik hierdoor heel zijn hart gewonnen had. Ik bewees hem ook later deze dienst, zo vaak als het nodig was, en hij heeft me deze opmerkzaamheid door een liefde goedgemaakt, die ik bijna als tederheid kan aanduiden.

Het was kinderlijk naief, hoe de sjeik de spullen, die ik bij me had, bekeek en ze direct in zijn gedachten en met woorden op zodanige manier registreerde, alsof ze nu al zonder twijfel in zijn bezit waren overgegaan. Mijn horloge beviel hem zo, dat hij hem niet meer teruggaf, maar deze eenvoudig bij zich stak. Ik maakte hem er op opmerkzaam, dat dat hij niet in zijn, maar in mijn zak thuishoorde. Toen keek hij mij zonder begrip aan, schudde het hoofd en zei:

»Ik begrijp je niet! Ik heb je toch gezegd, dat deze voorwerpen van mij zijn, en jij bent het daar helemaal mee eens geweest!«

»Je vergist je!« sprak ik hem tegen.

»Ik vergis me nooit!« beweerde hij. »Voor jouw eer wil ik aannemen, dat je slechte gedachten bezit. Als ik dat niet zou doen, moest ik je voor een leugenaar houden, en je geft toch wel toe, dat dit het allerergste is, wat een mens kan overkomen! Of heb jij ook niet toegegeven, dat iedereen van mij is, die mijn land betreedt?«

»Neen, dat heb ik in geen geval toegegeven.«

»Je hebt toch »ja« gezegd!«

»Maar niet hier tegen! Je vroeg me, of ik begrepen had, wat je zei, hierop zei ik »ja«. En daarop zei jij, dat als de man jouw eigendom is, ook alles wat hij bezit van jou is. Daar heb je gelijk in. Maar slaat dat op mij? En hoe wil je me bewijzen, dat ik van jou ben, dat ik je dienaar, knecht of slaaf ben?«

»Ik heb het je gezegd, dat is het bewijs. Iets anders is niet nodig!«

»Dan vergis je je!«

»Ik vergis me nooit!« beweerde hij. »Ik ben de opperste Sjeik van de Ussul, en wat bij mijn stam recht en gewoonte is, dat voer ik uit. Het is recht en gewoonte, dat je mijn eigendom geworden bent; zo is het en niet anders!«

Hij sprak nu op zeer besliste toon.

»En als ik niet wil? Als ik me hij tegen verzet?« vroeg ik.

Hij keek me aan van top tot teen, lachte vrolijk en antwoordde:

»Je verzetten? Jij peuter! Kijk eens naar mijn handen! Spreek me nog eens tegen, dan druk ik met deze vuisten je domme hoofd zo samen, dat hij als brij aan mijn vingers kleeft!«

Met deze woorden hield hij mij zijn gigantische handen dreigend voor het gezicht.

Het zal je geen zegen brengen,« waarschuwde ik hem. »Ik ben namelijk niet alleen!«

»Niet alleen?« vroeg hij, terwijl hij om zich heen keek. »Ik zie niemand!«

»Maar je ziet toch twee paarden! Heb je hij werkelijk niet aan gedacht, dat een van de twee ruiters weg is?«

»Hij is weg? Zo? Waarom? Waar is hij?«

Dat was meer dan kinderlijk naief! Hij deed niet alsof; het was geen geraffineerdheid, geen krijgslist van hem.

Hij dacht precies zo, zoals hij sprak. Hij zocht met zijn ogen naar de verdwenene. Mijn bedoeling was echter minder eerlijk. Ik nam me voor, hem uit te horen, en beantwoordde zijn vraag op zo’n manier, dat ze geen leugens bevatte, maar de volle waarheid:

»Waar hij op dit moment is, weet ik helaas niet. Hij bemerkte de sporen hier in het gras en wilde zien, van wie ze waren. Daarom volgde hij ze en is nog niet terug gekomen«.

»Ging hij hier rechtdoor en dan links om de hoek van het struikgewas?«

»Ja.«

»Dan komt hij beslist niet meer terug.«

»Waarom?«

»Hij is onze gevangene.«

»Je bedoelt dat je mensen hem gezien hebben?«

»Gezien en gevangen genomen! Inderdaad. Van ons kamp uit, kan men precies tot die hoek kijken.«

»Dan kamperen jullie zeker aan de overkant, links, aan de andere kant van de struiken, in het bos?«

»Niet in het bos zelf, maar aan de rand ervan. We hebben je kameraad meteen gezien, toen hij de hoek om kwam. Is hij net zo klein als jij?«

»Nog kleiner.«

»Nog kleiner?« lachte hij. »Dan heeft men vast geen moeite met hem gehad.«

»En als hij zich verweerd heeft - - -?«

Dat was mijn hoofdvraag. Ik was benieuwd wat hij hierop zou zeggen.

»Dan is hij dood,« antwoordde hij.

»Echt?«

»Zeker! Wij dulden geen tegenstand. Wij verlangen gehoorzaamheid. En zo’n dwerg, die zelfs nog kleiner is dan jij, als hij het waagt, ons te weerstaan, dan maken we het kort, zeer kort met hem. De aarde heeft geen dwergen nodig. Ze zijn nutteloos. Alles, wat te klein is en wat ziek is, staat het grote, het gezonde in de weg. Het moet verdwijnen. Dus, als je kameraad ongehoorzaam is geweest, is hij dood. Maar dat gaat jou en mij toch niets aan! Ik moet bekijken, wat je allemaal bezit. Als dat klaar is, rijden we naar het kamp. Daar wordt alles, wat je bij je hebt, verdeeld. Ik zelf wil echter nu kijken of iets me bevalt, zodat ik het bij me kan steken.«

Dat was zeer oprecht gesproken, maar niet echt geruststellend! Dat ik echter het kamp zou betreden, niet als gevangene, dat stond vast. Daarvoor moest ik als eerste de reus overmeesteren. Hoe ik dat moest bewerkstelligen, daar was ik nog niet uit. Schiet- en steekwapens waren uitgesloten. De sjeik was een goedig, lief en daarnaast ook een zeer interessant mens, die ik noch bezeren, noch doden mocht. Ik moest in tegendeel proberen de genegenheid van de Ussul te winnen. Deze stam kon voor ons een steun- en uitgangspunt worden voor alles, wat later moest gebeuren, en om dat mogelijk te maken, was het nodig er voor te zorgen, hun aanvoerder goed te behandelen. Overigens hoefde ik er mijn hoofd niet over te breken, op welke manier ik hem in mijn macht kon krijgen. Hij kwam me namelijk hierin zelf tegemoet, en wel op zo’n gemakkelijke manier, dat ik niets anders hoefde te doen, als toegrijpen.

Terwijl hij mij en mijn spullen onderzocht, vroeg hij van elk voorwerp naar de waarde en het gebruik. Hij wilde nu alvast zijn keuze maken, als later de spullen zouden worden verdeeld. Daarom vroeg hij naar alles, wat hij zag, en ik deelde hem de gewenste informatie op bereidwillige wijze mee, alsof ik me al volledig aan mijn lot had overgegeven. Zo kwam hij ook bij de lange, kunstig in elkaar gevlochten vangriem, die aan de hals van mijn Syrr hing.

»Wat is dat?« vroeg hij, terwijl hij hem bekeek en betastte.

»Een lasso,« antwoordde ik.

»Een lasso? - Nog nooit van gehoord! Dit vlechtwerk is een groot kunststuk. Wij vlechten ook touwen, enkele korte en dus niet zo lang. En zo strak, zo gelijkmatig en zo mooi kunnen wij het niet. Dat noemen ze dus een lasso! Waar wordt hij voor gebruikt?«

»Voor het vangen van mensen.«

Het was natuurlijk niet mijn bedoeling, hem te verraden, dat het gebruik meer geschikt was voor dieren dan voor mensen.

»Mensen vangen met dit touw?« vroeg hij snel en belangstellend. »Toch wel vijanden?«

»Ja.«

»Tijdens de strijd? Als ze willen ontsnappen?«

»Bij elke gelegenheid, als je ze wilt vangen.«

»Bij elke gelegenheid? De vijanden vangen? Dat is belangrijk, zeer belangrijk! En jij weet, hoe je dat moet doen?«

»Ja, natuurlijk.«

»Kun je het me laten zien?«

»Als je dat wilt, graag.«

»Meteen, nu, hier? Wachten we niet, tot mijn mensen hij bij zijn, en het ook kunnen zien zoals ik?«

»Nu meteen,« knikte ik.

»Doe het dan; ja, doe het snel! Zijn vijanden vangen, met zo’n touw! Dat is heerlijk! Kijk, hier aan mijn gordel hangt ook een bundel touwen. Die zijn er niet voor, om vijanden te vangen, echter alleen, om ze vast te binden; maar dan moet je ze eerst vangen. Laat het me dus zien!«

»Maar aan wie moet ik het laten zien?« vroeg ik, terwijl ik de lasso van de hals van het paard haalde. »Er is gen vijand aanwezig, die ik kan vangen!«

»Dat geeft niet,« meende hij. »Denk maar, dat ik er een ben! Duurt het lang?«

»Slechts enkele ogenblikken.«

»En doet het pijn?«

»Helemaal niet.«

»Begin. Vooruit! Wat moet ik doen?«

»Ga op je paard zitten en probeer aan me te ontsnappen!«

»Prima! Goed! Waarheen moet ik vluchten?«

Ik wees in de richting, waaruit ik met Halef gekomen was, want die kende ik. Het kwam er op aan, de sjeik van hier weg te krijgen, waar het kamp van zijn mensen verhoudingsgewijs dichtbij was. Een roep om hulp van hem, die ze hoorden, kon mijn hele plan doen mislukken. En voor de uitvoering hiervan had ik een verborgen staande boom nodig, waaraan ik de reus kon vastbinden, zonder bang te hoeven zijn, dat men hem meteen zou ontdekken.

»Vlucht daar naar toe,« antwoordde ik, »en wel zo snel als je kunt!«

»Wil je me soms inhalen?« verkondigde hij met een brede grijns.

»Ja.«

»En me dan vangen? – te paard?«

»Ja.«

»Met deze kleine honden van je, die helemaal geen paarden zijn? Hoor, ik lach je uit! Probeer het maar! De schande, die je beleeft, is dan niet van mij, maar van jou!«

Hij had geen stijgbeugel, om makkelijk op te stijgen; dus klom hij moeizaam op de brede rug van zijn oerknol. Daar aangekomen, ging hij op een behaaglijke manier recht zitten, zoals men dat op een vrije avond doet, als men het zich gemakkelijk maakt op het oude kussen van een canapé, knikte tevreden naar beneden en sommeerde zijn onderdaan, die nu met hem er vandoor moest gaan:

»En nu, weg van hier, Smihk! Maar snel, anders krijg je een geweldig pak slaag!«

Het lieve dier scheen deze worden te noch verstaan noch op zichzelf te betrekken. Hij deed alsof hij helemaal niemand op zijn rug had, of dat er buiten hem er niemand aanwezig was. Hij richtte zijn hele opmerkzaamheid op mij alleen. Zijn blikken bewogen zich uitsluitend over mijn persoon heen en wel met een zo vastberaden uitdrukking van welwillendheid, dat zijn genegenheid voor mij, de vreemdeling, zeer duidelijk was. In plaats van de wil van zijn heer te doen, kwam hij weer op mij af, wreef zijn snuit tegen mijn armen en stak toen zijn lange, vette tong uit, om daarmee een liefdevolle wandeling over mijn gezicht te maken. De sjeik rukte echter het hoofd van het paard met behulp van de teugels van me weg en riep dreigend:

»Wat denk je wel? Als je het niet direct op een galopperen zet, zal ik je gehoorzaamheid leren! Begrepen?«

Hij bukte bij deze woorden naar het hoofd van het paard, om hem zijn dreigende vuist te tonen. Het dier scheen hem deze keer te begrijpen, want hij probeerde, hem een bestraffende blik naar achteren toe te werpen, stootte een zeer onwillig, antediluviaal gebulder uit, wat ik in elk geval als een soort hinniken moest zien, trad snel op me toe en gaf me met de tong zo snel, dat het niet te verhinderen was, dat hij me een lik dwars over mijn gezicht gaf.

»Hij houdt van je, waarlijk, hij houdt van je!« verwonderde zich de sjeik. »Ik weet niet hoe het komt, dat hij juist jou graag mag?«

Ik aanvaardde deze woorden, zonder me lang af te vragen, of ik er blij over moest zijn of me moest ergeren. Toch dacht ik dat dat met de tong een soort liefdesverklaring was. Er viel me een kleine gebeurtenis uit mijn jeugd in, die toen psychologisch gezien zeer interessant was. Het gebeurde tijdens mijn schooltijd. Ik liep gedurende een vakantiewandeling langs een lang gestrekte bergweide, waarop het gespuis van de bezitter »hooi maakte«, zoals men dat daarboven pleegt uit te drukken. Die mensen verrichtten hun werk zeer ernstig en vlijtig, op een knecht na, die met een maagd flirtte. Zij was een groot, sterk, ongeslacht vrouwmens. Net toen ik er langs wilde lopen, greep hij haar bij haar reusachtige taille, hield haar vast en gaf de maagd een zoen. Toen wierp hij mij, de getuige van zijn heldendaad, een triomferende blik toe, die echter niet van lange duur was, want de maagd haalde uit en gaf hem zo’n gepeperde oorvijg, dat hij zijn evenwicht verloor en zo lang als hij was, in het hooi te liggen kwam. En algemeen gelach klonk en nu was het de maagd, die mij, de getuige van haar heldendaad, een triomferende blik toewierp. Ik klein, af en toe graag ook een grappig, mannetje bleef staan en lachte mee. Toen hij dat zag, sprong hij boos op en riep tegen me: »Wat heb je dan te lachen, jij peuter, jij nietsnut, jij? Dat ze mij een »muilpeer« gegeven heeft, is toch het bewijs, dat ze van me houdt! En als je het niet gelooft, ga dan naar haar toe en vraag het haar zelf!« Zij wachtte echter niet af, of ik het zou doen, maar zette haar handen in de zij, knikte me hautain toe en zei: »Is juist, helemaal juist! Hij is van mij. Een ander sla ik niet!« Mijn toenmalige mensenkennis was nog lang niet genoeg om deze eigenaardige logica te begrijpen. Daarom ging ik weer snel door, om in stilte er over na te denken, welke redenen men kon hebben, steeds »de mijne« te slaan, maar geen ander. Dat dit schijnbaar psychologische raadsel iets psychologisch zeer makkelijk begrijpbaar is, dat zag ik pas jaren later in. En nu, terwijl de sjeik zich over de genegenheid van zijn oerpaard verbaasde, keerde bij mij de herinnering aan die vakantiedag terug. Zou het oerpaard de oorvijgen, die ik hem gegeven had, dezelfde betekenis toegedicht hebben? Zou hij mij voor »de zijne« houden? De sjeik dreef het opnieuw aan, om hem te laten lopen. Hij bleef staan en lonkte naar mij. Hij stootte hem de hakken in de zij. Hij bleef staan en lonkte naar mij. Hij sloeg hem zo met zijn vuist op de schedel, dat ik geloofde, dat er een groot gat zou ontstaan. Hij bleef staan en lonkte naar mij. Toen begon hij het beest met de zware spies te bewerken. Toen dat niet hielp, riep hij me toornig toe:

»Zie je dan niet, dat hij niet wil? Spoor hem toch aan! Geef hem hij een op zijn achterste!«

»Ik moet hem aansporen, ik?« vroeg ik. »Ben ik soms de ruiter?«

»Neen. Maar hij schijnt gek te zijn op jou. Hij wil niet bij je weg. Je bent verplicht, hem van je weg te jagen. Hij is niet van jou, maar van mij!«

Ik had moeite mijn lachen te onderdrukken en antwoordde:

»Is dat misschien de schande, die je me voorspeld hebt? Wat is dat voor een race, als het paard zijn plek niet wil verlaten! Heb je hem dan niet in de hand?«

»Natuurlijk heb ik dat! En hoe! Als ik vooruit wil, druk ik met mijn dijen tegen zijn lijf - - -«

»Dan gaat het vooruit?« vroeg ik.

»Ja. Als het naar rechts moet, trek ik aan het rechter touw - - -«

»Dan gaat het naar rechts?«

»Ja. Als het naar links moet, trek ik aan het linker touw - - -«

»Dan gaat het naar links?«

»Ja. Als ik wil dat hij blijft staan, trek ik aan het rechter en linkertouw tegelijk - - -«

»Dan blijft hij staan?«

»Ja.«

»Dat geloof ik niet. Bewijs het me! Je drijft hem aan, maar hij gaat niet!«

»Omdat ik de inleiding vergeten ben. Ik wilde niet nog een keer afstijgen, om het alsnog te doen. Daarom vroeg ik jou mij te helpen. Maar, om je te bewijzen, dat hij gehoorzaamt, moet ik er toch weer van af. Let op!«

Hij werkte zich langzaam van het paard af, draaide zijn speer om, hief hem omhoog en schreeuwde tegen de knol:

»Ik weet, wat je wilt! Je wilt eerst slaag hebben! Ik moet iedere keer, voor ik opstijg, je tonen, dat ik je meester ben en jij niet, anders geloof je me niet. Daar heb je klappen - daar - daar - daar - daar – en daar!«

Hij sloeg met alle geweld op het dier in, waar hij hem raken kon. Het paard liet het hoofd zakken, stak hem, zodat hij niet getroffen kon worden, zo diep mogelijk tussen de voorbenen en incasseerde de andere slagen als iets alledaags en vertrouwds, als iets wat hem gewoon en geliefd geworden was. Toen zijn loon uitbetaald was, turnde de sjeik weer terug op zijn rug en zei:

»Let nu op, hoe hij lopen zal. Als het moet branden, moet ik eerst het vuur aansteken. Dan loopt hij en hoe! Met geen mogelijkheid haal je me dan in! Kom!«

Zodra hij boven was, trok de knol zijn hoofd tussen zijn voorbenen vandaan, wierp hem hoog in de lucht, liet uitdagend zijn onbeschrijfelijke stem schallen en schoot toen voorwaarts, met al zijn krachten en op zo’n manier, alsof hij zich voorgenomen had, met het hoofd door alle muren van Ardistan te rennen. »Kom! Haal me in!« riep de sjeik nogmaals terug. Toen was het afgelopen met praten, want hij had alle moeite moeten doen, er niet van afgeslingerd te worden. Het plotselinge en snelle vooruitschieten van het onbeholpen, massieve paardenlichaam maakte zo’n onweerstaanbare grappige indruk, dat ik luid moest lachen. Ik hoefde me niet te haasten met de achtervolging. Halefs Ben Rih was meer geoefend met de lasso dan mijn Syrr. De eerste had ik jarenlang bereden, de laatste echter pas korte tijd, en de sterke ruk van de lasso kort na de worp, die de botten zeer aangrijpt, wilde ik hoogedele Syrr besparen. Ik zorgde hij dus voor, dat de geweren en alles, wat aan de riemen hing, niet heen en weer kon slingeren, bond de teugels van Syrr aan de zadelknop vast, maakte slingers in de lasso en besteeg Ben Rih. De lasso werd aan de zadelring vastgemaakt en dan ging het voorwaarts. Syrr volgde uit zichzelf, zonder aansporing. De slimme dieren begrepen, dat het er om ging, de voor ons rijdende ruiter in te halen.

De oerknol deed wat hij kon. Toen ik in het zadel steeg, had hij al meer als vierhonderd paardenlengtes afgelegd; maar om hem in te halen, hadden wij slechts zo’n korte tijd nodig, dat het niet nodig was dit te berekenen. »Kleine honden,« had de sjeik mijn paarden genoemd, en als honden, die achter een prooi aanjagen, vlogen ze achter hem aan, zonder dat het nodig was geweest, ze eerst met een »inleiding« met de speer te bezielen.

Het terrein was helemaal niet geschikt voor zo’n jacht, rechts en links lagen bos of hoog struikgewas. En nu vlogen wij over een zee van welriekendheid, die uit de lage Papilionaten stroomde, die een smalle, slingerende, boomloze strook vulden. Het waren twee soorten van de oriëntaalse Genista, de ene felgeel, de andere metaalachtig wit bloeiend. Deze laatste word ook genoemd in de Heilige Schrift. De gele glanst als goud, de witte als rein, smeltend zilver. Of beide of slechts een zo heerlijk geurden, dat was bij de haast, die had, niet vast te stellen.

De goudgele, zilverkleurige weg, die ik volgde, liep niet recht, maar had vele bochten. Daarom verdween de sjeik bij elke van deze krommingen uit mijn ogen. Zodra hij dan weer verscheen, kon ik duidelijk zien, hoeveel dichterbij ik gekomen was. Het ging onbeschrijflijk snel. Er waren nog geen twee minuten voorbij, sinds ik hem volgde, en de afstand tussen ons bedroeg nog slechts acht paardenlengtes.

»Hier ben ik!« riep ik hem toe. »Pas op!«

Hij draaide zich om. Toen hij zag, hoe dicht ik bij hem was, riep hij uit:

»Dat maakt niets uit. Ik begin net met galopperen!«

Dat was gewoon belachelijk. Zijn paard deed eerlijk zijn best, kon echter al bijna niet meer. Het steunde bij elke sprong, die het deed, dat hoorde ik. Het was bereids buiten adem. En nu dreef hij het met de voeten, met de vuisten en met de speer op zo’n manier aan, dat ik uit medelijden met het dier deze zaak snel tot een einde moest brengen.

»Hou je vast!« waarschuwde ik hem. »Nu pak ik je!«

Hij nam niet eens de tijd, om om te kijken. Hij riep het antwoord, dat hij me gaf, voor zich uit, zodat ik hem niet verstond, sloeg echter met dubbele ijver op zijn paard in. Toen nam ik de opgerolde lasso zo in de open linkerhand, dat ze snel af kon rollen. Ik hief de strik boven mijn hoofd, gaf hem de benodigde, precies berekende zwaai en liet hem vliegen. Het ogenblik was gunstig gekozen, want de sjeik had net zijn beide armen omlaaggedaan. »Andak!« (Stop) riep ik tegen mijn paarden. Nog slechts een sprong en ze stonden stil. De onbreekbare leren strik zweefde net boven het hoofd van de sjeik. Een kleine beweging van mijn hand en dan een krachtige ruk, daar viel ze naar beneden, om zijn bovenarmen. Op hetzelfde ogenblik kreeg Ben Rih de al genoemde ruk, die hij goed kende. Hij ging scheef staan, om niet omgetrokken te worden, en zo werd de sjeik door de strak gespannen lasso van het paard geslingerd. Zijn knol deed nog enige sprongen en bleef toen met kloppende flanken staan, om eerst weer op adem te komen. Toen dit gebeurd was, draaide hij zich om, in ieder geval met de bedoeling, om te kijken, waarheen zijn meester zo plotseling verdwenen was. Deze lag echter zo diep in de geurende vlinderbloesems, dat hij helemaal niet te zien was. In plaats daarvan zag de knol mij, die juist uit het zadel sprong. Hij kwam ogenblikkelijk naar me toe, bleef voor me staan, wierp zijn kop omhoog, deed zijn muil open en begon met een dusdanige wereldschokkende lamentatie over de onredelijke eis, die aan hem gesteld was, dat hoogstwaarschijnlijk stenen zacht geworden zouden zijn, als ze er gelegen hadden. Helaas had ik geen tijd om te kunnen genieten van de trillers en loopjes van deze toch wel ongeschoolde stem, want de sjeik stond niet meer op. Hij lag geheel onbewegelijk op de plaek, waar hij gevallen was. Ik ging hij heen en knielde naast hem neer. Hij was diep bewusteloos. In elk geval was hij met zijn hoofd tegen de grond geslagen, en wel zo hard, dat hij bewusteloos was geworden.

Bij hem was de bewusteloosheid echt. Bij een indiaan zou ik in eerste instantie denken aan een veinzerij, met de bedoeling, mij te slim af te zijn. De sjeik van de Ussul had echter geen reden voor zo’n komedie. Zijn bewusteloosheid was in elk geval echt, hoewel ik zijn pols duidelijk voelde slaan. En mij was het zeer welkom, want daardoor werd het mij mogelijk, hem volledig en zonder moeite onschadelijk te maken, wat me niet mogelijk was geweest, als hij nog bij bewustzijn was geweest. Daar kwam de bundel riemen, die hij, als reeds gezegd, aan zijn gordel had hangen, zeer van pas. Ik maakte hem los uit mijn lasso, bond hem met behulp van deze riemen de benen vast aan elkaar en zijn armen strak tegen zijn lichaam en sneed uit het dichtstbijzijnde struikgewas enkele stokken, waar ik hem lang uitgestrekt aan vastbond, om zijn eigen lichaam als draagbaar te gebruiken, die ik op mijn beide paarden wilde laden. Net als ik de laatste knoop vastmaakte en ik dus zeker van hem was, kwam hij weer bij bewustzijn. Hij opende de ogen, die hij uitdrukkingsloos op me richtte. Al snel keerde zijn geheugen terug. Hij herkende me en dacht na. Zijn eerste vraag was:

»Waar is Smihk? Ik zie hem niet!« Maar zonder op mijn antwoord te wachten, voegde hij hij meteen aan toe: »Je hebt me dus toch ingehaald! Ongelooflijk!«

»En je zelfs gevangen genomen!« voegde ik er aan toe.

Door mijn woorden werd hij er voor het eerst op opmerkzaam, dat hij zich niet bewegen kon. Hij probeerde wel, zijn ledematen te bewegen, maar zonder succes. Toen riep hij uit

»Je hebt gelijk! Ik ben ook gevangen!«

»Wie heeft dus de schande? Ik soms?«

»Neen, jij niet, maar ik!« antwoordde hij, terwijl hij zichzelf met een grimmige blik bekeek. »Dat moet bestraft worden!«

»Wie« vroeg ik hem.

»Smihk! Dat kun je toch wel denken! Of denk je soms, dat het mijn schuld is? Het is een lui beest! Ik sla hem dood! Waar is hij dan? Ik zie hem nog steeds niet!«

»Daar staat hij, direct achter je. Als hij je woorden kon verstaan, zou hij je uitlachen.«

»Uitlachen? Waarom?«

»Omdat jij, de beroemde, dappere sjeik van de Ussul, niet de moed hebt, een kleine fout, die je gemaakt hebt, te bekennen, maar deze afschuift op een onschuldig wezen, die zich daar niet tegen kan verweren. Dat is een laffe daad. Ja, dat is zelfs meer dan lafheid, het is een leugen, en je hebt toch beweerd, dat de Ussul leugens haten en verachten!«

»Ja, dat doen we, ja, die haten we! De leugenaar is een lafaard! Maar ik zie niet in, waarom ik onwaarheid gesproken heb. Als Smihk sneller gelopen had, dan had je mij niet kunnen inhalen en van het paard kunnen gooien. Je hebt me zelfs vastgebonden en geboeid! Wie heeft hij dus schuld? Niet ik, maar hij!«

»Neen! Niet hij, maar jij! Je kende mijn paarden niet, die snel als de wind zijn. En je kent ook mij niet, die geen zin en aanleiding heb, me door jouw lichaamsgrootte bang te laten maken! Het was onbegrijpelijk onvoorzichtig van je, mij en mijn paarden uit te dagen tegen jou en je dikke knol. Als je verstand hebt, zie je dat in!«

»Hm!« bromde hij nadenkend. »Ik moet deze Smihk vergeving vragen? Goed, dat doe ik! Il lieg niet! En ik heb verstand! Ik ben de sjeik van de Ussul, die slechts de waarheid spreken! Dus, het was dom van me! Dat verandert echter niets aan het feit, dat je zonder toestemming mijn rijk betreden hebt, en dat ik dus je gebieder ben, die je te gehoorzamen hebt. Ik beveel je dus, mij los te maken!«

»Graag, maar nu nog niet!« antwoordde ik op mijn vriendelijkste toon.

»Waarom niet?« vroeg hij.

»Omdat ik hij nog niet mee klaar ben, je gevangen te nemen.«

»Hoezo?«

»Weet je dan niet, dat de gevangenname van een mens eerst dan voltooid is, als hij in de gevangenis zit?«

»Denk je dat ik zo dom ben, dat ik dat niet weet?«

»Of dat je mij voor zo dom houdt, dat ik het niet uitvoer? Je hebt me uitgelachen. Je hebt het voor onmogelijk gehouden, dat ik je zou overwinnen. Ik moet je dus bewijzen, dat ik het kan. Daaruit volgt, dat ik je naar de gevangenis moet brengen.«

»Waar is hij dan een?«

»Hier dicht in de buurt.«

»Je vergist je. De enige gevangenis, die hij in deze buurt is, is in mijn slot!«

»Wat?« vroeg ik. »Je hebt een slot?«

»Ja. Een groot, prachtig slot. En hij omheen woont het grootste deel van mijn mensen. Dit slot bedoel je toch niet?«

»Neen.«

»Een andere gevangenis is hij echter niet!«

»Je vergist je«

»Zeg me dan waar?«

»Heel dicht in de buurt.«

Hij lachte en riep uit:

»Jij kent als vreemdeling plaatsen, die ik als eigenaar van dit land nog nooit gezien heb! En naar deze gevangenis, die ik niet ken, wil je me brengen, om je overwinning te voltooien?«

»Ja.«

»Hoe wil je dat doen? Ik ben toch vastgebonden!«

»Ik laat je als draagstoel door mijn paarden dragen. Of ik bind je aan de staart van je Smihk en laat je ter plekke door hem slepen.«

»Dat wil ik niet! Ik ben noch een draagstoel, die gedragen, nog een bundel hout, die gesleept moet worden Ik wil rijden!«

»En me ontsnappen? - Neen! Daar ga ik niet op en!«

»Dan ga ik lopen!«

»Ook dat niet.«

»Waarom niet?«

»Omdat ik je dan los moet binden.«

Dat begreep hij. Hij was net zo’n oerschepsel als zijn fameuze »dikke«. Hij dacht enige tijd zeer diep na en zei toen:

»Je hebt gelijk! Ik moet naar de gevangenis, als je woord wilt houden. Als je me helemaal los bindt, zal ik zeker ontsnappen. hij is echter een middenweg, waarover we het eens kunnen worden. Je maakt alleen mijn voeten los, mijn armen blijven geboeid.«

»Goed! Daar ben ik het mee eens!« stemde ik in. »Dan mag je je niet verweren, als ik je, zodra we de gevangenis bereiken, in vaste bewaring neem!«

»Dat beloof ik je graag,« lachte hij. »Deze gevangenis bestaat alleen in je verbeelding. Hoeveel cellen heeft hij?«

»Geen een. Hij is zo gebouwd, dat de gevangenen niet naar binnen hoeven, maar buiten, in de open lucht, ondergebracht kunnen worden.«

»In de open lucht? Ben je gek? En dat noem je een gevangenis? Luister, ik begin het leuk te vinden, dat ik je ontmoet heb. Ik vond het eest niet leuk, dat ik geboeid en gevangen was; door de manier echter, waarop je dit doet, begin ik het leuk te vinden. Maak mijn voeten los! Dan gaan we.«

»Dat betekent: jij loopt, ik rij!«

»Ik heb hij niets op tegen!«

Hij nam aan, dat ik op een van mijn paarden zou gaan zitten. Ik bracht ze echter naar de kant, bopnd ze vast en gebood ze te gaan liggen. Ze gehoorzaamden onmiddellijk, en ik wist, dat ze hier zouden blijven en pas zouden opstaan als ik weer terug was. Toen de sjeik dat zag, vroeg hij verbaast:

»Laat je ze hier? Ik dacht, dat je wilde rijden?«

»Zeker, maar niet op een van deze beide paarden.«

»Wel op mijn Smihk?«

»Inderdaad.«

Hij begon bulderend te lachen en riep daarbij:

»Hij wil op mijn Smihk rijden! Hij, de peuter! Op mijn Smihk, die zelfs mij niet gehoorzaamt!

Zo’n dwaasheid is niet te geloven! Het paard gooit je bij de eerste stap die hij zet, hij meteen af!«

»We zullen zien!«

Met deze woorden ging ik dicht naast de knol staan. Ik wierp de beide afhangende uiteinden van de teugels omhoog, greep hem bij de manen en zwaaide me er bovenop. Hij ging van verrassing met de beide voorbenen de lucht in, stond daarna echter doodstil en legde zijn oren zo plat naar achteren, dat het leek of hij mij ermee wilde bekijken. Op deze korte, snelle en weinig omslachtige manier was nog niemand op zijn rug geklommen.

»Pas op! Nu vlieg je hij van af!« waarschuwde de sjeik.

Het viel de »dikke« helemaal niet in, tegen te stribbelen. Toen hij voelde dat ik de beide uiteinden in mijn handen nam, wierp hij zijn hoofd in de hoogte en liet zo’n ontzettend triomferend gehuil horen, alsof hij op het punt stond om van verrukking te ontploffen. Ik drukte aan beide zijden met mijn bovenbenen; hij ging. Ik trok rechts, en ik trok links; hij gehoorzaamde ogenblikkelijk. Hij draafde en galoppeerde, al naar gelang ik de druk van mijn bovenbenen versterkte. En hij bleef onmiddellijk staan, als ik beide teugels tegelijk spande. Toen steeg ik weer af. Toen draaide hij zijn hoofd naar me toe en liet een behaaglijk brommend snuiven horen, dat zeer duidelijk betekende: »Dat was leuk! Bedankt! Stijg snel weer op!« De sjeik bekende oprecht:

»Ik weet niet wat ik moet zeggen! Dat heeft hij nog nooit gedaan, nog nooit! Hoe is dat mogelijk?«

»Daarover later. We hebben nu geen tijd, om ons bezig te houden met de gedachten en gevoelens van de dieren.«

»Gedachten en gevoelens?« vroeg hij. »Denk je, dat zij dat ook hebben?«

»Natuurlijk!«

»Maar die gaan ons toch niets aan! Zo’n beest heeft te gehoorzamen, voor de rest niets!«

»Je vergist je. Maar ik herhaal: daarover later! Nu moet ik je naar de gevangenis brengen.«

»Ja, naar de gevangenis, die geen cellen heeft!« lachte hij. »Je moet me echter van de stokken losmaken!«

»Dat doe ik niet,« sprak ik hem tegen.

»Waarom niet? Dan kan ik mijn lichaam toch niet bewegen!«

»Dat moet ook niet. Om te lopen heb je alleen je benen nodig. Het is dus genoeg, als ik die nu losbind. Lig stil!«

Ik verwijderde de riemen van zijn voeten tot zijn heupen, schoof de stangen zo veel langs zijn lichaam omhoog, dat ze van onderen niet te lang waren, en hielp hem toen, op te staan. Hij nam zijn hulpeloosheid met bijzonder goede zin aan. De situatie deed hem duidelijk plezier. Dat was een naïviteit, die alleen in het land van de Ussul mogelijk was. Hij had in al zijn eenvoud zelfs ook niet de geringste twijfel eraan, dat hij mijn heer en gebieder was en dat ik het niet zou wagen, hem op de een of andere manier dwars te zitten. Zijn onschuld ging zelfs zo ver, dat hij zijn boeien als iets vanzelfsprekends begon te zien en deelnam aan het vrolijke spel. Ik bond hem aan één eind van de spies, hield de andere kant vast in mijn hand, om hem te kunnen leiden, en klom weer op de brede rug van zijn oerknol. Toen gingen we op weg naar de »gevangenis«. Mijn paard kon ik rustig achterlaten, ten eerste had ik helemaal niet de bedoeling, ver weg te gaan, ten tweede wist ik, dat hij, zoals gezegd, zou blijven liggen, en ten derde was met zekerheid aan te nemen, dat er geen mensen in de buurt waren, of te verwachten waren.

Ik heb al gezegd, dat ik onder de meermaals genoemde gevangenis een boom verstond, waaraan ik de sjeik vast wilde binden. Ik zag een voor dit doel geschikte boom in de buurt. Uit een bosje van Tamarix gallica verhief zich een hoge populier van de soort Populus euphratica. Die was stevig en het struikgewas vormde een dicht scherm, waarachter ik mijn gevangene kon laten verdwijnen, zonder dat hij te zien was.

Toen we de plek bereikten, steeg ik van het paard en bracht de sjeik door het struikgewas naar de populier.

»Ga tegen de stam staan, maar rechtop!« zei ik tegen hem.

»Waarom?« vroeg hij.

»Ik moet je vastbinden.«

»Hoort dat hij ook bij?«

»Ja.«

»Doe het dan!«

Hij leunde, om het me zo gemakkelijk mogelijk te maken, zo dicht als hij kon, tegen de stam en keek rustig toe, hoe ik eerst zijn eigen riemen en toen mijn lasso gebruikte, om hem zo aan de stam vast te maken, dat het alleen met vreemde hulp mogelijk was, weer los te komen. Daarbij zei hij goedmoedig:

»Ik zie helemaal niet in, waarom je me hier aan deze oude populier bindt. Als je je tijd hier al verdoet, hoe lang zal het dan wel niet duren, tot we bij de gevangenis komen, die je me beloofd hebt?«

»Het duurt helemaal niet meer,« antwoordde ik. »We zijn er al.«

»We zijn er al? Hoezo?« vroeg hij verbaasd, terwijl hij om zich heen keek.

»Deze populier is de gevangenis.«

Ik had hem nu net zo vast als zeker en ging zitten.

»Deze populier - - -!« ging hij door. »Is de gevangenis - - -? Luister, vreemdeling, is het een grap of meen je het?«

Zijn gezicht nam nu een uitdruk aan, die steeds bedenkelijker werd.

»Ik meen het,« antwoordde ik.

»En ik heb het zo half om half als een scherts gezien, hoewel de sjeik van de Ussul eigenlijk er de man niet naar is, ongestraft met zich te laten schertsen. Maar onthoud wel, dat ik met jou geschertst heb, en jij niet met mij! Deze boom is dus de gevangenis! En daarom heeft hij dus geen cellen waar men in gestopt wordt! En daarom worden de gevangenen alleen buiten ondergebracht, in de open lucht! Ben ik de huidige gevangene?«

»Ja, jij!«

»Hoe lang? Wanneer ben ik weer vrij?«

»Zodra je wilt.«

»Dat is goed! Daar ben ik blij om! Ik verzoek je daarom dringend, mij ogenblikkelijk weer. Ik moet naar mijn mensen in het kamp, en jij moet mee!«

»Dat heeft geen haast!«

»Je hebt me toch gezegd, zodra ik wil. En ik wil!«

»Dat moet je bewijzen.«

»Bewijzen? Waarom? Hoezo?«

»Daardoor, dat je er voor zorgt, dat mijn begeleider, die zich hoogstwaarschijnlijk in jullie kamp bevindt, niets geschiedt, wat mij niet bevalt.«

»Allah 'l Allah! Dat zou ik verwondert uitroepen, als ik mohammedaan zou zijn. Maar omdat ik dat niet ben, roep ik het niet, maar zeg ik je wel, dat ik Amihn heet en de sjeik van de Ussul ben. Je bent mijn eigendom en daarom as alles wat je bezit van mij.«

»Met welk recht?«

»Met het recht van de gewoonte, de zede en het gebruik.«

»Dus moet iedereen datgene doen, wat bij zijn stam recht en gewoonte is?«

»Natuurlijk!«

»Ook jij en ik?«

»Ja, ook jij en ik!«

»Prima! Akkoord! Dan zijn we het eens!«

»Uiteraard zijn we het eens! Bij de Ussul is het een recht en een gewoonte, dat de persoon en zijn hele eigendom, die zonder speciale toestemming bij ons komt, van ons is. Daarom ben je van mij en heb je me te gehoorzamen. Hebben jullie dit gebruik ook?«

»Zeker! Maar wel op een andere manier!«

»Hoe dan?«

»Bij ons is het niet: Elk mens die bij ons komt, maar: Elk mens bij wie wij komen.«

»Ik begrijp je niet helemaal.«

»Let op: Elk mens bij wie we komen, is van ons, en wel met alles, wat hij bezit.«

»Echt?« vroeg hij verbaasd.

»Ja,« antwoordde ik op speciale toon.

»Dan zijn jullie fijne kerels! Verduiveld!«

Hij maakte een gebaar van afschuw en spuugde.

»Vind je dat niet juist?« vroeg ik.

»Helemaal niet juist! Of het moest zijn, dat ik het verkeerd verstaan heb. Als ik goed geluisterd heb is het ongeveer zo: Als jullie in een vreemd land komen, dan is dit land van jullie, met al zijn bewoners en met al hun eigendommen. Is het zo?«

»Ja.«

»Dan zeg ik nog een keer 'verduiveld'! Jullie rovers, schurken, schoften, bedriegers!«

Hij spuugde weer. Dan ging hij door:

»Wat ben je eigenlijk voor een mens? Hoe heet jouw stam?«

»Hij heet Dscherman.«

»Dat verbaast me. Ik heb van deze stam gehoord. De Dschermanen moeten in het verre westen van het avondland wonen en zeer goede, zeer dappere, zeer verstandige en zeer wijze mensen zijn.«

»Dat zijn ze zeker!«

»Neen, dat zijn ze niet, als ze zijn, zoals jij zegt! Als je als Duitser hier naar toe komt, dan ben ik dus van jou?«

»Ja.«

»Verduiveld! Wat voor godsdienst heb je?«

»Wij zijn christenen.«

»Dat wil ik geloven! Want, waar de christenen komen, stelen ze alles, alles, wat ze vinden.«

»Hoe weet je dat?«

»Dat weet toch de hele wereld! De christenen zijn eerst bedelaars geweest, bloedarme mensen, ze hebben helemaal niets gehad en hun honger gestild door de aren van het koren te eten. Isa Ben Marryam (Jezus), de stichter van je religie, heeft niet eens een plek gehad, waar hij zijn hoofd te ruste kon leggen. En vandaag behoren de meeste landen en de meeste volken op de aarde hen. Dat alles hebben ze bij elkaar gestolen en geroofd, deels met list en deels met geweld. En hiermee zijn ze nog niet tevreden, maar ze stelen en roven verder, en ze zullen met hun listen en geweld niet eerder ophouden, tot ze alles bezitten, wat op aarde is! En tot deze rovers, moordenaars en schurken behoor jij ook?«

»Ja.«

»Verduiveld!«

Hij spuugde weer. Toen wilde hij me heel verachtelijk aankijken, maar dat lukte niet, want hij zag de ontspannen glimlach op mijn gezicht, hij wond zich hierover op en ging toornig verder:

»En dan blijf je zo rustig als ik verduiveld zeg? En dan glimlach je zo vriendelijk, zo goedaardig en zo zelfbewust, alsof je een van de engelen bent, waarvan het christendom en de islam spreken? Heb je geen geweten, geen schaamtegevoel?«

»Ik heb geen van beide.«

»Onmogelijk!«

»Ik verzoek je, deze vraag over geweten en schaamte, eerst aan jezelf te stellen, voordat je hem aan mij richt!«

»Wil je mij beledigen?«

»Neen. Ik nu eenmaal de spiegel zijn, waar je jezelf in herkent. Stel, dat het waar zou zijn, dat wij de vreemdelingen, naar wie we toe zouden komen, alles afnemen wat van hun is, dan beroven wij slechts vreemdelingen. Jij berooft echter geen vreemdelingen, maar de mensen die naar je toekomen, en dus je gasten zijn. Wie is hier dus de grootste rover, moordenaar en schurk?«

Hij keek verbaasd, bekende echter eerlijk, hoewel niet te snel:

»Wij, natuurlijk wij! Want je gast beroven, dat is de grootste verdorvenheid, die hij op aarde is! Ik had nooit gedacht, dat wij zulke schurkachtige - - -«

Hij stopte plotseling midden in de zin, dacht na en ging toen langzamer door:

»Maar - - - maar - - - ik zie plotseling in, dat je me met woorden overrompeld hebt, waarvan de waarheid eerst gecontroleerd moet worden, voordat je er in geloofd! Beroof ik echt mijn gasten?«

»Zeker!«

»Bewijs het! Ben je soms mijn gast? Als ik je eigendommen afpak, neem ik het van iemand, die me volstrekt vreemd is. En is dan iedereen, die, die jullie hun landen geroofd hebben, jullie vreemd, helemaal vreemd geweest? Is er dan geen enkel geval, waar ze jullie gasten zijn geweest? Ik verzoek je, hier niet prat op te gaan. Hij is ook een rover en een spitsboef! Laten we eerlijk zijn en elkaar niet beliegen! Wie in de handen van de ander valt, heeft ongelijk, altijd ongelijk. Zo is het bij jullie en ook bij ons. En omdat jij het nu bent, die in mijn handen gevallen bent, heb ik gelijk en jij ongelijk. Is het niet zo?«

»Neen.«

»Hoezo?«

»Toon me nog eens je handen, waarin ik gevallen ben!«

»Dat kan op dit moment niet, want je hebt ze vastgebonden.«

»Kijk, hier zijn mijn handen! Die zijn niet gebonden, maar vrij.«

Ik stond op, liet ze hem zien, pakte hem bij beide armen en zei:

»Kijk nu en voel, wie het is, die jou in deze handen liet vallen! Zeg me, wie houd ik vast?«

»Mij,« antwoordde hij, weer verrast.

»Ben ik in jouw macht, of jij in de mijne?«

Dat ging hem alle begrip te boven. Hij wierp zijn hoofd achterover en opende zijn mond, bijna net zo wijd als zijn »dikke« dat deed, maar niet met het voornemen te hinniken. Integendeel deed hij hem al snel weer dicht, liet zijn hoofd weer zakkenen zei:

»Luister, vreemdeling, je spreekt gedachten uit die men onmogelijk kan volgen. Ik maak me zorgen om je. Je bent geen goed, maar een gevaarlijk mens, een zeer gevaarlijk mens!«

»En dan maak je je zorgen over mij en niet en niet over jezelf« lachte ik.

»Lach me niet op deze manier uit,« vloog hij op. »Daar kan ik niet tegen! Weet je, als je zo lacht, zie ik in, dat ik ongelijk heb. En dat wil ik niet! Ook begin ik je te mogen, als je zo lacht. En dat wil ik ook niet! Ik begin te geloven, dat je mij niet gehoorzamen wilt. Wees eerlijk en zeg me: Waar denk je aan?«

»Dat zul je zo meteen horen. Ik zeg je eerst, dat ik een vrij man ben en dat ik niet van jou ben. Ik sta op het punt, je dit te bewijzen. Verder zijn ook de voorwerpen, die ik bij me heb, niet jouw eigendom. Daarom neem ik terug, wat je van me afgepakt hebt.«

Ik greep in zijn zak en stak mijn horloge weer bij me.

»Het is dus niet meer van mij?« vroeg hij naief.

»Neen.«

»Geeft niets! Ik pak hem wel weer!«

»Probeer het! Nu rij ik naar je kamp, om met - - -«

»Maak me los!« onderbrak hij me.

»Geduld, Geduld! Ik ga eerst alleen.«

»Dan neemt men je gevangen, zoals men zeker jouw begeleider ook gevangen genomen heeft!«

»Pah! Jij hebt me ook gevangen genomen - - en wie is er nu de gevangene?«

»Ik ben maar alleen en vertrouwde je redenering; zij zijn echter met velen en vertrouwen je niet!«

»Of ze me vertrouwen of niet, dat is me om het even; ik wil alleen, dat ze me gehoorzamen.«

»Gehoorzamen? Dat zullen ze niet.«

»Ze moeten!«

»Hoe wil je ze daartoe dwingen?«

»Door jou.«

»Door mij? Ik laat me daar niet voor gebruiken!«

»Je praat, zonder er bij na te denken! Dat heb je namelijk al gedaan! Nu rijd ik op jouw dikke Smihk naar jullie kamp en - - -«

»Op mijn Smihk?« onderbrak me de sjeik. »Dat zul je met je leven betalen. Mijn krijgers zullen je doden, meteen doden!«

»Waarom?«

»Omdat ze zullen denken, dat je je aan mij vergrepen hebt!«

»Dat is precies, wat ik wil! Ze moeten het niet alleen denken, maar ik zal het hen zelf zeggen, zelf meedelen.«

»Dan ben je verloren!«

»In tegendeel: het zal mijn metgezel redden, als ze kwaad in de zin hebben tegen hem.«

»Je kent ze niet!«

»Dat is ook helemaal niet nodig. Ik hoef alleen mezelf te kennen. Ik zeg ze, dat ik je gevangengenomen en vastgebonden heb, en dat je zult sterven, als ze mij of mijn metgezel ook maar een haar krenken.«

»Sterven?« vroeg hij geschrokken.

»Ja.«

»Ik?«

»Ja, jij!«

»Wat een schrik voor Taldscha, mijn vrouw!«

Taldscha betekent Sneeuwklokje. Zou deze man een vrouw hebben, die qua schoonheid, reinheid, lieflijkheid en sierlijkheid met een sneeuwklokje vergeleken kon worden? Ik werd nieuwsgierig om dit kleine klokje te zien.

»Je wilt dus mijn mensen met mijn dood dreigen?« ging hij door.

»Ja,« antwoordde ik.

»Ze kunnen van jou, een peuter, onmogelijk geloven, dat je mij overmeestert hebt!«

»Daarom rij ik op jouw 'dikke'. Als ze zien, dat ik je die afgenomen heb, zullen ze overtuigd zijn, dat ik je in bedwang heb.«

»Vreemdeling, jij bent een verduivelde, een heel slimme kerel! Als men maar niet gedwongen zou zijn je lief te hebben! Wanneer kom je terug?«

»Dat kan korte tijd, maar ook uren duren, al naar gelang je krijgers willen praten of niet.«

»En al die tijd moet ik hier blijven hangen?«

»Ja.«

»Dan roep ik om hulp! Ik brul! Mijn mensen zullen me zoeken en het horen, als ze in de buurt komen. Dan binden ze me los, en ben je verloren!«

»Je kunt niet om hulp roepen, want ik stop een knevel in je mond.«

»Een knevel? Ben je werkelijk zo slecht?«

»Ja. Misschien nog veel slechter.«

»Dan zal ik in elk geval zo luid brommen, dat men het moet horen. Dat kan men zelfs met gesloten mond!«

»Dan bind ik ook je neus toe!«

»Werkelijk? Dan zal ik zeker stikken!«

»Dat weet ik net zo goed als jij; maar jij wilt het niet anders. Je dreigt met schreeuwen en brommen en weet toch, dat ik dat moet verhoeden. Jammer!«

Ik sprak deze laatste woorden op spijtige toon uit. Hij keek me onderzoekend aan en vroeg toen:

»Jammer? Wat is jammer?«

»Dat je me dwingt zo streng tegen je te zijn. Ik kwel je niet graag, door je mond en neus dicht te binden.«

»Niet graag? Werkelijk? Ja! Je bent niet alleen een slim mens, maar ook een zeer goede, lieve kerel. De knevel, die je me in de mond wil steken, doet pijn in je hart. Maar, wacht eens! Ik wil nadenken. Misschien vind ik een middel, om aan de knevel te ontkomen.«

Hij kreeg diepe denkrimpels op zijn voorhoofd en knipoogde, om me duidelijk te maken, dat de aangeboren intelligentie in hem begon te werken; toen riep hij plotseling uit:

»Ik heb het! Wat zul je doen, als ik je beloof, noch om hulp te roepen, noch te brommen?«

»Dan zal ik nog je mond, nog je neus dichtbinden, want ik weet, dat je je belofte onvoorwaardelijk zult houden.«

»Onvoorwaardelijk!« stemde hij in. »Heb ik je nog niet verteld, dat de Ussul leugens haten? Ik blijf stil, zelfs als mijn mensen zouden komen.«

»Maar je zou je wel laten losbinden door hen?«

»Ook dat niet, als je me belooft, zeker terug te keren, om me weer los te maken.«

»En geloof je mijn belofte?«

Hij keek mij verbaast aan en antwoordde:

»Waarom zou ik je niet geloven? Jij gelooft mij toch ook! Denk je dat ik slechter als jij bent?«

Wat een mens! Ik voelde me innerlijk verplicht, deze ongeëvenaarde rechtschapenheid meteen te belonen. Daarom zei ik:

»Hoezeer ik je woorden vertrouw, dat wil ik je bewijzen. Als je mij belooft, hier bij de boomstam te blijven zitten en deze als je gevangenis beschouwd, tot ik bij je ben teruggekeerd, dan maak ik je los.«

»Ik beloof het. Is dat genoeg?«

»Ja.«

Ik knoopte eerst de lasso en daarna ook alle riemen los. Terwijl ik dit deed, bekende ik hem oprecht:

»Ik ben zelfs bereid, je helemaal vrij te laten en je mee te nemen naar je kamp, als je me je woord geeft, mij en mijn begeleider niet als vijanden te behandelen.«

Hij schudde het hoofd en verklaarde:

»Uit dit voorstel spreekt de stem van het hart, maar het is mij verboden, hij naar te luisteren.«

»Waarom niet?«

»Vanwege de eerlijkheid. Wij Ussul beloven nooit iets, wat we waarschijnlijk niet kunnen houden. Ik weet net zo min als jij, waar je metgezel is en wat hij gedaan heeft, of wat er met hem gebeurt is. Voor het geval dat men hem gegrepen heeft, komt het er op aan, of hij zich verweerd heeft. Een druppel bloed kost hem het leven. En zelfs als hij geen weerstand geboden heeft, ben ik niet de enige, die over zijn lot beslis. De Sahahr (tovenaar) moet ook mee beslissen. Ik kan je dus niets beloven en blijf liever als rechtschapen man hier in de gevangenis zitten, als dat ik mijn vrijheid koop met bedrog!«

Intussen was hij van zijn boeien bevrijdt, ging zitten en leunde tegen de stam van de populier met het gezicht van een man die vastbesloten is, op deze plek te blijven.

»Dan rijd ik nu alleen weg,« zei ik. »Je wacht hier dus, tot ik terugkeer?«

»Ja.«

»Dan zal ik me haasten. Tot ziens!«

Ik gaf hem een hand. Hij schudde die op broederlijke wijze, liet over zijn oerwoudbaardig gezicht een glimlach glijden en zei:

»Kom snel terug! Ik verheug me er al op. Ik mag je nu al graag, net zo graag als Smihk!«

Deze uitspraak van hem had betrekking op de oerknol, die van genot begon te trappelen, toen hij zag, dat ik voorhad, me wir op zijn rug te zwaaien. En toen ik boven was, stootte hij een juichkreet uit, die net zo klonk, alsof de laagste toon van een basbazuin met de hoogste toon van een piccolofluit in heveige tweestrijd was, en rende met zo’n snelheid weg, alsof hij de sjeik der Ussul nooit van zijn leven meer wilde zien.

Ik heb eens met een vriendelijke Tiroolse boer, die de dag ervoor getrouwd was, een bergwandeling gemaakt. Die kon zich van louter geluk niet in bedwang houden en stootte elke vijftig of honderd stappen een schallende vreugdekreet uit, anders was hij vreugde ontploft. Mijn »dikke« scheen soortgelijk werkende gelukzaligheden in zich te hebben, want hij deed bijna precies hetzelfde. Terwijl hij spoorslags wegrende, zonder naar rechts of links te kijken, deed hij van tijd tot tijd zijn muil open en liet een juichkreet horen, die klonk alsof er een kanonschot, geitengemekker, het kraaien van een haan, het balken van een ezel en het sissen van een stoomafblazende locomotief met elkaar vermengt waren en dan met alle geweld door een klarinettentuit naar buitengeblazen werden. Het was verwonderlijk, dat ik hem niet hoefde te sturen. Hij scheen mijn gesprek met zijn heer precies te hebben begrepen en dientengevolge zeer goed te weten, waarheen ik nu wilde. Want hij rende van de populier uit rechtstreeks terug naar de plek, waar ik zijn heer met de lasso gevangen had, en boog toen zonder te twijfelen rechts langs de sporen, waardoor de richting aangewezen werd, van waaruit we gekomen waren. Hij droeg me dus door de geurende papilionaten naar de plek terug, waar onze ontmoeting had plaatsgevonden, en dwingt me daardoor vandaag de dag nog tot een bekentenis, waarmee ik me ongetwijfeld blameer.

Als mijn reisavonturen namelijk echt uit »pure fantasie« zouden bestaan, zoals af en toe wordt gezegd, dan zou ik nu zeker met grote, wonderbare rijkunsten komen, waarmee ik »dikke« overwon en hem daarmee dwong, hier op deze plek, waar het gevaar voor mij begon, gehoorzaam te stoppen, zodat ik de nodige bedachtzaamheid en voorzichtigheid kon uitoefenen. Maar ik vertel, zoals bekend, alleen de waarheid en het geestelijk werkelijk gebeurde en bewezene. Mijn vertellingen bevatten psychologische onderzoekingen en feiten. Geen enkele echte pscholoog echter zou me geloven, als ik zo dwaas zou zijn, te beweren, dat het in het verre en toch zo dichtbijzijnde land van het binnenste van de mens zo gemakkelijk is, een oerpaard of oerschepsels te temmen. Deze oergevoelens hebben zo opvallend veel weg van de dikke Smihk, dat ik beslist bij de waarheid moet blijven en in mijn onmacht moet bekennen, dat ik hem niet de baas kon. Het verging me veelmeer net zo, zoals voorheen met de sjeik zelf: ik moest gedurende het uitermate stuntelige gelappeer er slechts op letten, er niet afgegooid te worden. De »dikke« ging er niet met me vandoor, o neen. Wat hij deed, dat deed hij met overleg en uit pure liefde. Hij wilde me laten zien, wat voor een voorteffelijke renner hij was. Ik zag dat en hoopte, dat hij daar, waar Hadschi Halef bij me weggeaan was, zou stoppen. Maar dat kwam helemaal niet in hem op. In tegendeel! Zodra hij daar de brede sporen van de Ussul zag, vergrootte zich zijn ijver. Hij had bijna geen adem meer over, maar toch liep hij nog sneller als eerst. Ik deed alles om dit te verhinderen, maar tevergeefs. De teugels werkten niet. Druk met de dijbenen was er niet. Daarvoor was het lieve beest toch echt te dik! Ik probeerde het met kalmerende kreten. Die bewerkten juist het tegendeel: Smihk dacht, dat ik nog sneller wilde. Ik kende de tussenwerpsels nog niet, waarmee de Ussul hun paarden commanderen. Uiteindelijk gebruikte ik de sporen, om op heel onnozele wijze het paard er voor te straffen, dat hij me niet begreep. Toen werd het nog doller. Hij rende niet meer, hij vloog. Maar wat voor een vlucht! Als een gans met mussenvleugels! Zo ging het kreunend en steunend, sissend, zoemend en knorrend op het spoor van de Ussul verder, tussen de bosjes door, de linkerhoek om, waarachter mijn Hadschi verdwenen was, en toen direct op het kampement van de Ussul af. Want de sjeik had me toch gezegd, dat men van het kamp uit recht op deze hoek keek. Ik nam aan, dat men mij nu daar op zou merken en dat de dikke, daar aangekomen, zou blijven staan. Ik had stiekem naderbij willen sluipen en nu kwam ik zo gewelddadig openlijk! Wat kon ik verwachten? Hoe het ook zij, ik bezat niet de macht, het tegen te houden. Ik kon alleen proberen, zo veel mogelijk niet te laten merken, dat niet ik, maar het paard de leider was.

Onze weg, namelijk de open plek, ging recht op het bos af en dan daarin. Het liep daar niet recht, maar daalde; het ging naar beneden. Daardoor kreeg ik een voor mij zeer welkom overzicht. Het eigenlijke, volledige overzicht, dat ik had, was dan wel niet breed, maar aan beide kanten stonden de reuzenbomen zo ver uit elkaar, dat zich de situatie tusen hun stammen mij zeer duidelijk voor ogen stond.

Het kamp was opgericht aan de bosrand: hutten uit takken, twijgen en loof met meerdere vuurplaatsen. Van daar uit ging het tussen de bomen door naar een soort meer, waarin een eiland lag. Een boot dreef naar het eiland toe, een reusachtige »boomstam«, gemaakt uit een enkele stam, door vuur uitgeholt. Hij werd door twee mannen geroeid. Twee anderen zaten erin, zonder iets te doen. Dat zag ik duidelijk. Want de precies op de glanzende vlakte van het meer toelopende open plek werkte tussen de donkere zoom van de bomen als een verrekijker, dat het object vergroot en verduidelijkt. Ik kon de kleding en de gelaatstrekken niet herkennen, maar een van de twee was beduidend kleiner als de ander. In het kampement scheen niemand te zijn. De mensen die ik zag, stonden aan de oever van het meer of waren onderweg naar het kamp terug.

Hoe meer ik de laatsten naderde, des te duidelijker werden de omtrekken van wat ik zag.

De gelaatstrekken van hen, die dichterbij stonden, werden duidelijker, en ik herkende de kleding van de kleine man in de kano; het was Halef. Ik vermoedde, dat men hem gevangen genomen had en naar het eiland wilde brengen. Ze hadden me tot nu toe niet opgemerkt, om dat hun opmerkzaamheid op de kano gericht was geweest; nu zagen ze me echter. Het paard van de sjeik, met een vreemd mens erop! In razende galop, zoals men de »dikke« nog nooit had zien lopen! Er verhief zich een luid geschreeuw en men kwam van de tegenoverliggende zijde op het kamp toegerend. Het waren alleen maar reusachtige gestalten, sommigen van hen nog groter dan de sjeik. Ze grepen hun wapens van de boomstammen af, waar ze aan hingen of tegenaan stonden en keken me dreigend aan. Ze dachten natuurlijk, dat ik bij het kampement zou stoppen. De »dikke« scheen dit inderdaad van plan te zijn, want toen we nog ongeveer dertig paardenlengtes verwijderd waren, verminderde hij de snelheid van zijn gang. Toen kreeg ik een idee: als het eenmaal gelukt was, mijn Halef naar het eiland te brengen en hem daar te isoleren, dan was hij in de handen van de Ussul een gijzelaar tegen mijn gijzelaar, en verloor ik de beste troef, die ik bezat. De vette, ronde »dikke« was in elk geval een goede zwemmer. Hij mocht niet blijven staan. Hij moest naar het meer en met mij het water in. Ik stootte hem de sporen in de zij. Toen gaf hij zijn voornemen om te stoppen op en ging er opnieuw van door. Ik stopte mijn revolver, om het te beschermen tegen de nattigheid, in het binnenste van mijn leren gordel en nam de beide geweren in de hand, om ze tijdens de sprong in het water omhoog te houden. Zo schoten we langs het kampement, het bos in en op het meer toe. Degenen die daar stonden, hoorden het geschreeuw van hen, die zich op de weg naar het kamp bevonden. Ze zagen me en stemden met het geschreeuw in.

Het was een hoogstinteressante, oneindig wilde scene. Deze machtige oerwoudbomen! Deze zich als een slang windende, als een op mij loerend ongeluk, zo zag het mij tegemoet glimmende meer er uit! Deze gigantische mensengestalten! Deze ongearticuleerde stemmen! Deze groteske, onbehouwen bewegingen, waarmee ze hun dreigingen kracht bijzetten! Daarbij de bijzondere aanblik die ik op de luid steunende »dikke« moest bieden! Mijn sporen dreven hem voorwaarts. Hij weigerde helemaal niet. Hij scheen geen spoor van angst voor water te hebben en het achter en voor ons dreunende geschreeuw voor een zeer estetische impuls te houden, want toen hij bijna bij het water was, brulde hij luid en duidelijk mee en vloog met een ware reuzensprong van de oever in het diepe water. Hoe het kon, dat het water me niet van zijn brede rug rukte, dat weet ik nog steeds niet. Tijdens de sprong hield ik de geweren omhoog, zonk echter ten gevolge van het gewicht van de »dikke« helemaal onder water, zodat ook die wapens nat werden, maar gelukkig alleen aan de buitenkant, want we doken meteen weer op, en toen was het voor mij gunstig, dat ik nog vast in het zadel zat en me door de »dikke« kon laten dragen, in plaats van zelf te moeten zwemmen.

Het oerpaard gedroeg zich, alsof hij van de amfibieën afstamde, die in het water net zo thuis zijn als op het land. Hij zwom niet alleen goed, maar ook snel. En, wat de hoofdzaak was, hij zag de boot, die naar het eiland ging, en zwom hem ogenbikkelijk achterna, en wel met zo’n ijver, alsof hij mijn bedoeling begreep. Als hij een andere richting zou zijn ingeslagen, dan was het moeilijk voor mij geweest, de boot te volgen, laat staan in te halen. Nu zag ik ook de gelaatstrekken van de kleine man, die er in zat, duidelijk: het was werkelijk Halef. Uiteraard herkende hij mij ook.

»Hamdulillah, ik dank en prijs Allah, dat je komt!« riep hij me toe. »Ze willen me op het eiland opsluiten. Ik ben een gevangene!«

Hij sprak in het dialect van zijn vaderland, het moghreb, die door geen van de Ussul werd verstaan.

»Ben je vastgebonden?« antwoordde ik hem over de watervlakte..

»Slechts de handen op de rug gebonden. Verder niet.«

»Hoe zijn de mensen in de boot bewapend?«

»Ze hebben enkel messen. De kerel, waar ik naast zit, is de tovenaar.«

»Heb je al gezegd wie we zijn?«

»Dat is niet bij me opgekomen!«

»Over mij gesproken?«

»Geen woord! Ik heb net gedaan, alsof ik helemaal alleen was.«

»Hebben ze wel naar je paard gevraagd?«

»Neen.«

»Je draagt toch sporen! Naar aanleiding daarvan, moeten ze toch snappen dat je bereden bent!«

»Hiervoor zijn ze te dom. Wil je de boot inhalen?«

»Ja.«

»Dat zal ik gemakkelijker voor je maken.«

Tijdens deze korte samenspraak verbood de tovenaar hem enkele malen het spreken. Ik kon dat niet duidelijk verstaan, maar ik begreep het uit de gebaren. Nu wendde Halef zich tot hem, om vragen te beantwoorden, die aan hem gericht werden. Hoe slim hij dat deed, was al snel te merken. De tovenaar gaf de roeiers een bevel, waardoor de boot draaide en recht op me af kwam.

»Ze willen je grijpen,« riep hij me toe.

»Dat wil ik ook,« antwoordde ik. »Hou je vast, zodat je niet overboord valt! De boot zal erg gaan schommelen. Ik gooi de tovenaar in het water.«

»Allah, Wallah, Tallah! Nu jij er bent, wordt alles gelijk anders!«

Mijn »dikke« peddelde zich met grote energie voorwaarts, en ook de beide roeiers haalden krachtig uit. Zo kwamen we snel op elkaar af en de tovenaar vond het tijd, het woord tot me te richten. Hij was een kerel bij leeftijd, met wit haar en een witte baard. Ook zijn naakte borst was dicht en wit behaart. Dat gaf hem iets van een ijsbeer, vooral omdat zijn bewegingen niet plomp, maar behoorlijk onhandig te noemen waren.

»Wie ben je?« vroeg hij mij.

»Dat zul je gauw genoeg weten,« antwoordde ik vanuit de kring van golven, die mijn oerknol om zich heen sloeg.

»Wat wil je hier?« ging hij door.

»Ik wil naar het eiland overvaren.«

»Dat mag je niet! Je moet hier komen, in mijn boot!«

»Ik denk hij niet aan!«

Natuurlijk deed ik maar alsof, om hem zeker te maken.

»Je moet gehoorzamen! Ik dwing je!« dreigde hij.

»Probeer maar, of het je lukt!«

»Als je weigert, slaan we je eenvoudig met de roeispanen dood!« dreigde hij.

Ik deed of ik ervan schrok en meende op timide toon:

»Dat doen jullie toch niet.Of zijn jullie soms moordenaars?

»Neen! Wij zijn Ussul, en ik ben de Sahahr, de priester. Wij moorden niet. Maar wie het waagt, ons te weerstaan, die waagt in elk geval zijn leven. Pas op! Ik geef je een hand en trek je van het paard in de boot!«

Die goede, oude man! Hij was zo verschrikkelijk martiaal en had daarbij het goedmoedigste gezicht, wat je je kunt bedenken! Zoals hij er uit zag, pleegt men de heilige Nikolaas, de »kerstman«, en zijn knecht Ruprecht voor te stellen, die kort voor kerst door dorp en stad trekt, om boze kinderen te straffen, goede kinderen echter met peperkoeken, appels en noten te belonen. Hij stond rechtop in het midden van de boot en liet hem zo sturen, dat hij precies voor de »dikke« tot stilstand kwam.

»Kom in de boot!« beval hij, terwijl hij zich boog en me de hand voorhield. »Pak aan; ik help je!«

»Neem eerst de geweren en leg ze in de boot!« nodigde ik hem uit.

Ik gaf ze aan hem; de onbeholpen man nam ze daadwerkelijk aan en legde ze uit voorzorg op de droogste plek in het vaartuig. Toen hield hij me weer de hand voor en herhaalde:

»Pak aan! I trek je aan boord!«

Ik gleed van het paard en greep me vast aan het boord en greep met mijn rechterhand, om hem vast te pakken, echter niet aan zijn hand, maar zijn bovenarm. Een krachtige ruk - - een zwaai - - en in plaats van mij naar binnen te trekken, vloog hij uit de boot in het water, waar hij voor enkele ogenblikken helemaal in verdween, zodat hij niet meer te zien was. Een moment later stond ik in de uitgeholde boomstam, op dezelfde plaats waar hij gestaan had, trok mijn mes en sneed de riemen door, waarmee Hadschi Halef gebonden was. Deze sprong onmiddellijk opgewekt in de hoogte, wierp de vrijgekomen armen in de lucht en riep jubelend uit:

»Allah zij lof, en jij bedankt, Effendi, dat ik weer in het bezit van mijn handen ben! Je zilt meteen zien, wat ik ga doen.«

Hij pakte mijn zware berendoder van de bodem, richtte hem op de man, die voorin zat en riep hem toe:

»Leg de roeispaan op de bodem en dan wegwezen, anders schiet ik je ogenblikkelijk dood!«

Deze man was een reus en Halef tegenover hem een dwerg. Maar de op hem gerichte loop weerstond hij niet. Hij trok gehoorzaam de roeispaan in en sprong over boord. De Hadschi richtte de loop nu ook op de man, die achterin zat. Deze wachtte het bevel van de kleinen helemaal niet af. Hij rukte de roeispaan naar binnen, liet hem vallen en sprong in het meer.

»Wat een helden!« lachte Halef, terwijl hij zijn geweer weer voor zich neerlegde.

»Voor alles, bij hun weg!« waarschuwde ik, terwijl ik de ene roeispaan greep en Halef door een gebaar uitnodigde, de andere te nemen.

Ik wilde niet dat de drie Ussul weer in de boot zouden komen, maar dat ze in het water zouden blijven. De boot had door de zwaai, waarmee de tovenaar overboord was getrokken, een stoot gekregen, die hem had laten afdrijven. We zorgden ervoor, deze afstand nog te vergroten. De Ussul bleken zeer vaardige zwemmers te zijn. Daarbij wilden ze ook nog de kracht van het paard gebruiken. De tovenaar probeerde op zijn rug te klimmen, en de beide roeiers probeerden de uiteinden van de teugel te pakken. Maar de »dikke« verweerde zich. Hij sloeg en beet naar hen en trappelde het water dusdanig tot schuim, dat men zou kunnen denken een waternimf uit de Griekse mythologie voor zich te hebben.

»Dat is nog eens een beest, dit paard!« liet Halef zich horen. »Hoe kom je hij aan, Sihdi? Dat wil ik wel eens horen!«

»Te horen, hoe jij in deze voorwereldlijke boot bent gekomen, is nog veel belangrijker,« antwoordde ik.

»Kun je het me niet kwijtschelden, om het je te vertellen, Sihdi?« vroeg hij.

»Neen.«

»Sta me dan toe, dat ik je niet hoef aan te kijken! Want ik schaam me!«

»Ah? Werkelijk?«

»Ja!«

In het water hielden de drie Ussul zich nog met het paard bezig. Ik zat, de roeispaan in de hand, achter in de schuit, Halef voorin. Hij keek naar beneden, wierp toen met een energieke beweging het hoofd naar achter en zei:

»Het helpt niet! Ik kan niet anders; ik moet het bekennen! Sihdi, ik ben een schaap, een os, een kameel, kort gezegd, een domkop, zoals hij geen grotere is!«

Hij maakte een pauze, die ik gebruikte, om hem te vragen:

»Meen je dat werkelijk?«

»Niet alleen mijn mening, maar zelfs mijn rotsvaste overtuiging! Bevalt het je niet?«

»O zeker! Zeer zelfs! Maar je dacht eerst toch anders?«

»Inderdaad! Sihdi, mijn lieve Sihdi, ik zeg je: hij zijn ogenblikken, waarop ik mezelf voor de slimste en beste mens houdt, die Allah in zijn goedheid geschapen heeft. Maar hij zijn andere ogenblikken, waarop ik zweren kan, dat ik de domste mens op aarde ben. Geloof je dat?«

»Ik geloof het, want elk nog niet geheel volwassen mens heeft zulke ogenblikken. Waar zweer je op? Op de slimheid?«

»Neen, op de domheid.«

»Daar ben ik blij om, Halef! Daar ben ik heel blij om!«

»Hoezo, Effendi? Je bent blij over het feit, dat ik dom ben?« vroeg hij op de meest verwijtende toon.

»Neen. Maar daarover, dat je inziet, dat je het bent. Wie zijn fouten inziet, bevindt zich op de weg van verbetering. En dat je nu, vanaf dit ogenblik, aan deze verbeteringen denkt, dat spreekt voor zich!«

»Juist! Heel juist! Ik denk er aan!« bekende hij. »Later zal ik het je uitvoeriger vertellen, want nu heb ik er geen tijd voor; maar het was heel belachelijk van me, te denken, dat ik de hoofdpersoon zou zijn, en jij slechts de bijpersoon. Ik heb me gedragen als een knaap, wiens hersenen nog melk zijn en geen zenuwmassa. Ik ben als een blinde achter de sporen aangelopen, zonder er ook maar aan te denken, dat men mij al van verre heb moeten zien aankomen. Ze hebben me gezien, zonder dat ik het in de gaten had, zo dicht bij hun kamp te zijn. Ze verstopten zich aan beide kanten in het struikgewas en vielen me aan, zodra ik deze plek bereikte. Toen sleepten ze me naar hun kampement, om over me te beraadslagen. Ze wilden weten wie ik was, vanwaar ik kwam en wat ik hier bij hun wilde - - -«

»Wat heb je gezegd?« onderbrak ik zijn stortvloed van woorden.

»Niets,« antwoordde hij.

»Niets? Onmogelijk! Je hebt toch een antwoord moeten geven!«

»Neen! Ik heb hij geen gegeven. Er viel me niets in, wat ik had kunnen zeggen, helemaal niets.«

»Dat is echt ongelooflijk! Jou niets invallen? Mijn Hadschi Halef niets invallen? Dat is in je hele leven nog nooit gebeurd!«

»Inderdaad niet. Vandaag gebeurde het voor de eerste keer.«

»Van schrik misschien?«

»Neen, maar van verbazing.«

»Over de grootte van deze mensen?«

»Dat niet. Je weet, Sihdi, dat lichaamsgrootte me niet imponeert. Ook hier niet, hoewel deze Ussul bijna allemaal zonder uitzondering reuzen zijn. Maar hun beharing! Allah 'l Allah! Wat zijn dit voor mensen! Deze hoofden, deze baarden en deze lange haren, die tot op hun middel hangen. Ik zeg je, ik was dusdanig verbaasd, dat mijn stem weigerde en dat ik mijn spraak verloor. En dom zijn ze, deze mensen, echt olie- en oliedom. Denk je eens in: ze hielden me voor een ontsnapte hofnar, voor de dwerg en moppentapper van een of andere heerser. En later kwam de tovenaar op het waanzinnige idee, dat ik zeer waarschijnlijk de lijfdwerg van de Mir van Ardistan ben, echter niet ontsnapt, maar als spion gestuurd, om het gebied van de Ussula te verkennen! Ik en een dwerg! Een boodschapper en spion. Maar de anderen geloofden hem. Als de sjeik aanwezig was geweest, had men mij terplekke omgebracht. Omdat men echter met dit oordeel en zijn voltrekking op zijn terugkeer wilde wachten, zo besloot men, mij ondertussen naar het eiland over te brengen, van waaraf ik niet kon ontvluchten.«

»Heb je weerstand geboden?«

»Neen. Ik kon niet. Toen men mij onverwacht greep, pakte men meteen mijn mes, de pistolen en al het andere, wat ik in mijn gordel droeg. Waarmee had ik mij toen kunnen verweren? Misschien met mijn handen, waar de hunne vier maal groter zijn als de mijne? Wat een geluk dat je gekomen bent! Hoe denk je ons te bevrijden?«

»Ons bevrijden? Wat een vraag! We zijn al vrij!«

Hij keek me aan en daarna in het rond, begon vrolijk te lachen en riep:

»Dat is inderdaad waar, inderdaad helemaal waar! Hij is alleen deze ene boot. We hoeven niet naar ze terug te gaan, maar roeien eenvoudig het meer over. Wij komen er veel eerder aan als zij, die de lange omweg langs de oever moeten maken. Maar weet je, Effendi, dat, wat ze me afgenomen hebben, wil ik ze niet laten houden!«

»Dat hoeft ook niet. We hebben geen reden om te vluchten. Ze hebben ons te gehoorzamen. Ik zal ze tot vrede dwingen. Hun sjeik heb ik namelijk in bedwang.«

»Je hebt hem gezien?« vroeg hij snel.

»Gezien en gevangengenomen!«

»Hamdulillah! Nu hebben we weer aanzien!«

Hij stond van zijn zitplaats op, maakte zo’n vreugdesprong, dat de boot heel gevaarlijk begon te schommelen en te rollen, en ging dan door:

»Onze gevangene, hij is onze gevangene! Wat kunnen deze giganten ons nu doen? Niets! Als jullie ons niet gehoorzamen, slachten we jullie af en vreten jullie met huid en haar en botten op! Sihdi, dat moeten we tegen hen zeggen, meteen zeggen! Pak de roeispanen! We varen over naar ze toe. Naar de oever, meteen, meteen!«

Hij ging weer op zijn plaats zitten, om zijn woorden uit te voeren. Ik had hij niets op tegen en vroeg enkel, waar zijn spullen, die men hem had afgenomen, te zoeken waren. Hij antwoordde:

»De vrouwe Taldscha heeft alles bij zich gestoken. Ze zei, dat het de sjeik behoorde en dat zij het in bewaring had genomen. Ik denk dat zij het is die de over de stam heerst, niet hij. Zelfs de tovenaar waagde het niet tegen te spreken. Hij is zeer hoffelijk tegen haar. Ze heeft een leren zak aan haar zij hangen; daar heeft men alles in gedaan. Ze bevalt me zeer. Ze is bijna mooi te noemen. Ze schijnt de vrouw van de sjeik te zijn.«

Dit korte, zeer noodzakelijke gesprek had natuurlijk niet zoveel tijd nodig, als de tijd die je nodig hebt om het te lezen. Desondanks hadden de drie door ons uit de boot verdreven Ussul zich al behoorlijk van ons verwijderd. Ze zwommen naar de oever, waar hun mensen stonden en door alle mogelijke manieren van schreeuwen en lawaai duidelijk maakten, hoe onbegrijpelijk het voor hen was, wat was gebeurd. Ook wij roeiden op ze toe, maar langzaam en op ons gemak, want we hadden geen reden, ons te haasten. Daarom betrad de tovenaar met zijn beide roeiers veel eerder het land, dan wij het bereikten. De oerknol bekommerde zich nu nog om hen, noch om mij. Hij zwom dan hier, dan daarheen, en stootte van tijd tot tijd een uiterst behaaglijk grommen uit. Het leek, alsof dit reinigingsbad voor hem een genot was, maar nauwelijks had hij de oever bereikt, of hij begon zich direct in de daar aanwezige modder rond te wentelen, om de van de huid afgespoelde deklaag te vernieuwen.

Onze opmerkzaamheid was natuurlijk op deze hoogst-interessante mensen gericht, die gestopt waren met hun geschreeuw en onze nadering nu stil tegemoet zagen. Ik telde ze. Het waren negentien man en slechts een vrouw. Van de eersten miste dus alleen de sjeik, en van de laatsten was het hoogst waarschijnlijk slechts een vrouw toegestaan, aan zulke belangrijke gebeurtenissen deel te nemen. Toen we zo dichtbij haar gekomen waren, dat er nog twee slagen met de roeispanen nodig waren, om ons aan land te brengen, gaf ik Halef het teken, te stoppen. Er was onder hen niet een met een normale gestalte; ze waren allemaal reuzen. En ze waren allemaal rijkelijk voorzien van hoofd- en baardhaar en precies hetzelfde gekleed als hun sjeik. Toen hij mij de troetelnaam van zijn vrouw, Taldscha, vertelde, had ik verwacht, dat ik er later om zou moeten lachen; maar zonderling, nu ik deze vrouw voor me zag staan, vond ik niet de geringste reden voor ironie. In tegendeel! De vrouw maakte indruk op me, en wel op een wijze, die me eerst raadselachtig voorkwam, maar die ik later beetje bij beetje ging begrijpen.

Ze was geheel in het leer gekleed, maar in zulk mooi en zacht, als ik het nog nooit gezien had. En men moet bedenken: dit leer was blauw en met een zeer fijn bloemen- of vlinderstof bedekt, die metaalachtig zilver glansde. Van sterker leer waren de natuurkleurige schoenen. Deze, op kunstzinnige manier uit een stuk gesneden, namen door veters en trekgaten de vorm aan van de goedgebouwde voeten, welke in verhouding tot haar lichaamsgrootte klein en snoezig te noemen waren. Verhoudingsgewijs nog kleiner waren haar handen. Later had ik vaak gelegenheid te zien, hoe zorgvuldig onderhouden, hoe bloesemwit en blozend ze eigenlijk waren. Het haar van de vrouw was mooi, dicht en goudblond, noch askleurig, noch roodachtig, maar van zulk een midden levendige goudkleur, die echt en edel is. Het hing tot over de gordel, in lange golven, die lieten vermoeden, dat het regelmatig in vlechten gedragen werd. En deze goudglanzende vloed was met de veren van de paradijsvogel versierd, zo eenvoudig, zo natuurlijk, zo gewoon, dat ik met het woord sieraad eigenlijk niet datgene tref, wat ik bedoel. Hoewel we ons midden in de wildernis bevonden, zag men op de rijzige gestalte van de vrouw niet het minste vlekje en niet het kleinste spoor van vuil. Fris, rein, onbezoedeld, natuurlijk, puur, dat was de indruk, die op het eerste gezicht van haar had. Toen kwam de vergelijking, die in haar naam lag, mij helemaal niet zo vreemd voor. Ze had grote ogen, die zo blauw waren, dat het voor zo’n afgelegen gebied in de Oriënt uitgesproken zelden is. Later merkte ik dat hij van deze vrouw een zachte, fijne, weldadige geur uitging, een geur van gezondheid, levenskracht, altijddurende verjonging, een geestelijke dwang om in haar tegenwoordigheid alles wat niet goed is te vermijden. Het was, alsof ik deze geur nu al, op afstand, met de ogen ontdekte, want het deed me goed, haar voor me te zien staan, afgezien daarvan, dat de vreemdsoortigheid van haar verschijning mijn ogen en interesse naar zich toe trok.

Ze was naar die plek op de oever gelopen, waarheen de loop van onze boot gericht was geweest. Daar stond ze nu, met alleen de tovenaar naast haar, enige passen achter haar eerst vijf mannen, de overigen dan nog verder zijwaarts of achter. Hierin lag voor mij het bewijs, dat de vrouw, zeker bij afwezigheid van de sjeik, de gebiedster was, met hulp van de toverpriester. Later hoorde ik dat ze ook de sjeik wist te beheersen en dat deze niets deed, zonder het eerst met haar besproken te hebben. Ze was geliefd en werd vereerd als een soort hoger en beter wezen en had de roep, alleen het goede te willen en nog nooit iets kwaads te hebben gedaan.

Toen we met onze boot stil bleven liggen, wisselden de Sahahr en Taldscha enige zachte, voor ons onverstaanbare woorden, met elkaar. Waarschijnlijk had zij het gesprek of onderzoek niet willen beginnen, maar hem gevraagd, het te doen, want hij deed een stap naar voren en vroeg aan ons:

»Waarom aarzelen jullie? Jullie moeten hier naar toe komen en uitstappen!«

»Waarom?« vroeg ik.

»Omdat ik het je beveel!« antwoordde hij.

»Er is hier niemand, die ons iets te bevelen heeft! Wie ben je?«

»Ik ben de toverpriester van het reuzenvolk van de Ussul. En naast me staat Taldscha, de vrouw van onze sjeik!«

»En de sjeik zelf? Waar is hij?«

»Hij is niet hier, maar zal spoedig komen. Ik beveel je dus, nu uit te stijgen. Ik moet je verhoren.«

»Ik zei je al, dat ik geen mens gehoorzaamheid schuldig ben; jullie inbegrepen. Maar ik ben gewend, iedereen, die men mij als priester aanwijst, met achting tegemoet te treden, en in het verre land waar ik geboren ben, is het de gewoonte van alle goede mensen, de vrouwen te eren en naar al haar wensen, als ze verstandig zijn, te luisteren. Ik ben het dus met het verhoor, dat je wenst, volledig eens, moet echter, voor dat het begint, eerst een vergissing uit de wegruimen.«

»Een vergissing? – Ik weet niet waar je het over hebt!«

»Als je het wist, was het geen vergissing, maar bedrog of een leugen!«

»Dan weet ik het zeker niet,« viel hij uit; »want bij de Ussul bestaat de leugen niet. Zeg het me!«

»Jij houdt je voor degene die het verhoord moet afnemen. Dat is niet zo. Ik ben het! Ik moet jullie verhoren, jullie echter niet ons.«

Hij lachte en de anderen lachten mee.

»Hij is gek!« riep hij uit, en: »Hij is gek, hij is gek!« riepen ook de overigen, terwijl hun lachen tot schallend gelach toenam.

Toen draaide Taldscha zich half om naar hen en hief de hand omhoog. Het lachen verstomde meteen.

»Deze vreemdeling is niet gek,« zei ze. »Kijk hem in het gezicht, en kijk in zijn ogen! Hij weet zeer goed wat hij zegt en wat hij wil. Spreek verder met hem, maar zonder hem te beledigen!«

Dit bevel gold de tovenaar. Taldschas stem klonk welluidend en krachtig. Ze had iets van die stellige- en tegelijkertijd milde klank, die je bij de alt- of middenklok hoort bij het luiden van de kerkklokken. De klank van een mensenstem is ook psychologisch van grote waarde. De tovenaar wendde zich weer naar ons toe, en weer ernstig geworden, zei hij:

»Jij wilt dus ons verhoren? Wie geeft jou het recht daartoe?«

»Jullie sjeik.«

»Onze sjeik?« vroeg hij verbaast. »Ken je hem?«

»Ja.«

»Sinds wanneer?«

»Sinds een uur.«

»Niet langer? En dan geeft hij jou al het recht, ons te verhoren? Ik moet weer lachen en je voor gek verslijten; maar Taldscha heeft dit verboden, en dus moet ik ernstig en beleefd blijven. Je hebt hem dus gezien? Je hebt met hem gesproken? Waarom is hij hij niet? Waarom komt hij net met je mee? Waar is hij?«

»Hij is mijn gevangene.«

»Jouw - - jouw - - jouw gevangene!« herhaalde hij mijn woorden op een toon, alsof hij zijn oren niet vertrouwde. »Heb ik dat goed gehoord?«

»Je hebt het goed gehoord. Amihn, de sjeik van de Ussul, is mijn gevangene.«

Ik zag, dat hij weer moeite had om niet te gaan lachen; maar hij beheerste zich en vroeg:

»Hoe is hij dan jouw gevangene geworden?«

»Ik heb hem van zijn paard getrokken en vastgebonden.«

»Gebonden? - Waarmee?«

»Met zijn eigen riemen.«

»Met - - - eigen - - -? En daarvoor van zijn paard getrokken? Jij - - -?«

Hij vocht weer tegen een lachbui, maar deze keer hield hij het niet meer. Hij wierp een blik op me, waar ik helemaal niet trots op moest zijn, draaide zich toen naar zijn mensen om en vroeg:

»Geloven jullie dat? - Hij - hij - - hij - - - deze knaap van gestalte, wil onze sjeik van zijn paard getrokken hebben en met zijn eigen - - -«

Hij kwam niet verder, want hij brak een luid gelach uit. Daar hief de vrouw voor de tweede maal haar hand omhoog, en weer werd het ogenblikkelijk stil.

»Zwijg!« beval ze. »Deze vreemdeling heeft onze toverpriester uit zijn boot geslingerd en toen ook de roeiers verjaagd. Dan is het mogelijk dat ook de sjeik door hem verrast is! Ik verbied jullie hem uit te lachen! Verder!«

Dit laatste gold de Sahahr. Hij gehoorzaamde en wende zich weer tot mij:

»Vergeef me, vreemdeling! Wat je zegt, klinkt als de grootste leugen, die hij bestaat, en - - -«

»Kijk om je heen!« onderbrak ik hem, terwijl ik op de oerknol wees, die net het water verlaten had en zich door de dikke modder rolde. »Kijk, daar is zijn paard! Je hebt hem al gezien, want ik werd door hem naar de boot gedragen. Dat ik op hem, zijn eigen paard, gereden kom, moet je toch vertellen, dat hij door mij overweldigd is! En dat ik niet bang ben geweest, om mijn kameraad te bevrijden, jou uit de boot te gooien en, zonder te vluchten hier naar jullie toe roeide, is toch wel het bewijs, dat hij mij zeker is en dat het voor hem onmogelijk is aan mij te ontsnappen!«

»Het paard! Ja, het paard!« antwoordde hij verlegen. »Daar heb ik helemaal niet aan gedacht! Omdat je op zijn rug naar ons toe gekomen bent, moet men er wel van overtuigd zijn, dat je hem op de een of andere manier overmeestert en gevangen genomen hebt. Maar vertel me, waarom heb je dat gedaan?«

»Om een gijzelaar te hebben. Jullie hebben mijn metgezel gevangen genomen; daarom nam ik jullie sjeik gevangen, om jullie te dwingen, mijn begeleider vrij te laten.«

»Maar hoe kon je je aan deze man, aan deze gigant, aan deze held wagen, hij, die nog nooit in zijn leven overwonnen is?«

»Dat zal ik je meteen laten zien,« antwoordde ik.

Eerder, toen de sjeik door mij los was gebonden van de boom, had ik de lasso weer in lussen gelegd en hem over mijn schouder gehangen. Nu nam ik hem er af, hield het ene eind in mijn linkerhand en slingerde het andere richting de tovenaar. Een krachtige ruk - - zijn armen werden tegen zijn lichaam gedrukt - - ik had hem vast en rukte hem van zijn plek weg, naar me toe. Hij viel in het water, maar Halef greep hem snel, en dus lag hij volgende ogenblik bij ons in de boot en werd met de lasso dusdanig omwikkeld, dat hij zich niet meer bewegen kon. Nu trok ik mijn mes uit mijn gordel en zwaaide het dreigend boven hem. De Ussul schreeuwden luid van angst. Hij riep echter:

»Stop, stop! Wil je me vermoorden? Ik heb je toch niets gedaan!«

Ik stak het mes weer terug in de gordel, kwam overeind uit mijn gebukte houding en antwoordde:

»Ik wil je helemaal niet doden, want ik ben je vriend, niet je vijand. Ik wilde je alleen laten zien, hoe makkelijk het is, een Ussul gevangen te nemen.«

»Laat me dan vrij en laat me gaan!« zei hij op moedeloze toon.

»Nu niet meer! Ik heb je al eens laten gaan. In plaats van dankbaar te zijn, heb je me als gevangene willen behandelen en me willen verhoren. Zo makkelijk kom je hij niet vanaf. Je blijft hier liggen, tot ik er zeker van ben, dat jullie me als gast en vriend behandelen.«

»En als we het niet doen?« vroeg hij.

»Dan stoot ik het mes tot aan het heft in je hart!« zei ik, waarop Hadschi Halef met grote rollende ogen toevoegde:

»En als je daaraan niet helemaal sterft, dan sla ik jezelf ook nog eens dood! Daar kun je op vertrouwen, want ik ben Hadschi Halef Omar Ben Hadschi Abul Abbas Ibn Hadschi Dawuhd al Gossarah, de beroemde sjeik van de Haddedihn van de grote stam van de Schammar!«

De lange naam scheen het gewenste effect te hebben, want de tovenaar zei tamelijk verlegen:

»Een beroemde sjeik ben je? Dat heb je ons helemaal niet gezegd! En wie is de andere?«

»Hij is de grootste held en geleerde van het avondland. Zijn in de gehele wereld bekende naam luid Emir Hadschi Kara Ben Nemsi Ben Emir Hadschi Kara Ben Dschermani Ibn Emir Hadschi Kara Ben Alemani. Zij sabel is scherp en spits, zijn kogels missen nooit, en als hij een lange redevoering houdt, brengt hij hem steeds tot een goed einde. Hij heeft in zijn hele leven nog geen gevecht verloren. Geen vijand kan hem in de strijd tegen de grond krijgen. En als hij zijn geleerdheid laat verschijnen, dan is die als een wervelstorm, die, zonder stil te staan, de hele wereld rondgaat en alles neerhaalt, wat hem weerstand biedt!«

»Ik heb noch de jouwe, noch zijn naam gehoord,« verontschuldigde de tovenaar zich. »En ik ken jouw land en jouw stam net zo weinig als zijn volk en het gebied, waar hij geboren werd. Ik ben de toverpriester van de Ussul. Ik houd me alleen bezig met de godsdienst en heb geen tijd me met politiek en geografie en wereldgeschiedenis bezig te houden.. Jullie moeten het me dus vergeven, dat ik niet veel van deze dingen afweet en dat mijn werk slechts daaruit bestaat, dat ons volk in hun God en Schepper gelooft. Als we beslissen, wat hij met jullie gaat gebeuren, mag ik slechts met betrekking tot jullie godsdienst meebeslissen, anders niet. Geloof je in God?«

»Ja.«

»Dan ben ik gerustgesteld. Want wie een God heeft, die slaat geen mensen dood!«

»Jullie hebben me hij wel mee gedreigd!« wierp Halef tegen.

»Gedreigd? Ja! Maar hebben we het gedaan?«

»Tot nu toe in elk geval niet.«

»Wacht maar af, of het gebeurt!«

»Afwachten?« lachte Halef. »Ja, dat zullen we, en wel met het grootste genoegen! Het is namelijk nog niemand gelukt, ons dood te slaan en ik ben benieuwd te horen hoe jij dat aan wil pakken!«

Toen kwam Taldscha van de hoogte van de oever langzaam naar ons toe gelopen, bleef aan het water staan en gaf de onderhandeling de volgende, voor ons beide gunstige, verloop:

»Is hij, die zich Hadschi Halef Omar noemt, een Arabier?«

»Ja,« knikte deze.

»Is hij echt een sjeik?«

»Ja.«

»Uit welk land komt Emir Kara Ben Nemsi?«

Halef had zojuist op zijn bekende manier over mij en zijn persoon gejokt, om te imponeren. Ik hoefde mezelf niet te schamen voor deze opschepperij, want wat hij deed, is een oriëntaals gebruik of veelmeer een wijze van uitdrukken van het morgenland. Hem verbeteren, zou niets hebben opgeleverd, alleen maar hebben kunnen schaden. Desondanks was ik vastbesloten, zijn verhaal, voor het geval Taldscha het me zou vragen, naar de reine, naakte waarheid te herleiden. Zover kwam het echter niet. De Ussul waren te naïef en zelfs veel te waarheidlievend, als dat het hen zou zijn ingevallen, aan de woorden van des Hadschi te twijfelen.

»Ik kom uit Dschermanistan,« antwoordde ik.

»Dat ken ik niet. Het kan dus niet in ons deel van de wereld liggen,« verklaarde ze.

»Het ligt niet in het morgen-, maar in het avondland.«

Er was me verteld te verzwijgen, dat ik uit het avondland kwam; maar tegen deze schrandere, heldere, buitengewoon eerlijk kijkende blauwe ogen, die nu op me gericht waren, voelde ik me niet in staat, iets anders dan de waarheid te zeggen. Ik zag aan een snelle beweging van haar hoofd, dat ze zich niet onaangenaam verrast voelde. Ze ging door: »In het avondland? En waar wil je nu naar toe?«

»Door heel Ardistan.«

»Dan ben je of een zeer onvoorzichtig of een zeer dappere mens. Want de Mir van Ardistan zou je hoogstwaarschijnlijk laten doden, zodra hij zou horen, dat je uit het avondland komt. Gelukkig zul je aan de dood ontsnappen, omdat hem helemaal niet zult ontmoeten, omdat je voor altijd bij ons blijft. Naar de wetten van ons land, ben je ons eigendom.«

»Naar de wetten van mijn land ben ik het niet,« sprak ik haar tegen.

»Wij moeten de wetten van ons land gehoorzamen, niet die van jou!«

»Dat begrijp ik. En jij zult net zo begrijpen, dat ik de wetten van mijn land moet gehoorzamen en niet de jouwe!«

»Wil je tegen ons verzetten?«

»Ja.«

»Het zal vergeefs zijn!«

»Je vergist je. Tot nu toe was het zeer succesvol. Wij bevinden ons niet in jouw macht. Wij zijn vrij. Daartegen over staat, dat jullie sjeik en jullie priester in onze handen zijn gevallen. Als we met deze boot recht over het meer roeien, zijn we veel eerder dan jullie aan de overkant. Wie zal ons hinderen, eerst de priester en dan ook de sjeik te doden, als we ervan overtuigd zijn, dat jullie de vrede niet willen bewaren?«

Ze antwoordde niet gelijk; ze overlegde in zichzelf. En ze nam daarbij ons met onderzoekende ogen op. Toen zei ze:

»Ik ben onzeker en ontevreden. Jullie bevallen me zeer, ja, werkelijk zeer. Ik zou graag veel over het avondland horen. En het zou fijn zijn, als je als vrij man, niet als knecht of slaaf, daarvan zou kunnen vertellen. Ik zou het prettig vinden, als ik tegen je kon zeggen: je bent mijn gast, niet mijn eigendom! Maar ik moet de wetten van mijn land gehoorzamen, niet mijn wensen. hij is echter wel een manier, een middel - - -«

Ze sprak niet verder. Ze maakte een handbeweging, alsof ze te kennen wilde geven, dat ze dat, wat ze dacht, voor onmogelijk hield.

»Welke manier? En welk middel?« informeerde ik.

»Het is voor jullie onnodig hier naar te vragen,« antwoordde ze, terwijl ze de handbeweging herhaalde.

»Weet je dat wel zeker? Ik herhaal mijn vraag en verzoek je het mij te vertellen, zodat ik me hij ook over kan uitspreken, of het zo overbodig is als je zegt!«

Ze dacht weer na en weer nam ze ons met een welwillende, maar onbevredigde blik op. Hierop sprak ze:

»Er is een manier om je te bevrijden van de slavernij die je bedreigt. De wet geeft je in onze hand, dezelfde wet maakt je ook weer vrij, als het je lukt je vrij te vechten.«

Toen Halef deze woorden hoorde, gooide hij beide armen in de lucht en riep:

»Sihdi, we vechten ons vrij!«

Ik lette niet op hem en zijn uitroep. Juist hij had gedurende de laatste twee uur bewezen, dat hij niet de man was, om in zo’n gevecht op eigen kracht stand te houden. Ik bekeek de raadselachtige vrouw, die voor ons stond, nu net zo scherp, als zij ons, en antwoordde haar:

»Dan heb je in elk geval gelijk. De informatie, die je ons geeft, is overbodig, helemaal overbodig. Je gelooft, ons iets mee te delen, waar we geen idee van hebben. Je vertelt ons, dat jullie wet ons de mogelijkheid biedt, ons door een gevecht, wat we moeten winnen, van jullie te bevrijden. Hierbij zegt mij de blik in je ogen, dat je een overwinning van onze kant voor uitgesloten houdt - - -«

Daar viel ze me in de rede:

»Dat je het in alle gevallen tegen ons moet afleggen, dat kun je toch niet ontkennen!«

»Het afleggen?« vroeg ik, terwijl ik naar de geboeide toverpriester wees. »Noem je dat afleggen? Je laat een strijd zien, waarin we ons kunnen bevrijden, als een ver verwijderde mogelijkheid, waar we jullie om moeten vragen. Zie je dan echt niet de grootte van je misleiding in, waarin je je bevindt? Dit gevecht is niet alleen meer mogelijk, maar hij is er al, we zitten er middenin. Het is niet meer ver weg, maar het is al hier; we zitten er middenin. En tot nu toe heeft de overwinning aan onze kant gestaan, niet aan die van jullie!«

Ze keek me met een verbaasde blik aan, haalde lang en diep adem en gaf toen toe:

»Dat klinkt zo zeldzaam, en toch heb je gelijk. Jullie zijn nog vrij en hebt ook al twee gevangenen van ons gemaakt.«

»En wat voor een gevangene! Denk daar aan!« waarschuwde ik haar. »De sjeik staat bij jullie voor het wereldlijke en de Sahahr voor het geestelijke gezag. Deze beide autoriteiten bevinden zich op dit ogenblik in onze macht. Niet jullie, maar wij zijn nu de meesters over wel en wee, over leven of dood. Zie je dat in?«

Ze draaide zich naar haar mensen om en vroeg:

»Horen jullie het?«

Men antwoordde met een onbestemd gemurmel en gebrom, waarvan ze de betekenis begreep, want ze wendde zich weer naar me toe en sprak:

»Jullie schijnen heel andere mensen te zijn als wij. Wij begrijpen jullie niet, en toch dwingen jullie ons je te begrijpen! Waar is de sjeik?«

»Op een plek, waar hij me zeker is.«

»Gebonden en geboeid?«

»Ja.«

»Waarmee?«

»Met zijn woorden.«

Ze maakte een beweging van verrassing en vroeg:

»Je hebt hem vertrouwen geschonken?«

»Ja. Eerst was hij vastgebonden, zodat hij zich niet bewegen kon. Ik wilde hem zelfs knevelen. Toen beloofde hij mij, op de plek te blijven, zelfs als al zijn Ussul zouden komen, om hem op te halen. Ik heb hem los gemaakt.«

»Je hebt hem dus geloofd?«

»Waarom zou ik dat niet?«

»Hij zou onmiddellijk de plek kunnen verlaten, als hij zijn woord zou breken?«

»Ja.«

Ze wendde zich weer tot haar mensen:

»Hebben jullie het gehoord? Deze vreemdeling houdt net zo van de waarheid als wij. Hij heeft het woord van jullie sjeik geloofd. Is dat de instelling van een knecht, een slaaf?«

»Neen!« antwoordden de vijf die in haar nabijheid stonden, en: »Neen, neen, neen!« antwoordden ook de anderen.

»Dat doen alleen vrije mannen!« ging ze door.

»Alleen vrije mannen!« klonk het achter haar in koor.

»Deze beide vreemdelingen zijn het dus waard, dat wij hun tegenstand als strijd om zich van ons te bevrijden, zien!«

»Ze zijn het waard; ze zijn het waard!« stemden allen zonder uitzondering in.

Zich tot ons wendend, ging ze door:

»Ik verzoek je, Emir, mij naar mijn man, onze sjeik, te brengen. Wil je dat doen?«

»Graag. Maar ik moet je vragen, wat je bij hem wilt!«

»Ik wil met hem over jullie spreken.«

»Wie nog meer?«

»Alleen de Sahahr.«

»Dan moet ik hem hiervoor dus vrijlaten?«

»Ja. Ik verzoek het je!«

»Weet je wel, wat je van vraagt?«

»Ik weet het. Je moet de voordelen, die je hebt, opgeven. Dit is echter voorlopig.«

»Werkelijk?«

»Werkelijk! Je bindt de Sahahr hier los, zodat hij met ons mee kan gaan. Als ik het niet voor elkaar krijg dat de sjeik vrede wil sluiten, gaan we naar deze boot terug, waar je de Sahahr net zo vastbind, zoals hij hier voor ons ligt. Geloof je, dat het zo gebeuren zal?«

»Ik geloof je. Maar er gaan maar vier personen naar de sjeik, namelijk jij, jullie toverpriester en ik met mijn begeleider?«

»Ja.«

»De andere Ussul blijven hier, om op onze terugkeer te wachten?«

»Ja.«

»Dan geef ik hem de vrijheid. We kunnen gaan.«

Ik bevrijdde de Sahahr uit de lussen van de lasso, die ik vweer over mijn schouder wierp, en sprong met hem uit de boot op de oever. Halef volgde, ging tegenover Taldscha staan en zei, op de schitterend bewerkte leren tas wijzend, die aan haar gordel hing:

»Je hebt in deze zak mijn eigendommen. Wanneer krijg ik ze terug?«

»Als hij besloten is, dat het weer van jou is.«

»Daar moet ik zeker van zijn! Uitvluchten duld ik niet! En bedriegen laat ik me ook niet!«

»Uitvluchten? - Bedriegen?« vroeg ze verbaasd. »Taldscha, de meesteres van de Ussul, kent geen uitvluchten of bedrog! Neem, wat je eigenlijk nog niet terug mag krijgen! Dat Kara Ben Nemsi een Emir is, dat geloof ik, want hij heeft zich als Emir gedragen. Maar of Hadschi Halef Omar een sjeik is, dat moet ik nu betwijfelen, tot hij mij bewijzen laat zien, die ik meer kan geloven als zijn woorden!«

Hij pakte zijn eigendom weer terug, zonder de grootte van het verwijt, dat ze tegen hem zei, goed in te schatten. Hij voelde wel, dat ze ontevreden over hem was, maar daar trok hij zich niet veel van aan. Hoe zeer hij daar een fout gemaakt had, had hij niet gedacht.

»Kunnen we gaan? Of is het zo ver, dat we moeten rijden?« vroeg de vrouw.

»Het is niet dichtbij, maar ik verzoek je, te lopen,« antwoordde ik, want ik vond het belangrijk, de weg naar de plek, waar Amihn zich bevond, behoorlijk te benutten, om de ziel van zijn vrouw te leren kennen.

We braken onmiddellijk op. Ik bleef bij Taldscha, Halef bij de toverpriester. De anderen volgden ons slechts tot aan het kamp. Daar bleven ze allen achter, zonder dat Taldscha het ze beval, en niemand maakte aanstalten ons te volgen.

We volgden precies hetzelfde spoor, die mij hier gebracht had. Ze werd door Taldscha en de Sahahr weliswaar bekeken, maar slechts terloops en in geen geval op de breedvoerige manier, zoals het bij de indianen en bedoeïenen gebeurt. Ik dacht daaruit te het gevolg te kunnen trekken, dat de Ussul niet door zulke grote gevaren bedreigd worden, als de volkeren van de woestijnen en savannen.

Halef liep met de tovenaar achter ons. Hun gesprek kwam zo snel op gang, dat ze nergens anders op letten. Van tijd tot tijd stopten ze, zoals het gebeurd bij interessante momenten van een gesprek, en ze bleven dan ook meer en meer terug. Bij de Hadschi ging zoals overal en altijd: hij nam de mensen zeer snel voor zich in. Wij beiden Taldscha en ik, gingen echter ernstig en helmaal stil het spoor langs. Toen ontdekte ik voor de eerste keer de fijne, onverklaarbare geur, die van Taldscha uitging. Het was een bloemengeur, maar van welke bloemensoort, dat kon ik ondanks nadenken niet ontdekken, niet onderscheiden. Een oeroud, Oriëntaals sprookje verteld, dat de vleugels van de engelen gevormd zijn door bloemengeur en dat de menselijke ziel het lichaam als bloemengeur verlaat en tot hem kan wederkeren. En terwijl ik aan dit sprookje dacht, herinnerde ik me aan Sitara en aan het dal van de sterrenbloemen, waar ik aan de zijde van Marah Durimeh zo vaak gewandeld had. Toen ik verrukt was van de oneindig lieve, reine, kuise geur van deze bloemen, had mijn oude vriendin en beschermster gezegd: »Er zijn maar heel weinig zielen, die er in slagen, deze geur in het lichaam vast te houden. Als je ooit zo’n lichaam ontmoet, ook al is het nog zo lelijk, vertrouw dan zijn ziel, want die stamt uit het licht en niet uit de duisternis; het zal je nooit misleiden!« En nu viel het me opeens op, dat deze geur, die rond de vrouw van de sjeik hing, de geur van sterrenbloemen was, en een weldadig gevoel van vreugde, vertrouwen en zekerheid kwam over me. Hierbij kwam de ongewone manier, hoe Taldscha sprak. Er was bij haar geen spoor van nieuwsgierigheid te bekennen. En men kon aan al haar woorden horen, dat ze er over nagedacht had. Ze informeerde naar het avondland en bekende, dat dit het land van haar hunkering was. Ze had veel kwade en vreemde dingen er over gehoord, maar geloofde niet aan deze berichten. Ze uitte zich over dit onderwerp:

»Als alles waar zou zijn, wat men over jullie gezegd heeft, dan zouden jullie volken enkel bestaan uit dieven, leugenaars, bedriegers en boze tovenaars, waar men zeer voor moet oppassen. Als er werkelijk zulke volken zouden zijn, dan zou er ook geen God zijn! En ik zie aan je, dat je eerlijk bent en ons niet belogen en bedrogen hebt, alhoewel je er genoeg redenen voor had. – Ik ben blij, dat ik nu eindelijk de waarheid over die verre landen kan horen, en het zullen fijne avonden worden, als we rond het grote vuur zullen zitten en naar jouw berichten zullen luisteren.«

»Zoals jij over ons denkt, zo vergaat het mij met jou,« antwoordde ik. »Men heeft mij zoveel ongelooflijks en fabelachtigs over jullie vertelt, dat ik eigenlijk heel bang voor jullie moest zijn, als het al mogelijk zou zijn, angst voor mensen te hebben. En nu zie ik jullie! – je bent het heldere duidelijk tegendeel van dat, wat ik gehoord heb!«

»En ik jou!« zei ze met een kort, schalks lachje. »Jullie werden bij ons en wij bij jullie belasterd. En nu we zo dicht bij elkaar staan, blijkt, dat we onszelf mogen toestaan, elkaar te achten. Zo moet het zijn, zo wijd de wereld strekt – dat is de wet! Waar volken en mensen zich naderkomen, moet het niet in haat, maar in liefde gebeuren. God wil het zo! Je kent God toch?«

»Ja. Ik ben christen.«

»Christen? – Je bent dus een heiden?«

»Heiden?« vroeg ik.

»Ja. De christenen zijn toch heidenen?«

»Hoezo?«

»Omdat ieder mens, die niet onze religie aanhangt, een heiden is.«

»Wij zeggen ook, dat eenieder, die niet in de God van de christenen gelooft, een heiden is.«

»Dat is rechtvaardig en billijk. Jullie houden je religie voor net zo goed als wij de onze. Jullie hebt dus hetzelfde recht, ons heidenen te noemen, als wij jullie.«

»Sta me dan toe, naar jullie geloof te vragen, zoals jij naar het onze gevraagd hebt!«

»Naar ons geloof? – Wij hebben er geen!«

»Onmogelijk!«

»Jawel! Wij hebben God. Waarom hebben we dan nog een eigen geloof in hem nodig? We geloven niet in hem, maar we hebben hem. Als je vader nog leeft, als hij echt en persoonlijk bij je woont, dan geloof je toch niet alleen dat je een vader hebt, maar dan weet je het zo zeker, dat het woord geloof uitgesloten is. De Ussul hebben een religie, maar geen geloof! Ze hebben God! Dat is het hoogste, wat er is. Dat gaat boven elke vorm van geloven!«

Dat klonk zo zonderling, zo trots, zo rotsvast en onverzettelijk! Het kwam niet in me op, me nu, vandaag, juist omdat we elkaar nog niet kenden, in te laten in een religieuze strijd met haar. Wie vrouwen overtuigen wil, die moet zich tot haar hart en tot de logica van de feiten richten en ervoor zorgen niet datgene te grieven, wat hen heilig is. Daarom bewaarde ik dat, wat ik nu gehoord had, in mijn hoofd, om het later te beantwoorden en zorgde ervoor, dat ons gesprek dit toch steeds netelig onderwerp niet meer beroerde.

Eindelijk zag ik de plek voor me liggen, waar ik de paarden aangebonden had. Ik voerde Taldscha niet daarheen, maar naar links, door het struikgewas en naar de boom, waar de sjeik nog precies zo zat, als toen ik hem verlaten had. Ze bleef hoog opgericht voor hem staan en vroeg:

»Ben je een gevangene?«

»Ja,« antwoordde hij, zonder een poging te doen op te staan.

»Hoe is dat mogelijk?«

»Hij was me te slim af.«

»Weet je, wat dat betekent?«

De toon, waarop ze dat zei, klonk verwijtend. Hij sloeg de ogen neer. Dan hief hij zijn blik weer naar haar op en antwoordde met bijna ontroerende waarheidsliefde:

»Dat betekent, dat hij slimmer en voorzichtiger is geweest als ik. Vergeef me, je hebt ook ditmaal gelijk!«

En zich nu tot mij wendend, vervolgde hij:

»Ze waarschuwt me namelijk altijd, maar ik gehoorzaam niet. Ik vertrouw op mijn vuisten, terwijl het kleinste stukje geest veel sterker en machtiger is als een lichaam, mijlenlang en zo hoog als en berg. Ik weet heel precies, dat dit het juist is, maar als dan het ogenblik komt, waarop ik denk, mijn geest te gebruiken, dan maak ik niets anders klaar als kwajongensstreken. Dat heb je gezien!«

»Je schijnt gedurende mijn afwezigheid te hebben nagedacht?« antwoordde ik.

»Inderdaad! En wat ik gevonden heb, ziet er niet uit, alsof ik er trots op moet zijn. Ik werd bang. Je schijnt er zo een te zijn, zoals mijn vrouw wenst, dat ik wordt. Zo’n klein beetje geest! Begrijp je me? Toen je me verlaten had, vroeg ik me af, wat er zou gebeuren, als deze geest nu plotseling in mijn goede, nietsvermoedende Ussul zou varen - -«

»Dat heeft hij ook gedaan,« onderbrak ze hem »en je kunt alleen maar blij zijn, dat het een goede geest is geweest, en geen kwade, die hij met zich meebracht. Hij kwam op jouw paard als een stormwind aangereden, het kamp voorbij en recht het meer in, waar de Sahahr met twee mannen in een boot zat, om de gevangene, die we gemaakt hadden, naar het eiland te brengen. Hij zwom op het paard naar de boot, wierp de Sahahr eruit, steeg er zelf in, sneed de boeien van de gevangene door en dreef toen ook de roeiers het water in. Toen kwam hij naar de oever en nam de toverpriester met het touw gevangen, om ons te laten zien, op welke manier hij jou overweldigt had. Wat konden we nu doen, nadat hij eerst de wereldlijke en toen de geestelijke leider van de Ussul in bedwang genomen had? – Hem misschien doden?«

»Ja! Daar dacht ik aan!« antwoordde hij.

»Nooit en te nimmer! Men doodt ongedierte, geen eerlijke mensen!«

»Maar, als hij dood was geweest, dan had ik mijn woord niet meer hoeven houden! Ik had deze plek kunnen verlaten en naar jullie kunnen terugkeren!«

»Hij had zich verweerd. In elk geval zou de Sahahr verloren zijn geweest.«

»Bedenk echter: je hebt negentien jagers bij je! Reuzensterke mannen met speren, messen en pijlen!«

»Negentien mannen met speren, messen en pijlen!« viel ik hem lachend in de rede, terwijl ik de Henrybuks in de hand nam. »Kijk naar dit kleine, dunne geweer! Ze is meer waard als al jullie lansen, pijlen en andere wapens. Heb je de kweeboom gezien, waar we niet ver van hier aan voorbij gekomen zijn? Sta op, en volg me! Ik wil jullie wat laten zien.«

»Mag ik opstaan?« vroeg hij.

»Ja,« knikte ik.

»Ben ik niet dan meer gevangen?«

»Jawel! Ik geef je pas je vrijheid, als je mijn vriend geworden bent.«

»Goed! Je brengt me hier weer heen, zodra je dat wilt.«

Ik ging voorop, en de beiden volgden me. We gingen terug naar de plek, waar de kweeboom stond. Dat was in de buurt van de hoofdrichting, van waaruit we links ingebogen waren. Net toen we de boom bereikten, die nog helmaal vol hing met zeer kleine, donzige, zilverglanzende vruchten, kwamen Halef en de Sahahr aan. Ze onderhielden zich zeer levendig en schenen zich onderweg redelijk bevriend te hebben. Het goede verloop van ons avontuur stond voor mij vast. Ik wees op een van de buitenste takken van de kweeboom en vroeg de Scheik:

»Hoeveel peren draagt deze tak?«

»Twaalf,« antwoordde hij, nadat hij ze geteld had.

»Ik zal je laten zien, wat hij van je jagers zou zijn geworden, als ze geprobeerd hadden zich aan mij of mijn Hadschi te vergrijpen. Ik zal slechts zes van deze vruchten eraf schieten, daarna de hele tak met de zes overige.«

Ik verwijderde me, om op een zo imponerend mogelijke afstand te staan. Deze pauze benutte Halef, die de situatie onmiddellijk begreep, om de zaak zo belangrijk mogelijk te laten lijken. Hij riep uit:

»Nu komt en meesterstuk, een groot meesterstuk! Zes peren, de een na de ander! En dan de hele tak! En dat zonder een keer te laden! Met dit tovergeweer kan men namelijk, als men weet hoe het werkt, in alle eeuwigheid doorschieten, zonder te hoeven laden! Jullie zullen een wonder zien; ik zeg het jullie, een wonder!«

Toen ik me op de gewenste afstand bevond, draaide ik me om en legde het geweer aan.

»Nu, nu!« schreeuwde Halef. »Het begint!«

Ik mikte heel nauwkeurig, want als de gewenste uitwerking wilde hebben, dan mocht ik niet missen. Het lukte. Zes schoten snel achter elkaar voor de vruchten, en dan nog twee, om de tak te doen afbreken, want met een kleine kogel, was er geen garantie. Toen ik de tak zag vallen, liet ik het geweer zakken. Halef jubelde op zijn luide manier. De drie Ussul stonden stomverbaasd. Ze konden geen woord uitbrengen. Maar het zou nog veel mooier worden. De schoten hadden een roofvogel opgeschrikt, die hoogst waarschijnlijk bij zijn prooi gezeten had, en wel zo dicht bij ons, dat wij zijn stem nog eerder hoorden als dat wij hem zagen. Hij steeg, wijd uitslaand, in de hoogte, niet in rechte lijn van ons weg, maar eerst in grote en dan steeds kleiner wordende cirkels, steeds boven ons blijvend.

»Een Nisr el Afrit!« (Reuzenadelaar) riep de sjeik, voor het ogenblik mijn schoten helemaal vergetend.

»Een Nisr el Afrit!« riep ook de toverpriester, en de toon, waarop hij dit sprak, vertelde duidelijk, dat deze vogel hier tot de zeldzaamste en waardevolste jachtbuit behoorde.

»Een Nisr el Afrit!« riep ook de vrouw van de sjeik, terwijl ze haar armen verlangend omhoog strekte. »Als men de staartveren had – alleen de staartveren!«

»Wil je ze hebben?« vroeg ik, terwijl ik de buks wegwierp en naar de ver- en hoogdragende berendoder greep.

Ze keek me verwondert aan en antwoordde niet. Halef riep haar toe:

»Zeg ja, zeg ja! Dan haalt hij hem voor je naar beneden!«

Ik hief het geweer op en richtte. Het schot kraakte. De vogel kromp in elkaar, alsof hij van de luide knal geschrokken was. Maar het was de kogel, waardoor hij in elkaar kromp. Het lichaam hing een ogenblik helemaal onbeweeglijk in de lucht; toen begonnen zijn vleugels krampachtig heen en weer te slaan. Het lichaam draaide om zijn eigen as en begon hoogte te verliezen, eerst langzaam, dan snel en steeds sneller. De ene vleugel stijf tegen zijn lijf gedrukt, de andere wijd uitgestrekt, kwam het dier, ten dode getroffen, op de grond neer, niet ver bij ons vandaan, op de open, smalle strook, waar het wedrennen tussen de sjeik en mij had plaatsgevonden. Halef rende er spoorslags heen, om hem te halen, en de tovenaar vergat zijn priesterlijke waardigheid zodanig, dat hij hem achterna rende, om hem te helpen dragen. Toen ze de adelaar brachten, zag ik, dat het een bijzonder mooi en groot vrouwtje was, licht goudachtig bruin, met een zuiver, vlekkeloze, vleugelpartij die ongeveer een meter lang waren, met een breedte van meer dan twee meter. Ik droeg haar naar de vrouw van de sjeik, legde ze voor haar neer, spreidde de wieken en staartveren uit, die bij de Ussul zeer hoge waarde hebben, en zei:

»Je hebt je deze veren gewenst. Ik verzoek je, ze van me aan te nemen!«

»Wil je ze mij schenken?« vroeg ze.

»Ja, als je het mij toestaat.«

»Ken je dan hun waarde?«

»Ze hebben voor mij slechts waarde, als ze jou blij maken.«

»Ze worden hier in Ardistan als teken van hoge waardigheid gedragen en zijn bij ons van grote zeldzaamheid, omdat onze kogels en pijlen de adelaar in de lucht niet kunnen bereiken. Zo’n rijk geschenk mag je alleen van vrienden aannemen, maar niet van een vreemde, die men tot knecht en slaaf wilde maken. Mag ik je geweren eens zien!«

Ik gaf haar eerst het dubbelloopsgeweer, waarvan de zwaarte haar scheen te verrassen, toen gaf ze hem aan de sjeik, met de woorden:

»Deze vreemdelingen zijn sterker als je denkt. Het is beslist niet gemakkelijk, met zulke geweren te schieten.«

»Ik heb dit geweer al in de handen gehad,« antwoordde hij. »Maar ik vermoedde niet, dat hij zijn kogels naar zo’n uitzonderlijke hoogte kon sturen.«

Toen pakte ze de buks. Ze bekeek hem van alle kanten met aandacht, schudde hem, hielt hem aan haar oor, om misschien iets te horen, en zei toen:

»Dit is inderdaad een echt tovergeweer, want hoezeer je je ook moeite geeft, je kunt onmogelijk ontdekken, hoe het mogelijk is, steeds maar te schieten, zonder te laden. Bij zo’n geweer hoort zo’n schutter als jij!«

Dat zei ze tegen mij. Tegen de sjeik zei ze:

»Ik ben er van overtuigd, dat deze Emir Kara Ben Nemsi Effendi in staat is, jou en je negentien Ussul in de tijd van twee minuten neer te schieten. Jij ook?«

»Niet in twee, maar slechts in een minuut!« zei Halef.

De sjeik streek door zijn baard en antwoordde:

»Daar twijfel ik niet aan. Ik hoop echter dat hij het niet doet! Maar nu heb ik een grote, mooie, kostelijke gedachte. Mag ik het je zeggen?«

»Spreek!« verzocht ik haar.

»Zulke geweren en zo’n schutter moest men bij de jacht hebben!«

Ze knikte.

»En in de strijd tegen de Tschoban!«

»Juist nu!« viel de tovenaar bij. »We weten, dat ze zich wapenen om ons te overvallen.«

Om me te informeren, voegde Taldscha op verklarende toon toe:

»Wij sturen al onze mensen op jacht, om mondvoorraad voor deze strijd te verzamelen, die lang kan duren en steeds bloedig is.«

»Wie zijn deze Tschoban?« informeerde ik, alsof ik het nog niet wist.

»Een wild ruitervolk, dat buiten op de steppe en in de woestijn leeft. De Tschoban fokken paarden, kamelen, runderen en schapen. Ze hebben geen vaste verblijfplaats. Het zijn nomaden; ze aanbidden een God, die ze Allah noemen, en ze hebben de bloedwraak. Altijd, als een slecht, hongerig jaar hun kuddes heeft opgevreten, doen ze bij ons een inval, om de onze te stelen. We verwachten binnen korte tijd zo’n inval in ons gebied, en nu zorgen we voor vlees, om ons op de belegeringen voor te bereiden, die we moeten doorstaan.«

»Belegeringen?« vroeg ik. »Strijden jullie niet op open terrein?«

»Neen. Daarvoor zijn ze te talrijk, en we moeten voor alles onze dieren beschermen. We trekken ons met hun achter het water terug en laten ons door de belegeren. Wie het het langste uithoudt, die heeft gewonnen. Jouw geweren dragen heel ver. Of ze betovert zijn, daar vraag ik je nog naar. Het is van de hoogste waarde, dat je zo goed kan schieten.«

Bij deze woorden bukte ze zich, pakte de afgeschoten tak van de grond op, bekeek het nauwkeurig en vroeg me toen:

»Wil je ons tegen deze vijanden bijstaan, Emir?«

»Alleen vrienden staat men bij,« antwoordde ik.

»Je bent toch onze vriend!«

»Nog niet!«

»O, toch wel!«

»Bewijs het!«

»Ik heb het besloten!«

Ze zei dit op zeer besliste toon en keek daarbij de sjeik en de tovenaar aan. De eerste haastte zich mij duidelijk te maken:

»Ja, als zij het zo besloten heeft, dan is het niet anders. Ik stem hij mee in.«

En de laatste zei tegen mij:

»Als onze vorstin beslist, is geen overleg meer nodig. Ze heeft steeds gelijk. Ik geef haar graag mijn toestemming. Als je het goed vindt, Emir, kun je morgen, als we in onze stad zijn teruggekeerd, al Ussul worden. Dat is een heilige ceremonie, die ik als priester uit moet voeren, nadat je eerst bewezen hebt, dat je het waard bent, een Ussul te zijn.«

»Hoe moet ik dat bewijzen?«

»Door een gevecht met een van onze mensen. Wint hij van je, dan kun je niet opgenomen worden.«

»En als ik win, dan neem ik zijn plaats ij en wordt hij uitgestoten?«

Deze vraag bracht hem in verwarring. Het duurde enige tijd, voor hij antwoord gaf:

»Neen. Dat kun je niet verlangen. Het kan de grootste held gebeuren, dat hij bij toeval wordt overwonnen. Dan is het toeval, geen schande. Waarom zou je hem dus uitstoten?«

»We gaan vechten, Sihdi, we gaan vechten!« riep Halef enthousiast uit. »Wie zal mijn tegenstander zijn«

»Je hebt het recht, hem uit te kiezen,« bracht de tovenaar hem op de hoogte.

»Dan kies ik jou,« zei de kleine Hadschi, terwijl hij een zeer diepe, hoffelijke buiging voor hem maakte.

»Mij - - -? Waarom juist mij - - -?«

Hij sprak deze vraag zeer langzaam en met tegenzin uit. Hij scheen er niet blij mee te zijn, dat Halef zijn keuze op hem had laten vallen.

»Omdat je me bevalt,« antwoordde deze. »Omdat je me dierbaar bent geworden. En ook daarom, omdat ik nog nooit de gelegenheid heb gehad, met een Sahahr te vechten. Het zal mijn roem vergroten, als ik thuis vertellen kan, dat ik je in de strijd overwonnen en gedood heb.«

»Gedood? Dood jij ook in zo’n beproevingsgevecht?«

»Natuurlijk! De overwinning is toch pas echt behaald, als de tegenstander dood op de grond ligt. Wie bepaalt de wapens?«

»De vreemdeling, die opgenomen wil worden.«

»Ik dus? Goed, dan gaan we schieten!«

»Schieten?« schrok de toverpriester. »Dat is een zekere dood voor me, hoewel ik tegenover jou een reus ben!«

»Dat is precies wat ik wil!« lachte Halef. »Reuzen doodschieten is me een waar genot! Alleen maar om ze te laten zien, dat het niet op het lichaam aankomt. Wat voor wapen kies jij, Effendi?«

»Dezelfde,« antwoordde ik, op zijn vrolijk voornemen ingaand

»En met wie zul jij vechten?«

»Met de sjeik.«

Deze riep geschrokken:

»Met mij? Waarom juist met mij?«

»Omdat je me bevalt; omdat je me dierbaar bent geworden. Je hoort, dat ik precies dezelfde redenen heb als mijn Hadschi Halef. Hij is sjeik, en ik ben Emir. Wij kunnen onmogelijk met gewone krijgers vechten. Daarom kiezen wij jullie, en wij zijn er van overtuigd dat jullie deze keus net zo zien als wij, namelijk als een eer voor jullie beide!«

Dat zei ik tegen de sjeik. Me aan zijn vrouw wendend, ging ik verder:

»Zo, wij zijn klaar, om Ussul te worden. Dit kan, zoals ik gehoord heb, pas morgen gebeuren. Wat zijn we tot dan? Vriend of vijand?«

»Vriend,« antwoordde ze »Je kunt de sjeik en de Sahahr rustig vrijlaten. Jullie zijn vrij.«

»Alleen nu of voor altijd?«

»Voor altijd. Hier is mijn hand erop!«

Ze reikte me haar hand, die ik vriendschappelijk drukte. Ook de beide mannen gaven me een hand, net als de Hadschi. Taldscha deed het laatste echter niet. Ze keek over Halef heen, alsof hij er niet was. Hij had het verdiend, hoewel hij als moslim geen ervaring had, om met vrouwen om te gaan.

Nu de sjeik wist dat hij vrij was, drong hij er op aan, naar het kamp terug te keren. Hij pakte de adelaar op, om hem te dragen. Zijn vrouw bewaarde de tak, om hem hun krijgers te laten zien. We gingen naar onze paarden, die we precies zo vonden, als ik ze achtergelaten had. Toen ze opsprongen, stootte Taldscha een kreet van verwondering uit. Ze had een scherper oog als de sjeik.

»Wat een mooie, schitterende dieren!« riep ze, de handen van vreugde in elkaar slaand. »Veel kleiner dan die van ons! Maar bijzonder mooi, bevallig en goedgebouwd! Om te kussen!«

Ze omstrengelde de hals van Ben Rih en kuste hem op het voorhoofd. Hij stond het toe, zonder zich te bewegen. Maar toen ze het ook bij Syrr deed, opende deze wijd zijn neusgaten, snoof de geur van haar atmosfeer diep in en liet een vreugdevol hinniken horen, zo zacht, teer en eigenaardig, als ik nog nooit van hem gehoord had. Toen deed ze snel twee of drie passen achteruit, keek mij zeldzaam onderzoekend aan en vroeg:

»Effendi, knetteren de haren van dit paard?«

»Ja,« antwoordde ik.

»Altijd?«

»Neen, alleen dan, als ik hem zelf kam en streel.«

»Hoe heet dit paard?«

»Syrr.«

»Syrr? Geheim, raadsel! Toen ik zijn hals aanraakte, voelde ik iets door mijn handen heen gaan. Het was precies hetzelfde gevoel als toen, toen de man uit Sitara kwam en me een hand gaf.«

»Wat is Sitara?« vroeg ik, terwijl ik net deed of ik het niet wist.

»Een land hier ver vandaan, waarvan men hier alleen maar de naam kent, verder niets. Mag ik het eens proberen?«

Ze wees naar Syrr. Ik wist wel niet wat ze bedoelde, antwoordde echter met een toestemmend knikken. Ze ging weer naar het paard toe en begon zijn manen te aaien. Ze luisterde en wenkte me toen, om naderbij te komen. Ik deed het en luisterde mee. Ik hoorde het karakteristieke, elektrische kraken en knetteren, dat ik in het laatste deel van »Im Reich des silbernen Löwen« uitvoerig beschreven heb.

»Hoor je het?« vroeg ze.

»Ja. Als het nacht en donker zou zijn, zou je het zelfs kunnen zien.«

»Kleine, heldere vonken, blauwachtig geel, die tussen haar en hand heen- en weerspringen. Niet waar, Emir?« antwoordde ze.

»Je kent het dus al?«

»Ja.«

»Waarvan?«

»Van Aacht en Uucht.«

Aacht en Uucht betekenen broeder en zuster. Ze zag het aan me, dat ik wilde weten, wat voor een broer en zus dat waren, en ze verklaarde me dus:

»Aacht en Uucht zijn twee honden, zoals er geen meer zijn. De Ussul zijn beroemd om de grootte, schoonheid en kracht van hun berenhonden, die ze fokken. We stuurden enige jaren geleden de Mir van Dschinnistan een paar van deze honden. Zoiets is hier in Ardistan verboden; maar hij had ons een grote dienst bewezen, waarvoor wij hem wilden bedanken. Dat moest natuurlijk in het geheim. Net zo in het geheim kwam dan later een vreemde man bij ons, die uit Sitara kwam en op het punt stond daar naar toe terug te keren. Hij was bij de Mir van Dschinnistan geweest en bracht deze tegengift, ook twee honden, mooier en sneller en slimmer dan die van ons, maar niet zo sterk. De man uit Sitara was dezelfde, waar ik zo-even over sprak. Hij deelde ons de voorwaarde mee, die de Mir van Dschinnistan aan zijn gift had verbonden. Ze was apart. Namelijk de nakomelingen uit een kruising van zijn en ons ras zouden allemaal van ons zijn, op één stel na, broer en zus, die voor een gast zouden zijn, die met een verborgen schild op de borst naar ons toe zou komen en ons van groot nut zou zijn. Dit paar werd geboren en Aacht en Uucht genoemd. Ik beweer, dat er geen mooiere, sterkere, slimmere en snellere honden zijn, als deze beide. En vreemd genoeg zie en hoor ik kleine vonken knetteren, als ik ze aai, net als bij Syrr, je paard. Stijg op! We gaan naar het kamp terug.«

»Ik rij mee!« zei de sjeik. »Ik ga op het paard van je metgezel zitten.«

Hij ging naar Ben Rih en pakte zijn teugel. Halef wilde dat niet toestaan; ik gaf hem echter een heimelijke wenk, Amihn niet te beledigen. Hij gehoorzaamde me, maar slechts ogenschijnlijk, want ik zag, dat hij zijn paard dat aangeleerde teken gaf, waarvan ik bij vorige gelegenheden herhaald gesproken heb. Ben Rih wist onmiddellijk, wat hij moest doen. Toen de sjeik zijn hand naar het zadel bracht, waarschuwde Halef hem:

»In jouw plaats zou ik hem niet rijden, o sjeik!«

»Waarom niet?« vroeg deze.

»Dit paard gooit iedereen eraf, die er niet op hoort.«

»Mij ook?« lachte de Ussul.

»Jij ook!« knikte de Hadschi met dat lachje, dat me maar al te bekend van hem was.

»Dat zullen we nog wel eens zien! Wee het paard, dat gelooft, een man als ik te kunnen afwerpen!«

Hij slingerde zich omhoog, of beter gezegd, hij klom er op, zoals hij bij zijn »dikke« gewend was te doen. Hij had het rechterbeen er nog niet helemaal over heen, zo deed het paard, zo stram als en bok, een stap aan de kant, meteen hierna een tweede naar voren en bleef toen staan; de ruiter zat echter achter hem diep tussen de geurende bloesems. Taldscha wilde zich beheersen, om het lachen te verbergen; het lukte haar niet. Ook de tovenaar lachte. Ik bleef daarentegen ernstig en Halef ook. Dat de reus door zijn vrouw werd uitgelachen, dat was iets wat wel vaker gebeurde; maar dat het in onze tegenwoordigheid gebeurde, dat wond hem op en ergerde hem dusdanig, dat hij besloot, de geleden nederlaag ogenblikkelijk te wreken. Hij sprong dus snel weer op, pakte de teugel van de moor opnieuw en hief de voet op om in de stijgbeugel te zetten.

»Pas op!« waarschuwde de Hadschi.

»Zwijg!« donderde de sjeik. »Dat monster moet gehoorzamen, zeg ik je. Hij moet!«

Hij geloofde, de truc van het paard nu te kennen en daarom er tegen beschermd te zijn. Maar hij zag niet, dat Halef nu een ander teken gaf, en dat de hengst zich nu ook anders zou gedragen. De sjeik ging zeer langzaam in de stijgbeugel omhoog, om er meteen weer van te kunnen afspringen, als het paard zijn »foefje« te snel zou beginnen. Toen dit niet gebeurde, wierp hij snel het andere been naar de andere kant en deed snel zijn voet in de in de daar aanwezige stijgbeugel, om vast te zitten en zich niet al met het opstijgen te laten verrassen.

Dat lukte hem helemaal. Het paard bewoog zich niet, zelfs niet, toen hij helemaal recht in het zadel zat.

»Nou, kan ik het, of kan ik het niet?« triomfeerde hij.

»Je kunt het niet!« meende Halef.

»Je ziet toch, dat - - -«

Hij kon de zin niet afmaken, omdat Ben Rih plotseling kaarsrecht omhoog steigerde, en bij het omlaag komen naar de zijkant bokte en toen de achterbenen zo hoog de lucht in wierp, dat de sjeik uit het zadel en over het hoofd van het paard op de grond vloog.»- - - dat je er weer afvliegt!« maakte Halef de door de sjeik begonnen zin af. »Ik zal je laten zien, hoe je het moet doen, vast te blijven zitten!«

Hij zwaaide op het paard, om de sjeik elke gelegenheid te ontnemen, weer in het zadel te klimmen. De sjeik sprong op, heel erg kwaad, dat hij zich nog een keer belachelijk had gemaakt. Het kwam niet in hem op, de tweemaal mislukte pogingen te herhalen.

»Dat beest is gek!« riep hij. »Geen mens kan het berijden!«

»Ik ook niet?« vroeg Halef.

»Ook jij niet! Let op, hoe snel ook jij er af gaat!«

Hij balde de geweldige vuist, haalde uit en sloeg het paard op zo’n manier tussen de ogen, alsof het klonk of de schedel brak. Ben Rih stond een ogenblik lang helemaal bewegingloos; hij was verdoofd. Halef zat nog niet vast in het zadel.

»In Godsnaam! Zit vast en pak de teugels!« riep ik hem toe. »Het paard gaat er met je vandoor!«

Hij vermande zich onmiddellijk, nog juist op tijd. Ben Rih begon te trillen en te beven. Hij deed een geweldige sprong naar voren, een naar links en een naar rechts, wierp zich om en ging er vandoor, alsof de hel hem op de hielen zat.

»Foei!« riep ik de sjeik toe. »Zo’n edel dier met de gebalde vuist te slaan! Dat was slecht van je! Dat brengt je geen eer!«

Ik wierp mijn geweren om en zwaaide me op Syrr.

»Waar wil je naar toe?« vroeg Taldscha.

»Achter hem aan! Als de hoef van het paard in een van deze vaste vlindervallen blijft haken, kunnen beide hun nek breken!«

»Wanneer kom je terug?«

»Ik weet het niet. Misschien nooit meer! Wij houden niet van dat ruwe gekwel!«

»Maar als ik je nu vraag - - -«

Meer hoorde ik niet. Syrr vloog weg, de vluchtende Ben Rih achterna, die ik al niet meer zag, omdat hij al achter de al beschreven krommingen verdwenen was. Het was echt zo, als de vrouw gezegd had. Om Halef hoefde ik eigenlijk niet bang te zijn. Hij had me al jarenlang bewezen, dat hij een voortreffelijke ruiter was en dat hij met een op hol geslagen paard goed in z’n eentje klaar kon komen. De moor, die hij nu bereed, was ook zo’n edel dier, dat de schrik over de slag, die gekregen had, niet zo lang zou duren. Maar de dichte, overal liggende en verwarde twijgen van de vlinderbloemige planten, waardoor de vliegende rit ging, boden een duizendvoudige gelegenheid, om met de voeten te blijven hangen, en als dit gebeurde, dan kon de onvermijdelijke val bij de snelheid, die het paard ontwikkelde, heel gemakkelijk een dodelijke zijn. Het bleek al snel, dat mijn vrees niet alleen gegrond was geweest, maar ook in vervulling was gegaan, want toen ik een grote afstand in de snelste galop had afgelegd en meerdere krommingen in de weg achter me had, zag ik Ben Rih staan, ver voor mij, midden tussen de vlinderbloemige planten, het hoofd naar de grond gericht - - - zijn ruiter zag ik echter niet. Hij lag zeker op de grond, op de plek, waarnaar het paard zijn hoofd richtte.

Het was, zoals ik dacht. Toen ik dichterbij kwam, zag ik Halef liggen, stijf en onbeweeglijk, met gesloten ogen, als een dode. Uit de sporen maakte direct ik op, dat het paard was blijven hangen en gevallen was. De taai, stevige plantaardige lussen hingen nog aan zijn benen. Als ze niet afgebroken waren, dan had Ben Rih zeker zijn been gebroken en was me niets anders over gebleven, dan hem te doden. Halef leefde nog. Hij was slechts bewusteloos. Hij was ook niet gewond, want ik kon zijn lichaam en al zijn lichaamsdelen bewegen, zonder dat het hem pijn waker maakte. Dat stelde me zo gerust, dat ik gemoedelijk naast hem ging zitten, om op zijn ontwaken te wachten. Uiteraard onderzocht ik eerst Ben Rih. Ook hij had niet de geringste innerlijke of uiterlijke schade.

Het duurde geruime tijd, voordat Halef zich begon te bewegen. Hij opende de ogen, keek me aan, deed ze weer dicht en zei:

»Daar zit hij - - - heel, heel rustig - - - maar ik, ik moet rijden - - -!«

De zogenaamde »ik« in zijn binnenste bevond zich dus nog midden in galop! Na enige tijd vervolgde hij, doch zonder de ogen open te doen:

»Als hij in het struikgewas blijft hangen - - - en ik val - - - dan breek ik mijn nek!«

Zijn lichaam lag rustig. Ook zijn mimiek was onbeweeglijk. Maar plotseling namen ze de uitdruk van de hoogste spanning aan, en hij schreeuwde:

»Hij zit vast - - -! Hij valt - - -! Hij slaat over de kop met mij - - -! Snel, opstaan - - - anders drukt hij me dood!«

Tot deze woorden hielt hij zijn ogen gesloten. Nu sprong hij echter omhoog en riep op een toon van vreugde:

»Ik kan staan - - -! Ik sta - - -! En ik zie, dat ik - - -«

Hier hielt hij midden in de zin op, want toen hij nu zijn ogen opende, zag hij Ben Rih voor zich staan. Hij vervolgde verwonderd:

»Hij is ook al opgesprongen! Tegelijk met mij! Zo-even! En hij staat zo rustig, alsof - - -«

Hij onderbrak zichzelf nogmaals, want op dit ogenblik xag hij mij ook. Toen vroeg hij, ten zeerste verbaasd:

»Jij bent hier ook, Sihdi? Jij ook? Ik ben toch net aan je voorbijgeraasd! Je zat rustig en keek me verwachtingsvol aan, of ik bij je zou stoppen of niet. De moor liep echter verder, verder, verder, en viel - ik met hem. Ik kwam met mijn hoofd op de grond. Hij doet me zeer, en - - - en - - - je lacht?«

»Ja,« knikte ik.

»Waarom?«

»Vanwege het plezier dat je me gaat doen, omdat je mij een zeer belangrijke wetenschappelijke vraag gaat beantwoorden.«

»Ik? Een wetenschappelijke vraag? Dat zou voor het eerst in mijn leven zijn! Hoe luid deze vraag?«

»Het is de vraag, wat er gebeurt in het binnenste van een mens, die bewusteloos is.«

»Bewusteloos? Wil je beweren, dat ik bewusteloos ben geweest?«

»Ja.«

»Waardoor«

»Als gevolg van de val.«

»Maar ik ben toch meteen weer opgesprongen!«

»Zo snel, als je denkt, niet. Ik ben je achternagereden en ben, nadat ik je hier vond liggen, hier bij je gaan zitten en heb een behoorlijke tijd moeten wachten, voordat het bewustzijn weer bij je terugkeerde en dat je weer kon gaan staan.«

»Het bewustzijn? Sihdi, wees eerlijk! Beweer je werkelijk, dat het bewustzijn bij me is teruggekeerd?«

»Inderdaad. Het was weg, en nu is het er weer!«

»Neen! Dat is niet zo! Het was niet weg! Je hebt het alleen niet kunnen gezien! Het was er! Maar alleen bij mij! Namelijk niet aan de buitenkant, maar binnenin, innerlijk. Daar heeft het datgene wat buiten gebeurd is, nog eens bekeken!«

»Aha! Bovenbewustzijn en onderbewustzijn!« knikte ik met een belangrijk gezicht.

Hij keek me bedenkelijk aan en vroeg:

»Boven en onder? Dus een bewustzijn, dat boven is en een bewustzijn dat onder is? Wat betekent dat?«

»Dat zijn wetenschappelijke uitdrukkingen uit de müdschewwedet (psychologie), die je niet begrijpt.«

Hij begon luid te lachen en antwoordde:

»Niet begrijpen? Ik? Denk dat nu niet, Sihdi! Wanneer heb ik eens iets niet begrepen! Ik ben Hadschi Halef Omar, de zeer beroemde sjeik van de Haddedihn van de grote stam van de Schammar, en begrijp alles, echt alles! Over jouw zogenaamde müdschewwedet moet ik lachen! En ook over jouw wetenschap! Hoor je me?«

»Ja,« knikte ik.

»Moet ik het je uitleggen?«

»Graag.«

»Luister: mijn bewustzijn, dat ben jij niet, dat ben ik. Als ik met mijn bewustzijn hoog op het paard zit, dan is dit mijn bovenbewustzijn. En als het paard mij samen met mijn bewustzijn eraf gooit, zodat ik de bezinning, het verstand en al het hogere verlies, dan val ik in het onderbewustzijn, waarheen geen paard, geen Sihdi, geen Effendi, geen geleerde en geen müdschewwedet mij kan volgen. Waar ik daar ben, en wat ik daar doe, dat weet niemand van jullie, want niemand heeft het nog kunnen ontdekken. Maar als het je plezier doet, het te ontdekken, dan wil ik graag alles doen wat mogelijk is voor jou en je wetenschappen. Ik hoef alleen maar te wachten, tot ik weer eens met een op hol geslagen paard van het bovenbewustzijn in het onderbewustzijn val en - - - Allah w' Allah! Kijk, Sihdi! Zie je het?«

Terwijl hij zijn redevoering onderbrak, wees hij naar drie ruiters, die plotseling op enige afstand van ons opdoken en nu stopten. Het is nodig, een blik op de omgeving te werpen, waar de gebeurtenis, die ik ga vertellen, zich afspeelde.

We bevonden ons nog steeds op de smalle, met vlinderplanten begroeide strook, waar ik op de sjeik van de Ussul gejaagd had en hem had gevangengenomen. Deze strook leek op een vroeger kunstmatig aangelegde, maar toen weer verwilderde laan, die aan beide zijden door zeer dichte bomen werd omzoomd. Achter ons lag het kamp van de Ussul, maar zo ver weg, dat een voetganger wel een uur nodig zou hebben gehad, om er te komen, want onze rit, was dan wel een korte, maar zeer snelle rit geweest. Voor ons ging deze smalle weg nog slechts een kort stuk door, om zich dan, naar het aanscheen, in een vrije open plek uit te mondden. Hij werkte voor onze ogen als een verrekijker. Zijn richting was hier kaarsrecht. Het donker van de bomenrijen aan beide kanten hield de lichtstralen vast en helder tezamen. Het perspectief liet deze buis schijnbaar steeds smaller worden. En precies op het punt, waar het naar de open plek ging, stonden drie ruiters als voor een lens, die hun gestalten, hun contouren en bewegingen buitengewoon zeker en duidelijk liet zien. Ze waren van de open plek naar de smalle weg gekomen, keken deze af en beraadslaagden, of ze hem zouden volgen of niet. Dat merkte men aan hun bewegingen. Ze kenden deze omgeving niet; het waren daarom waarschijnlijk Ussul, die nog niet in de gelegenheid waren geweest, hier te zijn. Toch mocht ik niet uitsluiten, dat het helemaal geen Ussul waren.

Toen ze beraadslaagd hadden, zetten ze zich in beweging en kwamen op ons toe. Dit gebeurde op een opvallende manier. Ze vermeden namelijk het midden van de weg, waar ze van verre gezien konden worden, en hielden zich veelmeer, twee aan de ene kant en een aan de andere kant, zo dicht bij de bomen van het bos, dat ze vanuit de verte niet te zien waren.

»Dat zijn geen Ussul!« meende Halef, toen hij dat zag.

»Ook geen vrienden van ze,« voegde ik hij aan toe. »Ze willen niet gezien worden, ze komen dus met vijandelijke bedoelingen.«

»Verstoppen wij ons?« vroeg hij.

»Neen. Daarvoor is het te laat. Ze zijn nog wel behoorlijk ver weg, maar ze zouden waarschijnlijk wel zien, dat iemand zich hier beweegt. Kom naast me zitten, en onze paarden moeten gaan liggen!«

Hij kwam naast me zitten. Voor de goedgeschoolde paarden was enkel een kort bevel nodig, en ze gingen liggen, waar ze stonden, midden in het struikgewas. Deze bremhoge en bremkleurige planten overdekten ons zo, dat we alleen van dichtbij gezien konden worden.

De vreemdelingen reden langzaam. We hadden dus genoeg tijd, om ze nauwlettend te bekijken, nog voor ze ons bereikten. Het waren twee bebaarde mannen op hogere leeftijd, maar met nog geen wit haar, en een jongeling, of beter gezegd een jongeman van ongeveer vijfentwintig jaar. Hun paarden waren niet zo massief als de beste Smihk, maar toch van een zo zwaar, hoog en knokig slag, dat men ze in Duitsland zelfs voor de artillerie nog te stuntelig had gevonden. Zadel en toom waren zeer eenvoudig, van ongekleurd natuurleder. Als wapens zag ik pijl en boog en mes. Ze hadden allemaal een lans en een geweer, waarvan de laatste gebouwd was op ouderwetse, onvoorzichtige bedoeïenenmanier, namelijk de ijzeren delen licht, dun en onbetrouwbaar en daarbij werd zulk grof kruit gebruikt, dat een schot voor de schutter gevaarlijker kon zijn dan voor het wild of een vijand. Ze waren gekleed in stoffen met schreeuwende kleuren, zoals de steppebewoners ze graag dragen, broek, vest, jas en een mantelachtige cape, turban, leren halfhoge laarzen met ontzettend grote sporen, waarvan de paarden de bloedige merktekens in hun zij droegen. De beide oudere mannen zagen er zeer ernstig en korzelig uit. De jongere, wiens baart zijn eerste kroeshaarpogingen scheen te maken, had een meer open gezicht, waar ik later helaas ook de sporen van wreedheid en slinksheid in ontdekte. Zijn begeleiders schenen geschoren hoofden te hebben, onder zijn turban echter hingen twee vlechten, die met gouden en zilveren munten versierd waren. Er zijn wilde en halfwilde stammen, bij wie zulke vlechten het teken zijn van een bijzondere stand of ook wel een bijzondere verdienste. Halef, die ze met grote intereese in ogenschouw nam, zei tegen me:

»Sihdi, het is, alsof ik een visioen heb. Deze jongeling is een betoverde sprookjesprins, en zijn plompe, grote knol is de heksenmeester, die hem betoverd heeft. Beide rijden met elkaar uit, om zich door een of andere daad, die we nog zullen ervaren, van de magie te bevrijden. Denk je ook niet?«

»Hm!« antwoordde ik. »Een normaal mens schijnt hij inderdaad niet te zijn, maar geen prins of vorst. Maar als hij het wel zou zijn, dan behoort hij ongetwijfeld tot die heersers, bij wie het slechts een kort, beslissend ogenblik duurt, waarin je merkt of ze een engel of een duivel voor hun volk zullen zijn. Let op! Ze zijn er!«

Ze waren vlak bij ons gekomen, zonder ons te zien. Ik stond op. Ze hielden alledrie hun paarden in. Halef sprong ook op. In plaats van te wachten, tot ik zou spreken, riep hij hen dreigend toe:

»Wat willen jullie hier?«

De ene, die wat achtergebleven was, reed snel naar de beide anderen. Ze wisselden enige woorden, en toen antwoordde hij:

»Wij willen niets. We rijden hier slechts langs. Ons doel is de zee.«

»Wie zijn jullie?«

»Reizigers.«

»Waar vandaan?«

»Uit het binnenland.«

»Van welk volk?«

De vreemde wierp zijn arm in de hoogte en sprak:

»Vraag dat aan jezelf, maar niet aan ons!«

Hij pakte zijn geweer. De beide anderen volgden zijn voorbeeld. Er klonken drie schoten, geen een trof doel; toen joegen ze weg, terug in de richting, waaruit ze gekomen waren. Het is helemaal niet moeilijk, het schot van zulke ongeoefende en onbedachtzame mensen te ontwijken; maar dat was helemaal niet nodig geweest, want ze hadden vergeten te richten.

»Wat een onzinnige mensen!« riep Halef. »Vooruit! Hen achterna!«

Hij sprong naar zijn paard.

»Voorzichtig!« waarschuwde ik.

»Vanwege de val in het onderbewustzijn zeker?« lachte hij.

»Ja.«

»Dat laat ik aan jouw geleerde Müdschewwedet over. Ik val niet meer. Ik ben gewaarschuwd.«

»Voorwaarts dus! Maar spaar mens en dier. Alleen levend zijn ze voor ons van nut!«

Wij reden hen achterna, en wel zo, dat we ze niet helemaal inhaalden, maar wel zo dichtbij kwamen, dat ze geen tijd hadden, om uit elkaar te gaan en in het dichte woud bescherming te zoeken. De eigenlijke handeling moest op de open plek plaatsvinden, waar er meer ruimte was, zich met de paarden te bewegen. Meteen, toen we ze gezien hadden, was in mij de gedachte opgekomen, dat ze misschien tot de Tschoban, de vijanden van de Ussul, behoorden, die regelmatig kwamen, om ze te overvallen en te beroven. Deze gedachte werd door het gedrag van de die mannen versterkt.

Toen ze zich voor het eerst naar ons omdraaiden, klommen we juist op de paarden. Toen ze het de tweede keer deden, reden we al in een scherpe draf. Ze maakten honende bewegingen met hun armen en lachten ons uit. Al snel echter bemerkten ze, dat we naderbij kwamen. Toen stootten ze hun arme dieren de geweldige sporen dusdanig in de bloedende zijden dat de paarden, van pijn luid hinnikend, of beter gezegd luid brullend, hun snelheid probeerden te vermeerderen. Dat lukte hen echter maar korte tijd, want ze hielden het al snel niet meer vol. Ze werden snel moe en raakten buiten adem. De ruiters gebruikten hun sporen op gewoon onmenselijke wijze, maar tevergeefs. Toen ze vanuit de smalle laan op de brede open plek kwamen, waren we nog maar twintig sprongen van ze af. Ik riep ze bevelend toe, te stoppen. Ze gehoorzaamden niet, antwoordden echter door hun bogen te spannen en zich tijdens het rijden naar ons omdraaiend, meerdere pijlen op ons af te schieten. In het gebruik van deze schietwapens waren ze in elk geval beter geoefend dan in het gebruik van geweren. De pijlen waren heel goed gericht.

De open plek was misschien een half uur lopen breed en had een dusdanige lengte, dat we de tegenoverliggende grens ervan niet konden zien. Hij bestond uit een volstrekt zandige bodem, midden in de donkere moerasgrond, en was slechts spaarzaam met groen bedekt, waar hier en daar een arm bosje een poging deed, de onvruchtbare aarde zijn schamele leven af te pakken. In Duitsland zou men bij de aanblik van deze grote, open plek gezegd hebben: »Een voortreffelijke exercitieplaats voor cavalerieregimenten.«

Ik had natuurlijk vermoed, dat de drie ruiters hier op dit terrein uit elkaar zouden gaan, om ons tot uit elkaar te laten gaan. Dat gebeurde echter niet. Ze bleven samen, en de reden hiervoor was al snel te zien. De beide ouderen lieten namelijk de jongere steeds vooraan rijden. Ze bleven zoveel mogelijk achter hem, om hem tegen ons te dekken. Hij was in elk geval een voorname, belangrijke persoon, die ze moesten beschermen en niet mochten verlaten. Daarom nam ik me voor, me in elk geval van hem te verzekeren. Ik probeerde een goede truc te bedenken, om ze van hem te scheiden; ik kreeg echter geen bruikbare gedachte. Maar gelukkig bleek, dat ik zoiets helemaal niet nodig had, want de vreemdelingen kwamen mijn wens nietsvermoedend tegemoet. Ze riepen elkaar enige woorden toe, die ik niet verstond, in elk geval behelsde dit een plan, dat nu gevolgd diende te worden, want de jongere reed met onveranderde haast rechtdoor verder, de beide anderen daarentegen stopten hun paarden, keerden zich om en namen hun lansen in hun vuisten.

»Sihdi, hem na!« riep Halef tegen me. »Deze beide onvoorzichtige knapen neem ik voor mijn rekening!«

Hij hield zijn paard in, trok zijn pistolen en reed toen langzaam op ze toe. Ik vloog ze echter voorbij achter de jongere aan, die ons zou ontsnappen. Toen ze dit zagen, lieten ze Halef gaan, wierpen hun paarden om en volgden mij. Nu was de Hadschi als laatste achter ze aan.

Het was hun niet mogelijk mij in te halen. Zo kort als de tijd geweest was, die ze nodig hadden gehad, zich van hun metgezel af te scheiden en zich tegen ons te wenden, was het voor deze toch genoeg geweest, om een behoorlijke voorsprong te krijgen. Hem inhalen, was wel mij mogelijk, maar niet hen. Ik keek achterom naar hen en merkte, dat ze zich weer omgekeerd hadden. Om Halef hoefde ik geen zorgen te hebben. Ik kon me rustig met de jongeman bemoeien, die ik voor me had rijden. Hij zag mij achter hem aankomen en dreef zijn paard op zo’n manier met de zweep en de sporen aan, dat het meelijwekkend was om te zien. Ik maakte dus kort proces en besloot, hem niet, zoals ik eerst had willen doen, met de lasso, maar liever gelijk met mijn hand te pakken. Ik gaf Syrr een kort, scherp fluitsignaal. Hij versnelde zijn tred. We kwamen van seconde tot seconde dichter bij de vluchteling. Dat zag hij, want hij keek vaak achterom. Hij greep weer zijn boog en zond me, naar achteren schietend, een pijl toe, die zo goed gericht was, dat hij mij getroffen zou hebben, als ik me niet snel naar voren gebogen had. Des te sneller was ik toen bij hem, paard naast paard, zij aan zij. Ik pakte hem bij zijn gordel - een lichte druk van de sporen bij Syrr, die onmiddellijk een verre, grote sprong in schuine richting deed – en de ruiter werd door deze sprong van mijn paard van zijn dier afgetrokken. Ik hield hem vast, gaf een ruk aan hem en liet hem toen los, waarop hij met een wijde boog uit mijn hand tegen de grond vloog. Syrr bleef staan. Ik sprong er af en ging naar de overwonnene. Hij wilde snel weer opstaan, dit lukte niet en hij viel weer op de grond.

»Blijf! Verroer je niet!« gebood ik hem. »Je bent mijn gevangene!«

»Je gevangene?« lachte hij. »Zie je dan niet, dat ze er aankomen?«

Hij wees naar zijn metgezellen, die juist aan kwamen rijden.

»Die doen mij niets,« antwoordde ik. »Weg met de wapens!«

Lans en geweer was hij al kwijtgeraakt, toen ik hem van het paard trok. Nu ontnam ik hem ook de koker met pijlen, die vergiftig zouden kunnen zijn, en ook het mes, waar hij naar greep, om naar me te steken. Ik slingerde beiden een stuk verder weg, waar ze veilig lagen, omdat het voor hem onmogelijk was, op te staan om ze te gaan halen. Om te onderzoeken, of hij ergens schade geleden had, daarvoor was nu geen tijd, want de beide anderen kwamen nu dichterbij. Om hun geweren tijdens de rit te laden, daarvoor mistten ze waarschijnlijk de handigheid. Ook van de pijl en boog konden ze onder deze omstandigheden geen gebruik maken. Daarom drongen ze met de lansen op me in. Ik pareerde de stoot van de voorste van hen gemakkelijk met mijn berendoder. De aanvaller schoot daarbij aan mij voorbij en hield toen zijn paard in, om het om te draaien; maar met twee, drie snelle sprongen was ik bij hem, pakte de teugels en trok zijn paard op de achterbenen. Het wilde ogenblikkelijk weer in de hoogte, maar ik duwde zijn hoofd naar beneden. Daardoor gooide het zijn achterlichaam in de hoogte. De ruiter verloor daardoor zijn houvast en vloog uit het zadel. Hij sprong weliswaar meteen weer op, maar nog voor hij vast op zijn benen stond, trof ik hem met de kolf van de berendoder dusdanig op zijn schouder, dat hij met een schreeuw van pijn neer viel. In een oogwenk was hij ontwapend. Op hetzelfde moment naderde zijn metgezel, die alleen naar voren, maar niet achter zich keek, waar Halef hem dicht op de hielen zat. De tweede aanvaller dacht er alleen maar aan, mij te pakken. De lans aanleggend voor een stoot, wendde hij zijn paard naar me toe. Hij kwam echter helemaal niet tot een stoot, want Halef dreef, het geweer door de lucht zwaaiend, zijn moor aan tot de beslissende sprong en sloeg de tegenstander met de kolf op zijn hoofd, zodat de getroffene de lans en de teugels liet vallen en met beide handen naar zijn door de turban bedekte schedel greep. Zijn paard sprong opzij, en hij viel er van af. Halef sprong snel van zijn paard en greep de overwonnene bij zijn nek.

»Hamdulillah!« riep hij vrolijk uit. »Nu zitten ze allemaal op de grond! Zullen we ze bij elkaar zetten?«

»Ja - kom!«

De door hem overwonnene was zwaar verdoofd. Halef trok hem van de grond omhoog en stootte hem voor zich uit en bracht hem bij de jongeman, die nog steeds niet van zijn plaats kwam. Ik haalde de andere erbij, die na mijn kolfslag er zo genoeg van had, dat hij niet aan weerstand dacht. Toen ze alledrie bij elkaar zaten en hun wapens op een hoop in de buurt lagen, ging Halef bij ze zitten, en keek met die welbekende gelaatsuitdrukking naar hen, die hij steeds liet zien, als de ondeugendheid uit zijn ogen straalde. Hij keek van de een naar de ander, heel lang, heel precies en heel vriendelijk. Toen zei hij:

»Ik ben heel blij, dat we elkaar weer eens zien. Ik verzoek jullie, mij te vertellen, waarmee we jullie zo gekwetst hebben, dat het jullie bij ons niet meer bevalt!«

»Wie ben je?« vroeg de jongere op korte, afgemeten toon, zonder zich door vriendelijk van de Hadschi van de wijs te laten brengen.

»Hoe kom je bij deze vraag?« antwoordde Halef. »Waarom begin jij met spreken? Je metgezellen zijn ouder en daarom ook meer ervaren als jij.«

»Ik ben de voornamere!« stoof de gevraagde op.

»Voornamer?« vroeg Halef. »Wat noem je voornamer?«

»Ik ben de Ilkewlad!«(eerstgeborene)

Hij sprak dit woord op zo’n toon uit, dat men het niet alleen moest zien onder de normale betekenis van de titel, maar ook in de betekenis van het woord kroonprins. Daarom vroeg Halef:

»Dus de eerstgeborene van de heerser?«

»Ja.«

»Welke heerser?«

»Dat gaat je niets aan!«

»Ik wil het echter weten!«

»Je zult het niet te weten komen!«

»Je vergist je. Ik zal het zeker te weten komen, als het niet van jou is, dan van de anderen. Het zou echter in jullie voordeel zijn, als je de waarheid tegen ons spreekt.«

»Met mensen zoals jullie, praat men niet over vertrouwelijke dingen. Jullie zijn onze vijanden. Jullie zijn Ussul!«

»Ussul? Wij?« vroeg Halef, terwijl hij in luid lachen uitbarstte. »Sihdi, wij zijn Ussul! Wie dat zegt, moet blind en doof en al het andere zijn, maar niet goed bij zijn hoofd!«

»Willen jullie het niet toegeven?« vroeg de »eerstgeborene« op terechtwijzende toon.

Toen nam een van zijn metgezellen het woord, en wel zeer hoffelijke toon:

»Ze zijn kleiner dan de Ussul; dat hebben we tot nu toe buiten beschouwing gelaten. En de ene word door de andere Sihdi genoemd. Dit woord is bij de Ussul niet gebruikelijk. Dat vind je alleen bij de Turkse en Perzische Arabieren.«

»Dan zijn jullie Turken?« vroeg de jongere.

»Neen,« antwoordde Halef.

»Of Perzen?«

»Neen.«

»Wat dan?«

»Dat gaat je niets aan! Wie ons geen inlichtingen geeft, hoeft van ons er ook geen te verwachten. Ik wil hier echter een uitzondering maken en mijn genade over je laten lichten, door je te zeggen, wie we zijn. Wij zijn namelijk ook »eerstgeborenen«, hij van mij en ik van hem. Ik ben dus zijn vader, en hij is mijn vader. Als gevolg daarvan zijn wij beiden nog veel meer als alleen maar eerstgeborenen, en jouw eenvoudige eerstgeboorte is bij lange na niet genoeg tegenover onze dubbele!«

»Nar!« riep de jonge man beledigend uit. »De grappenmaker is overal de laagst staande mens van de hele stam. Ik veracht je! Ik wil helmaal niet weten wie en wat jullie zijn. Scheer je weg!«

»Dat zullen we zeker doen. We pakken jullie echter in en nemen jullie mee!«

»Waarheen?«

»Ook dat gaat jullie niets aan!«

»Waag het eens, je nogmaals aan ons te vergrijpen! Wij zijn geen ongelovigen, zoals de Ussul. Wij zijn moslims!«

»Denk je nu echt, dat hierop prat kunt gaan? Ik zeg je: ook ik ben moslim; ik ben zelfs meer moslim als jij; ja, ik ben honderd maal en duizend maal meer moslim als jullie alle drie, als jullie stam, als jullie gehele volk! Je schijnt heel veel van je zelf te denken, maar in werkelijkheid ben je niets anders als een ongelooflijk domme, onervaren jongen, die ik zal laten zien, hoe je zulke mensen als jullie, moet behandelen.«

Hij sprong op, trok zijn geliefde kurbatsch uit de gordel, zwaaide ze heen en weer en ging door:

»Kijk eerst eens naar jullie arme paarden! Ze hebben aan beide zijden wonden van de sporen! Vol bloed en etter! Zijn jullie mensen? Ook het paard is een schepsel van Allah, duizendmaal mooier, voornamer en edeler als jullie! Denk maar niet, dat we jullie gevoelvol, liefdevol en zacht zullen worden behandeld! Het beste woord voor jullie is slechts de zweep!«

»Hond!« schreeuwde de jonge onbekende. »Je waagt het, mij met de zweep te dreigen? Daarvoor verlang ik je bloed en je leven! Ik zal - - -«

Hij sprak niet verder. Hij had geprobeerd op te springen, zonk echter met een uitroep van pijn terug.

»Mijn bloed en mijn leven?« lachte Halef. »Kamelenmelkmuil, dat je bent! Kijk eens naar jezelf, hoe zielig je voor ons zit! Ik heb in mijn hele leven nog nooit zo’n drievoudige domheid zo dichtbij me gezien als nu! Hoe dom kwam je naar deze plek gereden, waar we je verrast hebben! Hoe dom was jullie vlucht! Hoe ongelooflijk dom was het van jullie bij elkaar te blijven! Hoe ongeëvenaard dom vingen jullie het aan, deze ene te helpen vluchten! Hoe ontzettend dom zijn jullie ons in de handen gevallen! En hoe ontzettend dom is het van jullie, zo trots hoog van de toren te blazen en ons te beledigen, en dat terwijl wij toch meesters over jullie lot zijn! We zullen jullie - - -!«

»Jullie zullen niets!« onderbrak de Ilkewlad hem met brullende stem. »Zwijg!«

»Ja, zwijg!« zei ik nu ook tegen Halef. »Deze mannen keren nu met ons terug!«

»Waarheen?« vroeg de eerstgeborene, terwijl hij me met bliksemende ogen aankeek.

»Waarheen wij willen,« antwoordde ik rustig.

Ik was tot nu toe stil geweest en had tussen hen en hun wapens gestaan, zodat het de beide die konden lopen, niet in zou vallen, plotseling op te springen en zich te bewapenen. Voor de derde was dit onmogelijk, omdat hij gewond was. Ik trad op hem toe en vroeg:

»Waar heb je pijn? Ik wil kijken, of iets gebroken is. We moeten het verbinden.«

Hij snauwde me woedend toe:

»Weg hier, jakhals, walgelijke vent! Weet je wel wie we zijn?«

»Neen,« antwoordde ik, zonder boos te worden.

»Bij ons is het de grootste misdaad, je te vergrijpen aan de sjeik of de zoon van de sjeik. Omdat jullie dat hebben gedaan, ben je ten dode opgeschreven. Als ik me door jullie liet aanraken, dan zouden jullie naar onze wetten het recht hebben begenadigd te worden.«

»Dank je voor deze waarschuwing, want genade hoef ik niet. Maar ik zeg je wel dit: als je zo bang bent door onze handen te worden aangeraakt, wees dan ook bang voor aanraking van onze zweep!«

Hij keek mij aan en ik hem. Hij kookte van binnen. Hij wilde losbreken, maar mijn blik hield hem vast. Hij bedwong zich en vroeg:

»Jij waagt het ook, van de zweep te spreken?«

»Wagen? Pah! Als ik je wil afrossen, dan ros ik je af; daar is niets aan te wagen. En let nu op, en luister! Jullie moeten onvoorwaardelijk doen, wat ik beveel, ogenblikkelijk, zonder weigering. Als je aarzelt te gehoorzamen, dan krijg je in elk geval de zweep, en wel alledrie. En wie nu nog waagt te praten, zonder mijn toestemming, die krijgt voor elk woord een klap. Onthoud dat! Ik maak geen grapje!«

»Allah vervloeke jullie!« riep een van de beide anderen, terwijl hij aanstalten maakte om op te staan. Daar suisde echter al de zweep van Halef op hem neer. Ik trok mijn beide revolvers, hield ze hen voor en liet, om te laten zien dat ze geladen waren, de trommels draaien en zei:

»Zie je deze pistolen? Zoals je je hebt kunnen overtuigen, zijn ze allebei zes keer geladen. Ik kan jullie dus twaalf kogels geven, zonder dat ik hoef te laden. Neem je in acht! Eerst de zweep, en als dat niet helpt, de kogel!«

Dat hielp. Ze begrepen het mechaniek van de revolvers dan wel niet, maar ze zagen de kogelgaten en waren in de ban door het geheim, wat daarbij hoorde. Niemand waagde het meer een woord te spreken, maar op hun gezichten was duidelijk te lezen, wat ons te wachten stond, als we het geluk zouden hebben, in hun handen te vallen. Ik bleef met gespannen pistolen bij ze staan, terwijl Halef hun paarden aan elkaar moest binden, en wel de één achter de ander. Toen moesten de twee ouderen hun jongere metgezel, die we niet mochten aanraken, naar de voorste knol dragen, waar ze hem in het zadel zetten. Hierop werden hun handen op de rug gebonden en hielpen we ze ook op hun paarden. En nu zetten we ons in beweging, Halef vooraan en ik achteraan. Hun wapens werden natuurlijk meegenomen.

Het was een zeer bijzondere belevenis. Ik had het gevoel, alsof door de gevangenname van deze drie mannen de stam van de Ussul een grote dienst bewezen was, wij echter voor ons beiden daarmee ook de reden voor latere narigheid of zelfs gevaar gelegd hadden. Wat er ook zou gebeuren – wij hadden er geen schuld aan, hoe de dingen zich ontwikkeld hadden. Als de drie vreemden zich anders hadden gedragen, als ze niet zomaar waren gevlucht, ja, als ze later op z’n minst niet zo kortaf en vijandig waren geweest, dat was deze ontmoeting beslist anders geweest. En zelfs in het ergste geval, dat ze namelijk tot de doodsvijanden van de Ussul en de Tschoban behoorden, dan hadden we zeker een manier gevonden, om in elk geval vijandelijkheden te vermijden. Ik was benieuwd, of men hen bij Ussul misschien alle drie kende.

Op dezelfde weg die we gekomen waren, keerden we terug. We kwamen daar langs de plek, waar Halef met Ben Rih gevallen was. We hadden de gevangenis van Amihn nog niet bereikt, toen we een half dozijn ruiters ons tegemoet zagen komen, alleen maar lange, breedgeschouderde gestalten op massieve, oerpaardachtige rossen. Toen ze dichterbij kwamen, herkenden wij ze. Het waren Amihn, Taldscha en de Sahahr met nog drie andere Ussul. Ze waren verbaad geen twee, maar vijf ruiters te zien, en wel in ganzenmars achter elkaar. Ze herkenden Halef, de voorste van ons, meteen en hielden hun paarden in, om ons naderbij te laten komen. Natuurlijk was het Halef, die het eerste woord moest hebben. Hij riep ze, lang voordat we ze bereikt hadden, toe:

»Heil, heil en heil! Het is de moedigen gelukt! De dapperen hebben overwonnen! De strijd is ten einde! Triomf, triomf, heil, heil!«

»Hebben jullie gevochten?« vroeg Amihn al van ver.

»Ja, gevochten,« antwoordde Halef.

»Met wie?«

»Met drie vreemden. Wij kennen ze niet. Ze zijn ten prooi gevallen aan onze macht en door onze vuist zijn ze in het stof gebeten. Hier zijn ze! Bekijk ze eens!«

Hij ging met zijn paard iets aan de kant, zodat de Ussul nu de voorste van onze gevangenen zagen.

»Allahi, wallahi!« riep Amihn uit. »Dat is Palang, (de Panter) de oudste zoon van de sjeik van de Tschoban!«

»Palang, de Ilkewlad!« voegde de toverpriester toe.

»De bloeddorstige! De moordenaar van de Ussul!« deed Taldscha nu ook mee aan de uitroepen.

»Waar hebben jullie hem gevonden?« vroeg de sjeik.

Halef opende al zijn mond, om een van zijn beroemde lofredes los te laten, ik liet het echter niet daartoe komen, maar viel in:

»We zagen een stuk terug. Toen ze ons zagen, sloegen ze op de vlucht. We zijn hen achterna gereden, om ze te grijpen en naar jullie te brengen. Je ziet, dat het ons gelukt is.«

»Heil jullie! Jullie hebben en moeilijk en gevaarlijk werk gedaan. Er is geen twijfel mogelijk, dat is de Panter van de Tschoban. Ik heb hem meermaals gezien. Di beide anderen, die bij hem zijn, ken ik niet. Als wiens gevangenen moeten we ze beschouwen?«

»Als de mijne.«

»Hoelang zullen ze dat blijven?«

»Zolang als ik wil.«

»Heer, als je ze nou eens aan ons zou willen afstaan!«

De andere Ussul stemden met deze wens direct en levendig in. Ik had de gevangenen hierheen gebracht, om ze aan hen uit te leveren, vond het echter nog beter, even daarmee te wachten. Daarom antwoordde ik:

»Het is niet onmogelijk, dat ik ze aan jullie overlaat, maar ik heb wel mijn voorwaarden.«

»Welke?« vroeg de vrouw. »Zeg het snel!«

»Jullie mogen ze niet zonder mijn toestemming vrijlaten.«

»Akkoord! Helemaal akkoord! Mogen we ze hebben?«

Hun begeleiders drongen al op de gevangenen in. Deze waren tot nu toe stil geweest, uit angst voor Halefs zweep. Nu vroeg Palang, de Panter aan mij:

»Mag ik nu weer spreken?«

»Ja,« knikte ik.

Hij wendde zich aan de sjeik en zijn vrouw en zei:

»Als deze vreemdeling ons aan jullie uitlevert, zullen jullie gedwongen zijn, ons vrij te laten.«

»Waarom?« vroeg Taldscha, die de mannen graag het woord lieten voeren.

»Omdat men vijanden gevangen neemt, en geen vrienden.«

»Je bent toch een vijand!«

»Neen! Nu niet, vandaag niet! Ik kwam als vriend hier naar toe. Mijn vader stuurt me met een vredesboodschap naar jullie toe. De bode van zo’n boodschap is heilig, zo wijd de wereld strekt. Jullie weten, wat er gebeurt, als het jullie invalt, mij als vijand te behandelen. Hij zal jullie land in een oorlog storten en elke Ussul doden, die in zijn handen valt.«

»Ja, dat zou hij doen,« beaamde de vrouw. »We kunnen je alleen als vijand zien, als je met vijandelijke bedoelingen naar ons toekomt. Dat is echter zeker het geval!«

»Hoe wil je dat bewijzen?«

»Geen enkele Tschoban komt als vriend naar ons toe!«

»Deze keer wel! Ik ben zelfs gezonden, om een verbond met jullie te sluiten, een verbond voor lange tijd, als het kan voor altijd.«

»Den zeg ik nu tegen jou: hoe wil je dat bewijzen?«

»Doordat ik het afsluit. Dat kan ik echter niet hier en ook niet vandaag of morgen. Dat duurt lange dagen en lange onderhandelingen. En zelfs als deze onderhandelingen niet tot beoogde doel zouden voeren, mag je je niet aan ons vergrijpen en zou je ons rustig moeten laten vertrekken, want ik kom als vredesbode en vriend!«

»En hebt als vredesbode op ons geschoten!« viel ik in.

»Op jullie?« vroeg hij. »Zijn jullie Ussul?«

»Neen!«

»Zwijg dan! Ik werd niet naar jullie gezonden!«

»Dat is waar. Daarom vind ik het echter niet nodig jullie als vriend te behandelen. Je bent mijn gevangene.«

»Dat zal me niet verhinderen, met de Ussul te onderhandelen, en ik zeg je: ze zullen mij van je opeisen. Wee jou, als je hun dit weigert!«

Op dit ernstige moment gebeurde er echter iets grappigs. De sjeik reed natuurlijk op zijn dikke Smihk. Deze had zich, zolang de anderen spraken, zeer rustig gehouden. Toen ik echter het woord nam, kon hij zich niet meer stil houden. Hij trappelde van het ene been op het andere, sloeg zichzelf met zijn oren om het hoofd, kwispelde met zijn staart, kort gezegd, hij deed van alles, om mijn aandacht te krijgen. Toen ik me toch niet om hem bekommerde, kwam hij ondanks alle verzet van zijn ruiter dichterbij, ging voor me staan, deed zijn mond open en liet een zo jammerlijke klacht over mijn hartvochtigheid los, dat alle aanwezigen, de gevangenen uitgezonderd, in een luid gelach uitbarstten. Toen begon hij, mijn laarzen af te likken, een liefkozing, die eigenlijk voor mijn hand bedoeld was. Ik moest Syrr kalmeren, hij scheen de oerknol niet te mogen, wat ook geen wonder was, als je je herinnert, dat hij zich kort tevoren nog door het diepe slijk had gerold, om zijn geliefde korsten te vernieuwen.

Ik werd door de oerknol gehinderd, de panter te antwoordden. Daarom werd ik door Taldscha gevraagd:

»Wat is je beslissing, heer? Sta je hem aan ons af of niet?«

»Ik hou hem eerst nog voor mezelf. Maar dat is nog maar voor korte tijd. Want zodra ik jullie bewezen heb, dat hij zich als vijand in deze streek bevindt, sta ik hem aan jullie af.«

»Dit bewijs kun je niet leveren,« snauwde hij me toe.

»Dit bewijs zal ik leveren, nog voor de dag ten einde is!« antwoordde ik hem. »En nu vooruit, laten we zorgen, dat we in het kamp komen!«

Deze laatste oproep was tegen de Ussul gericht, waarvan er drie zich om de gevangenen bekommerden, zonder een woord tegen hen te zeggen, terwijl de sjeik, zijn vrouw en de priester met mij erachteraan reden. Het was voor hun een oneindig belangrijke gebeurtenis, de »eerstgeborene« van hun doodsvijanden in hun macht te hebben. Ze bevonden zich daardoor in het bezit van een gijzelaar, die met geen geld te betalen was. Dit wapen zou evenwel tweesnijdig kunnen blijken te zijn, maar dat was alleen het geval, als hij werkelijk als vredesonderhandelaar gekomen was. In elk geval stond het volkenrecht en het recht van alle stammen van Ardistan aan de kant van de Ussul, volgens welke de gevangen hen met lijf en leden behoorde.

Allereerst moesten ze aan de eenvoudige gedachte wennen, dat ze van hen waren. Zo’n geluk hadden ze tot nu toe in de strijd met de Tschoban nog nooit gehad. Ze hielden deze jonge man voor een voorbeeld van wreedheid, listigheid en dapperheid, terwijl ik juist van de laatste twee eigenschappen niets gemerkt had. In tegendeel was zijn gedrag mij vooral voorgekomen als dom en laf.

»Het is een groot, groot wonder, dat jullie nog leven!« zei Amihn, terwijl wij naast elkaar verder reden. »Ze zijn dan wel niet zo groot en sterk als wij, maar jullie zijn kleiner dan zij. Ook zijn jullie maar met z’n tweeën, zij met z’n drieën!«

»Dan moet je gemerkt hebben, dat het noch op de lengte en breedte van het lichaam, noch op het aantal personen aankomt,« antwoordde ik. »Het hele mensenleven bewijst, dat het niet op het lichaam, maar op de ziel, de geest aankomt. Je zegt zelf, dat de Tschoban kleiner zijn als jullie, en toch zijn ze jullie steeds de baas. Ik zeg je, dat de kleinste van ons allen, namelijk mijn dappere Hadschi Halef Omar, het tegen een hele groep van deze mensen opneemt, zonder bang te zijn. Daarentegen kunnen jullie lichamen nog zo sterk en reusachtig zijn, als je echter de geest niet hebt, die het grote voordeel, die jullie het bezit van de 'eerstgeborene' biedt, ten volle kunt benutten, dan zal jullie lichaam je alleen tot last zijn. Geloven jullie, dat hij met vreedzame bedoelingen gekomen is?«

»Neen,« antwoordde de sjeik. »Dat in geen geval. Toch moeten we, zodra je hem aan ons overdraagt, onderhandelingen met hem aangaan, tot zijn vijandelijke bedoelingen openlijk zijn bewezen. Denk je werkelijk dat dat vandaag lukt?«

»Ik ben er van overtuigd.«

»Wie zal ons inlichtingen geven?«

»Hij zelf of zijn begeleiders, al naar gelang.«

»Die zullen wel oppassen!«

»Ze zullen niet oppassen, maar het zelfs een weldaad vinden, hun geheimen uit de school te doen klappen. Men moet ze schijnbaar tot zwijgen brengen en ze dan heimelijk de gelegenheid geven, zich uit te spreken. Laat mij dat maar regelen! Als jullie me helpen, zal alles lukken. Waar kan ik mijn gevangenen tijdens de nacht laten, zodat ze gemakkelijk te bewaken zijn?«

»Op het eiland, of in het kamp. We binden de drie mannen eenvoudig aan drie bomen, zoals jij het met mij gedaan hebt. Een man is genoeg, om ze te bewaken. De anderen kunnen slapen.«

»Wat klonk dat eenvoudig en gemakkelijk! Als jullie alles op deze manier doen, dan is het geen wonder, dat de Tschoban jullie steeds te slim zijn afgeweest. In het kamp zal gedurende de nacht niemand zijn.«

»Waarom?«

»Je gelooft toch niet, dat de sjeik van de Tschoban de onvergeeflijke fout zou maken, zijn eerstgeborene en opvolger midden in jullie gebied te sturen, slechts door twee man begeleid?«

»Deze gedachte is juist, zeer juist!« stemde de sjeik snel bij. »Ik zou het ook niet doen.«

»Dragen ze bij de Tschoban sabels?« vroeg ik.

»Bijna iedereen!«

»Deze drie hebben er geen. Waarom? Omdat ze hen in de weg zouden zitten. Ze willen sluipen, onderzoeken, speuren, zoeken, zachtjes, onhoorbaar en ongezien. Dan zijn sabels hinderlijk. En als jullie gebied doorzocht moet worden, en men wil weten, wat jullie doen, zijn drie armzalige mannen dan genoeg?«

»Neen! Heer, je maakt me bang!«

»Dat wil ik niet. Maar zelfs als het je werkelijk bang te moede wordt, dan is het in elk geval beter als een overval, waar je verliest, omdat hij jullie volkomen onvoorbereid treft. Ik geloof dus niet, dat deze drie Tschoban de enigen zijn, die hier nu rondsluipen. Daarom zal ik er voor zorgen, dat onze gevangen niet zo gemakkelijk bevrijd kunnen worden. En daarom raad ik jullie af, vannacht hier in het kamp te overnachten, dat waarschijnlijk allang verkend is. De manier, waarop de Ilkewlad naderde, laat vermoeden, dat hij de richting kent, waar het ligt. Eerst dacht ik hier anders over, nu niet meer.«

»Het heeft al sinds onheugelijke tijden hier gelegen!«

»Des te erger! Het is juist daarom gevaarlijk, het te betrekken in een tijd, dat er vijanden in de buurt zijn.«

»Welke plek stel je dan voor?«

»Op dit moment nog geen een. Ik ken de omgeving niet, maar zal, voor het donker wordt, deze bekijken. Wat er ook gebeurd, jullie kunnen er van overtuigd zijn, dat jullie vandaag groot geluk hebben gehad. De »eerstgeborene« is een schat, door de Voorzienigheid gestuurd, zodat jullie - - -«

»De Voorzienigheid?« onderbrak de tovenaar me. »Nu kun je horen, dat jullie christenen heidenen zijn! God heeft hem gestuurd, alleen God! Het woord »Voorzienigheid« is slechts voor mensen, die twee soorten valse schaamte bezitten. Ze schamen zich ervoor, niet in God te geloven, en ze schamen zich ook, zich open en eerlijk tot hem te bekennen. Je spreekt van Voorzienigheid, samenloop van omstandigheden en dat soort dingen, die heel vol klinken en toch geen inhoud hebben. Wij Ussul bezitten alleen God. Verder hebben we niets nodig!«

Deze woorden werden in de buurt van het kamp gesproken. Toen we daar aankwamen, was er opnieuw verbazing over de drie Tschoban. De hier teruggebleven Ussul braken in luid gejubel uit. Met de begeleiders van de »panter« werden korte metten gemaakt. We bonden ze eenvoudig aan twee bomen, maar zo, dat ze niet met elkaar konden spreken. We moesten hem echter neerleggen, omdat hij niet kon staan. De nieuwsgierige toverpriester onderzocht hem en ontdekte, dat hij een gebroken voet had en snel hulp nodig had, anders zou hij blijvend verlamd blijven. Toen werd de Tschoban bang. Hij vroeg, meteen te worden verbonden, en de Sahahr, de tegelijk de arts van zijn volk was, vervulde, geholpen door twee Ussul, deze wens. Hoe dat gebeurde, daar bekommerde ik me niet om. Ik had belangrijker dingen te doen. De hoofdzaak voor mij was, een ander, gerieflijker kampement te zoeken en dan naar het eiland te roeien, om te onderzoeken, of deze voor mijn doeleinden geschikt zou zijn. De bedoeling was, de gevangenen met elkaar te laten praten, zodat we ze konden afluisteren. De sjeik begeleidde me. Halef wilde ook mee, moest echter achterblijven, om de gevangenen te bewaken en er voor te zorgen, dat ze nog met elkaar, nog met anderen konden spreken. Ze moesten daarom geprikkeld worden, met elkaar te willen overleggen.

Een plek die geschikt was om te overnachten, was snel gevonden. Toen gingen we naar het eiland. Ik had aangenomen, dat er slechts de grote, zware boot, die ik had leren kennen, voorhanden was; er bleek echter, zorgvuldig in de bosjes aan de oever verstopt, nog een kleine, lichte kano uit houten spanten bespannen met leer en gemaakt om uit elkaar gehaald te worden, om overal mee naar toe genomen te worden. In deze roeiden we naar de overkant. Daarvoor had de sjeik een van zijn mensen naar zijn »residentie« gestuurd, om de bewoners de de blijde boodschap te brengen, dat de »eerstgeborene« van hun grootste vijand gevangen genomen was, zodat men zich morgen op een feestelijke ontvangst moest voorbereiden. Hij sprak daar, in elk geval op een beduidende vergoelijkende manier, van zijn »hoofdstad« en zijn »slot«, zijn »burcht«. Ook was er een tempel, voor het houden van diensten. Dit droeg er toe bij, dat de spanning voor de volgende dag bij mij hoger werd.

Het eiland was niet groot, ongeveer vijftig passen lang en half zo breed, aan het water rondom door struikgewas begroeit. Er stonden meerdere bomen, die bij mijn doel prima pasten. De ene heel dicht bij een kleine, smalle inham van het water, die slecht weinig breder was als onze kano.

»Aan deze boom wordt de panter gebonden,« verklaarde ik de sjeik.

»Wanneer?« vroeg hij.

»Gedurende de nacht.«

»Hij moet dus hier naar het eiland?«

»Ja. Maar niet alleen hij, maar ook de beide andere Tschoban. Mijn Hadschi Halef Omar, die een buitengewone slimme vent is, zal ze met behulp van twee roeiers overbrengen. Van tevoren hebben wij, jij en ik, ons hier verstopt. We komen met de leren boot hier liggen. De boom, waar de panter aan vast wordt gebonden, staat daar zo dichtbij, dat we hem bijna met de hand kunnen aanraken. Maar ze zullen ondanks alles ons niet kunnen zien, omdat de water- en slingerplanten van de oever ons verbergen, die we van tevoren zo zullen schikken, dat ze voor ons doel op de gewenste manier zitten. Geen woord, dat aan deze boom gesproken wordt, kan ons ontgaan. De beide anderen worden daar verderop bij de andere oever vastgebonden, niet zo vast als hij, maar gemakkelijker en losser, zodat het hen met enige moeite mogelijk is, zich te bevrijden. Ze zullen dit zeker doen en dan naar hun meerdere komen, om met hem te overleggen.«

»Slim! Heel slim!« loofde de sjeik. »Het plan is goed; maar of het lukt, dat is de vraag nog maar. Zullen ze werkelijk zo onvoorzichtig zijn, met elkaar te spreken? Zullen ze geen verdenking koesteren? Zullen ze niet op de gedachte komen, dat we ze willen afluisteren?«

»Zeker niet! Ik ben er van overtuigd, dat het ons zal lukken,« antwoordde ik. »Als ze ze van het kampement wegbrengen, zien ze toch, dat we daar allemaal bijeen zijn - -«

»Wij allemaal? Wij beiden zijn toch weg, jij en ik! En juist dat is het, wat ze op zal vallen.«

»O neen! We gaan niet voor ze weg, maar na ze, als ze ons niet meer kunnen zien. Hierbij komt, dat ze met een lange, zware boot worden overgebracht, als het kan langzaam, waarbij ze in plaats van een rechte lijn, een boog zullen maken. Wij nemen echter de lichte, snelle kano en zijn dus veel eerder hier dan zij. Ze hebben zeker de vaste overtuiging, dat slechts Halef en de roeiers afwezig zijn van het kamp. En als men ze hier heeft vastgebonden, kan alleen de de »panter« niets zien, omdat hij aan de andere kant staat; zijn metgezellen echter zien en horen beslist, dat de drie mannen in de grote kano werkelijk weggaan en niet meer op het eiland zijn. Ze zullen dus denken, dat ze niet afgeluisterd worden en daar dus naar handelen. Voorwaarde is, dat we onszelf niet verraden. Kun je het niezen en hoesten onderdrukken?«

»Maak je geen zorgen! Dat leren we al van onze vroegste jeugd. Zelfs als we de hele nacht in het water zouden moeten doorbrengen, zou je niet het minste geluid van ons horen.«

»We zijn hier nu klaar en gaan weer naar de oever terug. Ik moet nog heimelijk met mijn Halef hier naar toe, om hem in te wijden in ons plan en dingen uit te leggen. Het komt er op aan, dat hij, terwijl hij de Tschoban naar het eiland brengt, niets doet, wat ze verdacht zouden vinden.«

We verlieten het eiland en roeiden terug. We legden zo aan, dat niemand het zag. Dat gebeurde natuurlijk niet omdat we de Ussul niet vertrouwden, maar omdat ik wilde, dat niemand op het idee zou komen over de kleine leren kano te spreken. De Tschoban hoefden niet te merken, dat er een aanwezig was. Ik zorgde er ook voor, dat de verwijdering van Halef uit het kamp heel onopvalland zou gaan. Onderweg naar het eiland vertelde ik hem, waar het om ging. Hij stond in vuur en vlam.

»Sihdi,« verzekerde hij, »ik zal het zodanig doen, dat je gedwongen bent, mij naderhand te loven. Ik zou er veel voor over hebben, als ik mee kon luisteren, maar ik zie in, dat dit onmogelijk is. Je moet me de bomen laten zien, waaraan ik de gevangen moet vastbinden. Ik zal dat met de grootste zorgvuldigheid afhandelen en het toch op zo’n manier doen, dat de twee schurken, als het hen gelukt is, zich te bevrijden, mij zullen uitlachen en bespotten. Dat zal ik rustig verdragen, want mijn wraak komt daarna!«

Het ging er niet alleen om, hem de lak te laten zien, zodat hij in het duister van de avond wist, waar hij aan toe was. Ik toonde hem, toen we op het eiland aangekomen waren, de drie betreffende bomen, en hij wijdde mij in alle kleine en grote slimmigheden in, waarvan hij zich wilde bedienen, om de Tschoban zo goed mogelijk te kunnen misleiden. We maakten ook het struikgewas op de oever in de kleine bocht, waar we moesten aanleggen en ons moesten verbergen, zodanig dichter, dat onze kano dan ’s avonds daaronder verdween en helemaal niet bemerkt kon worden. Toen keerden we, niet naar het oude, maar gelijk naar het nieuwe kamp terug, dat de Ussul ondertussen opgezocht en ingenomen hadden, en waar men dor hout sprokkelde, omdat de dag bijna over was en het dus nodig werd, vuren aan te steken. Taldscha begon met de vrouwen het avondeten te bereiden. Wij mannen gingen om het grote vuur zitten, waar zich al snel een heel eigenaardig en zeer geanimeerd gesprek ontwikkelde, waarin we opzettelijk met geen woord over de gevangenen spraken. Ze waren ook hier vastgebonden, maar op zo’n manier van elkaar gescheiden, dat hun ogen en blikken elkaar niet treffen konden. Maar ze konden alles horen, elk woord, en dus waren de Ussul allemaal bewust bezig, het gesprek zo te houden, dat de Tschoban alleen die dingen te horen kregen, die hen zou imponeren en hun bang zou maken voor datgene, wat ze te wachten stond. Vandaar dat de Ussul net deden, alsof Halef en ik halve goden waren en daarbij ook nog hun beste vrienden. De verhouding tussen ons en hen werd in het beste en innigste licht gesteld, en het was vanzelfsprekend, dat mijn kleine Halef het allermeeste en al wat menselijkerwijs gesproken mogelijk was deed. Hij behandelde de Ussul net zo ongegeneerd en vertrouwt, als goede, oude vrienden, en ze gingen hier op zo’n manier op in, dat het hun later onmogelijk was, ons als vijanden te behandelen. Wat mij betreft, ik bleef zoveel mogelijk stil. Wat van onze kant gezegd moest worden, dat zei de Hadschi op meer dan rijkelijke wijze, en voor mij was het belangrijk, de Ussul niet alleen algemeen en als groep, maar ook persoonlijk zo goed mogelijk te leren kennen.

Het eten bestond uit het gejaagde en boven het vuur gebraden vlees met een plantentoevoeging, dat uit wilde, uit het gras gestoken uien en een geroosterde soort van de Canna indica bestond. Het smaakte voortreffelijk. Dat ook onze paarden rijkelijk met goed voer en water werden voorzien, spreekt vanzelf. Ze stonden dichtbij ons. De knollen van de Ussul bevonden zich echter verder weg. Ze hadden gedurende de hele dag geluierd en gevreten en waren nu gaan liggen, om uit te rusten. Behalve een, namelijk Smihk, de dikke. Die kwam door de duisternis van de nacht in woud naar het kamp toegeslopen en zocht daar net zolang, tot hij me zag zitten. Hij naderde me, zo als vaak alles, wat je niet graag ziet komen, van achteren. Dat deed hij zo zachtjes, dat zelfs een Apache of een Komantsche het niet beter zou hebben gedaan, en streek me, toen zijn kop de mijne had bereikt, met zijn tong zo teder over het gezicht, dat het leek, alsof hij daaraan vast zou blijven kleven. Ik stak natuurlijk onmiddellijk mijn hand naar hem uit en gaf hem een oorvijg, die elk ander dier kwaad gemaakt zou hebben; hij nam het echter als het voor hem overtuigende bewijs van mijn wederliefde en liet een vreugdevol gehinnik en een juichend gehuil weerklinken, wat de andere dikke oer-, jacht- en strijdrossen zo zeer in verrukking bracht, dat ze uit alle macht meededen en het gehele woud, zo ver als hun stemmen reikten, met tonen van genot vulden.

»Hij heeft je in zijn hart gesloten,« zei de sjeik. »Neem het hem niet kwalijk!«

Daarbij sloeg hij hem met de lans op zijn kop, zodat beide kraakten, zowel de lans als de kop; maar Smihk, de dikke, liet zich daardoor niet storen, maar orgelde verder, tot hij geloofde, dat hij zijn gevoelens genoeg uitgesproken had, zodat er verder niets meer te zeggen viel. Toen ging hij achter mij liggen en sloot de ogen, om met de zalige gedachte te gaan slapen, dat ik nu wist, hoe belangrijk ik voor hem was.

Toen eindelijk voor iedereen de tijd gekomen was, om te gaan slapen, werden op mijn aanwijzingen wachten uitgezet, die gedurende de nacht drie keer moesten worden afgelost. Toen werd, natuurlijk voor de schijn, een korte beraadslaging gehouden, hoe we ons tijdens de nachtrust konden verzekeren van de gevangenen. De sjeik stelde voor deed het voorstel, ze naar het eiland te brengen en ze daar vast te binden, omdat daar geen wachtposten nodig waren. Wij stemden toe, en Halef bood zich aan, ze er heen te brengen, indien men hem twee roeiers mee gaf, om hem te helpen. Dat werd op volkomen onbevangen en onopvallende manier gezegd en voorgesteld. Geen van de drie Tschoban kwam op de gedachte, dat het doorgestoken kaart was. Men bond ze van de bomen los en nam ze mee naar het water toe, waar achter de bosjes aan de oever, waardoor heen ze niet konden kijken, de grote boomstamkano voor hun opname gereed lag. Toen haastte ik me met de sjeik naar de andere plek, waar de kano op ons wachtte. Het kleine, lichte vaartuig bracht ons in de schaduw van de oever zeer snel zo ver, dat het eiland tussen ons en de een boom lag en wij, door deze ongezien, nu recht en direct op afsturen konden. Dat deden wij en we bereikten de kleine, smalle bocht nog tijdig genoeg, om het ons onder de dichte twijgen, die een dak boven ons vormden, gemakkelijk te maken. De boomstam waaraan de panter vastgebonden moest worden, stond zo dichtbij, dat aan deze kant zijn wortels direct in het water staken.

Nu naderde de grote boot. We hoorden de slagen van de riemen, en nog eerder hoorden we echter de stem van de Hadschi, die opzettelijk luid sprak, zodat we zijn komst zouden horen. Hij landde aan de andere kant, maar toch konden we elk woord, wat hij zei, verstaan, want hij sprak zeer langzaam en duidelijk, en de breedte van het eiland was niet zo groot, dat zijn woorden verloren zouden gaan. Hij was niet net begonnen met de gevangenen te praten, maar had dit al tijdens de hele vaart gedaan. Hij bezat een zo bijdehandte manier, mensen uit te horen, en ving het nu niet minder handig aan, mij nu al van ver te laten horen, wat hij van hen had gehoord.

»Jullie beiden zijn dus de opvoeders van de prins van de Tschoban, die men Palang, de Panter noemt. Van de een leert hij het regeren en van de ander het oorlogvoeren. De ene is de Kalam el Berinz (Veer van de prins) en de andere de Sef el Berinz (Zwaard van de prins). Beide worden vastgebonden, en dan hijzelf ook. Eerst de Kalam el Berinz! Kom! Uitstappen!«

Hij voerde de »Veer van de prins« uit de boot naar de betreffende boom en bond hem daar met touwen vast, die voor dit doel had meegenomen. De stevigheid waarmee hij dit deed, was maar schijn. Daarbij zei hij:

»Nu ik gehoord heb, wat voor een voorname heer jij bent, doet het mijn ziel van hoofd tot voeten zeer, dat ik gedwongen ben, je hier aan deze stam vast te binden, die niets van jouw hoge stand afweet. Maar als ik je straks verlaat, troost ik je ermee, dat ik morgenvroeg weer terugkom, om te vragen, of je goed geslapen hebt.«

Hierna haalde hij het »Zwaard van de prins«, om hem naar de andere boom te voeren en daaraan vast te binden. Ook deze kreeg enige ironische opmerkingen te horen. Toen moesten de beide roeiers de »panter« naar de derde boom brengen, die dus, waar de sjeik en ik in de onmiddellijke nabijheid verborgen lagen. De beide anderen waren rechtopstaand vastgebonden; deze moest echter vanwege zijn gewonde voet gaan zitten en werd met zijn rug tegen de stam gebonden. Terwijl Halef dit deed, zei hij:

»Ik hou van je, o prins. Je hebt mijn hart gewonnen. Je hebt het evenwel slechts in het geheim gewonnen, toen je net zachtjes tegen me zei, dat je me een zadeltas vol goudstukken zou geven, als ik bereid zou zijn, jullie naar je paarden te brengen en met jullie te vluchten; daarom zeg ik het nu luid, om je goedheid te roemen. Je goudstukken zijn niet van mij, maar van mijn vrienden, de Ussul. Als ik zo naar ze toe ga, dan zal ik hun en hun sjeik zeggen, hoe graag je betalen wilt. Welterusten! Ik ga! Allah zende je een dozijn gelukkige dromen uit de voorraad van zijn zevende paradijs!«

Hij ging weg en steeg met zijn beide Ussul in de boomstam. Men hoorde de roeispanen in het water slaan, en men hoorde de stem van Halef, die zich opzettelijk luid met zijn begeleiders onderhield, zolang, tot ze vanwege de grote afstand niet meer te horen waren. Dat ging allemaal zo natuurlijk en vanzelfsprekend, dat de drie Tschoban helemaal niet op de gedachte kwamen, dat ze niet alleen waren, of dat Halef stiekem zou terugkeren, om ze af te luisteren. Zelfs als hij deze bedoeling had gehad, dan was het vanwege de grootte van de boot heel moeilijk geweest, onbemerkt het eiland te bereiken.

Nu moesten we wachten. De sjeik was zeer nieuwsgierig, of mijn aanname waar zou zijn; ik had niet de geringste twijfel, dat de gevangenen de gelegenheid zo snel mogelijk zouden benutten, met elkaar te spreken. En juist! Nauwelijks was Halefs stem niet meer te horen, of de »Veer van de prins« riep naar de beide anderen:

»Let op! Horen jullie mij?«

»Ja, ja!« luidde het antwoord van twee kanten.

»We zijn alleen!«

»Weet je dat zeker?« vroeg de prins.

»Ja. Ik kon van hier uit de boot nakijken, tot ze niet meer te zien was. Ze zijn weg, en er is niemand, die ons hoort. Wat zijn deze mensen dom!«

»Ben je stevig vastgebonden?«

»Het lijkt er op; maar ik zal het eens proberen.«

»Ik ook!« stemde het »Zwaard van de prins« in. »Volgens mij kan ik misschien loskomen.«

Het was korte tijd stil; toen hoorden we tegelijk twee vreugdekreten. Het was beide gelukt, zich van de riemen te bevrijden, maar het kwam niet in ze op, hier een slinksheid in te vermoeden. Ze jubelden luid en snelden naderbij, om ook de »panter«los te maken en met hem te bespreken, hoe ze nu konden ontsnappen. Hier werd getoond, welke invloed geboorte en opvoeding op mensen heeft, die anders gelijkgesteld zijn. Hij was edeler geboren als zij, en hij toonde zich ondanks hun hogere ouderdom en grotere ervaring de bedachtzaamste en voorzichtigste van hen.

»Halt! Maak me niet los!« beval hij. »We weten niet, of we onszelf misschien weer moeten vastbinden. Als dit het geval is, dan kunnen we de lussen en knopen niet precies zo herstellen, zoals ze waren, en dat zou ons verraden, dat we vrij zijn geweest.«

»Ons weer vastbinden? Dat willen we helemaal niet!«

»Zo? Kunnen jullie zwemmen?«

»Neen. Wij zijn geen vissen of kikkers! Als Allah ons zwemvliezen of vinnen had gegeven, dan zou het in zijn raadsbesluiten hebben vastgelegen, dat wij zouden moeten zwemmen. Jij hebt het desondanks geleerd, maar je voet is gewond -«

»Ja, deze voet, deze voet!« klaagde de »Panter«. »Dat die vreemde hond mij van mijn paard getrokken heeft en lam heeft gemaakt, dat zal ik niet vergeten, zelfs als Allah met Mohammed uit de hemel zou komen, om voor hem te bidden! Ik hoop, dat de tijd komt, dat ik met hem kan afrekenen. Dan zal er geen genade zijn - geen!«

Hij knarste het grimmig tussen de tanden eruit en ging toen door:

»Dus, naar de oever zwemmen, is onmogelijk; we moeten dus hier blijven. Ik blijf dus vastgebonden, zoals ik ben, zodat men niet direct merkt, dat jullie slecht zijn vastgebonden. Op mij past men beter op, dan op jullie.«

»We moeten dus elke poging om te kunnen ontsnappen opgeven?« vroeg het »Zwaard«.

De »Panter« dacht enige ogenblikken lang na en antwoordde toen:

»Ik moet me erbij neerleggen! Vanwege mijn voet! Jullie niet. Jullie kunnen vluchten, zodra de gelegenheid zich voordoet. Maar het zou slimmer zijn, dit niet te doen, vanwege mij. Want jullie vlucht zou mij aangerekend worden. Het zou mijn bewering tegenspreken, dat we in vrede zijn gekomen en de afgezanten van mijn vader zijn.«

»Maar we kunnen toch niet zolang blijven, tot ze merken, dat het een leugen is! De beide vreemdelingen geloven ons nu al niet! Denk er aan, dat ons leger over een week de bergengte Chatar passeren zal! Als we dan nog gevangenen van de Ussul zijn, dan is het met ons gedaan! Het moment, dat ze ervaren, dat we geen vrede willen, maar in tegendeel weer met een groot leger in het land binnengevallen zijn, dat zal het tijdstip van onze dood zijn!«

»Dat staat ons inderdaad met zekerheid te wachten,« stemde de »Panter« in. »Maar het is nog niet gevaarlijk. Als we onze rol goed spelen, dan worden we heel snel vrijgelaten. Wij sluiten met hen een zogenaamd verdrag, dat mijn vader moet controleren, voordat hij zijn zegel er op drukt. Dit verdrag moeten we hem brengen; we moeten dus weg van hier.«

»Maar als ze dit verdrag afwijzen en er helmaal niet op ingaan?«

»Dat is onmogelijk! Wij weten, dat we ons helemaal niet aan dit verdrag zullen houden, dus kunnen we de zaak voor hen zo lekker maken, dat ze zeker zullen toehappen. Deze Ussul zijn domkoppen. Er is geen enkele man onder hen, die je verstandig zou kunnen noemen. De domste van allen is echter de sjeik. Als hij niet zijn vrouw had, die probeert, het beetje verstand, dat hij bijna bezit, bij elkaar te houden, dan zou er op aarde geen grotere nar en simpele ziel zijn als hij! Die neem ik bij onze volgende overwinning gevangen en stel hem ten toon in heel ons land, zodat iedereen eindelijk eens kan zien, hoe een mens eruit ziet, die - - -«

»Zo ziet hij er uit!« klonk achter hem een donderende stem, die hem midden in zijn redevoering onderbrak, en tegelijkertijd kreeg hij een oorvijg, die wel even anders kletste als die, met welke ik mijn goede, dikke Smihk pleegde te antwoorden, als hij zich meer in mij wilde verdiepen, als ik wenste. Namelijk, van af het ogenblik, dat het duidelijk was, dat de vreedzame missie van deze drie mannen een leugen was, had de sjeik zich niet meer kunnen beheersen. Zijn ademhaling begon hoorbaar te worden. Ik pakte hem bij de arm, om hem tot voorzichtigheid te manen. Dit was waarschijnlijk gelukt, als niet de persoonlijke belediging gevolgd was, die hem woedend maakte. Hij richtte zich, de twijgen, die ons verborgen, uit elkaar stotend, in de kano op, zo lang als hij was, gaf de prins een klap in het gezicht, en sprong dan op de oever. Ik volgde hem op hetzelfde ogenblik.

»Allah 'l Allah!« riep het »zwaard« geschrokken.

»En ook de vreemdeling!« voegde de »veer« toe.

De »Panter« zei geen woord. Waarschijnlijk maakte de oorvijg zo veel aanspraak op zijn hoofd, dat hij vergat te spreken.

»Ja, de sjeik en de vreemdeling!« donderde de Ussul verder. »De sjeik, die jullie in je gehele land wil laten zien! De sjeik, die de domste van alle domkoppen is! Bij jullie is echter de slimheid van kindsbeen af in jullie hoofd geschept en het heeft jullie zoveel geholpen, dat men jullie aan de eerste de beste boom moet binden, om al jullie geheimen te kunnen horen. Weg met jullie! Jullie behoren aan je bomen!«

Deze oproep was aan de »veer« en aan het »zwaard« gericht. De sjeik pakte ze allebei bij de nek en haalde ze bij de prins vandaan. Ze waagden het niet, om ook maar enige tegenstand verrichten, wat ze ook niet goed bekomen zou zijn. Ik volgde. We bonden ze weer vast, en wel zo, dat het ze niet meer zou lukken, zich te bevrijden. Toen gingen we nogmaals naar de »Panter« toe, omdat zich daar onze kano bevond. Ik onderzocht zijn boeien. Ze waren zo goed aangelegd, dat ik daar niets aan veranderde.

»Schurk!« zei hij giftig tegen mij.

»Ik kwam enkel hier naar toe, om mijn woord te houden,« antwoordde ik.

»Welk woord?«

»Je nodigde me uit, je te bewijzen, dat je een vijand van de Ussul bent, en ik gaf je mijn woord, dat ik dit bewijs zou leveren, nog voor de avond voorbij zou zijn. Ik heb het gedaan, terwijl het nog lang geen middernacht is. Vaarwel! We zien elkaar morgen weer.«

We stegen in de boot en verlieten het eiland. Toen we zover van ze af waren, dat we niet meer gehoord konden worden, zei de sjeik:

»Wat heb je gelijk gehad, en wat was het goed, dat we ze afgeluisterd hebben!«

»En wat was het fout, dat je zo snel tussenbeide kwam!« berispte ik hem. »Wie weet wat we nog allemaal te horen hadden gekregen, als je rustig gebleven was!«

»Vergeef me! Ik hield het niet langer uit. Het is niet leuk, als men je een domkop noemt, als je er geen bent! Ik denk overigens, dat we genoeg gehoord hebben. We weten nu, waar we aan toe zijn. Meer hebben we niet nodig. We weten zelfs de dag, waarop het leger van de Tschoban door de pas van Chatar rijdt.«

»Waar is de pas van Chatar, en hoe ziet hij er uit?«

»Hij ligt op de grens van de woestijn, die de steppen van de Tschoban van mijn bijzonder vruchtbaar land scheidt. Hij bestaat slechts uit steen. Hij is zo lang, dat men bijna een halve dag nodig heeft, om te paard van het begin naar het einde te rijden. Hij is niet breed; op de breedste plek ongeveer een kwartier rijden. Er zijn echter punten, waar hij zo smal is, dat ik aan de ene kant de woorden exact kan verstaan, die men aan de andere kant roept.«

»Wat is hij rechts en links? Gebergten?«

»O neen! Water.«

»Wat voor water?«

»De zee.«

»De zee?« vroeg ik verwondert. »Dan is dus jouw land dus aangespoelde aarde? Zo ongeveer als de delta van de Nijl? Een schiereiland, die met het vasteland dusdanig in verbinding staat, zoals bijvoorbeeld de Griekse Peloponnes middels de landengte van Korinthe met Hellas samenhangt?«

Hij krapte verlegen in zijn baard en antwoordde:

»Wat een delta is en Korinthe en Hellas en Peloponnes, dat weet ik niet; maar geleerden hebben beweerd, dat het land van de Tschoban vroeger een groot meer is geweest, terwijl in het zuiden daarvan, dus daar, waar we ons nu bevinden, de zee gelegen moet hebben. Beiden, het meer en de zee, zijn door een sterke bergkloof gescheiden geweest. Een grote rivier heeft de zee gevoed en de wateren van deze zo zwaar gemaakt, dat de bergkloof ze uiteindelijk niet langer kon weerstaan. De druk van de watermassa dwong hem, zich te openen. Ze vloeide in de zee en nam de rotsblokken met zich mee, om ze her en der ver in de zee op te stapelen. Zo zou de huidige bergengte Chatar ontstaan zijn. Toen het meer hierdoor leeggelopen was, bleek dat de bodem van het zuidelijke deel slechts uit onvruchtbaar steengruis bestond. Dat is de woestijn van Tschoban, die ik al noemde. Het noordelijke deel was nuttiger; hij bracht beetje bij beetje gras en struiken voort, maar geen bomen. Dat is de steppe van de Tschoban. De rivier liep door beide heen, door de steppe en door de woestijn. Aan zijn oevers groeiden op den duur bosjes en bomen; maar slechts daar, aan de oever, verder niet. Want de vruchtbare grond, die de rivier uit hoger gelegen gebieden meebracht, werd door hem tot in de zee meegenomen om daar te zinken en opgestapeld te worden. Het groeide steeds groter en groter, steeds breder en breder. De rivier deelde zich in vele, ontelbare armen en aftakkingen, die allemaal meehielpen aan het ontstaan van nieuw land. Waarschijnlijk is dat hetzelfde als wat jij daarnet Korinthe of Hellas of Delta noemde. Het water en de wind brachten zaadkorrels en zaden, die goede bodem vonden. Er ontstonden wouden, die net zo groeiden als de grootte van het land zelf. Dat is het land van de Ussul, waarin je je bevindt.«

»En de rivier?« vroeg ik. »Waar vind ik die?«

»Die is verdwenen, weg, voor altijd.«

»Waarheen?«

»Hm! Waarheen! Hierover vertelt een oude sage, die te lang is, dat ik hem nu kan vertellen, omdat we zo meteen de oever bereiken. In de steppe en in de woestijn van de Tschoban is er sinds die tijd geen druppel stromend water meer, en daarom zijn de bomen en de struiken, die toen aan de oever van de rivier stonden, geheel verdwenen. Het land van de Ussul is echter als een spons, die het water van de zee opzuigt, om het te reinigen en drinkbaar te maken. Kijk eens naar het water hier, dat toch van de zee komt en toch geen korrel zout meer heeft! En morgen, als we in de hoofdstad aankomen, zul je zien, dat we nooit dorst hoeven te lijden en juist aan dat, wat de Tschoban zich tevergeefs wenst, rijker zijn dan rijk.«

Het gesprek moest worden afgebroken, omdat we landen. Wat ik daar gehoord had, was zeer interessant. En niet alleen dat, want hij had het ook op zo’n manier gezegd, die niet zijn normale was. Waarschijnlijk had je alleen maar liefdevol af te dalen naar de aangeboren intelligentie van de Ussul, om deze te wekken en te verheffen. Ik verheugde me er al op om de sage van de verdwenen rivier te horen.

Toen we in het nieuwe kamp aankwamen, was het eerste wat we deden, twee Ussul naar het eiland sturen, om de gevangenen te bewaken. Ik vond dit eigenlijk niet direct nodig, maar na datgene, wat we gehoord hadden, waren de drie Tschoban zo belangrijk voor ons geworden, dat we niet voorzichtig genoeg konden zijn. Toen werd er verteld. Het spreekt voor zich, dat de boodschap, die we brachten, opwinding veroorzaakte. De Ussul hadden dan wel gehoord, dat de Tschoban zich voor een nieuwe inval klaarmaakten; maar zo zeker als nu, hadden ze het toch niet geweten. En ze hadden net zo weinig vermoed, dat het zo snel zou gebeuren. De huidige jachtpartij had als enige doel de proviandering, en nu hoorde ik, dat er ook nog andere jachtgezelschappen de bossen ingestuurd waren, om datgene te doen, wat de indianen »vlees maken« noemen. Men zag zich gedwongen, dit keer nog meer als vroeger het wild te vangen, omdat de tamme kuddes zich na de laatste inval van de Tschoban nog niet hersteld hadden. De sjeik en ook Taldscha verzekerden mij, dat hun hele stam aan een hongersnood ten prooi zou vallen, als het hun niet zou lukken, het ophanden zijnde verlies af te weren.

»Wat denk je te doen? Heb je een plan?« vroeg ik.

»Ja,« antwoordde de sjeik.

»Wat voor een? – Mag ik het weten?«

»Datgene, wat we altijd doen.«

»De belegering dus?«

»De belegering!« knikte hij. »We drijven onze kudden, als we tijdig van de overval weten, naar de hoofdstad. Ook alle krijgers verzamelen zich daar. De vrouwen en kinderen verstoppen zich, tot het gevaar voorbij is. De vijand komt en omsingelt ons; wij zijn echter gedekt door het water; hij kan niet naar de overkant en moet weer wegtrekken.«

»Hoelang duurt dat meestal?«

»Vaak meerdere weken.«

»Hm! Gedurende deze tijd trekt de vijand rovend door het land! Jullie blijven echter lijdzaam achter het beschermende water en moeten niet alleen de mensen voedden, maar ook de kuddes! Dat berokkent jullie toch alleen maar schade, zelfs wanneer de vijand tenslotte gedwongen is, weg te trekken! Is dat zo of niet?«

»Het is zo!« antwoordde Taldscha ditmaal in plaats van heer man. »Zelfs dan, als de Tschoban de belegering op moesten heffen, zonder ons uitgeroofd te hebben, namen ze toch nog een belangrijke buit mee, die ze overal vandaan gehaald hadden. En in onze kuddes brak dan vanwege de honger en het dicht op elkaar gedrongen zijn bijna altijd een sterven uit, dat grote offers vergde.«

»En je hebt je steeds alleen maar geweerd, doordat jullie je lieten insluiten en belegeren?«

»Ja.«

»Waarom dat?«

»Omdat het zo de gewoonte was. Onze voorvaderen hebben het steeds zo gedaan, en zo deden wij het ook.«

»Zijn jullie dan nooit op de gedachte gekomen, aanvallers te worden, in plaats van altijd de aangevallenen te zijn?«

»Nooit!«

»Vreemd!«

»Ja, vreemd, zeer vreemd!« viel hier Halef in. »De meesteres van de Ussul heeft het mij kwalijk genomen, dat ik haar in staat achtte, haar woord eens niet te houden. Ik merk dat nu pas op, omdat ze halsstarrig weigert mij aan te kijken. Als haar eer zo voornaam en zo gevoelig is, dat ze me zelfs een klein, ondoordacht woord zo geweldig kwalijk neemt, dan zou haar eer in andere tijden niet zo grof en ongevoelig moeten zijn, wanneer ze wekenlang belegerd wordt en hun grote kudden geroofd worden, zonder dat ze zich hierdoor beledigd schijnt te voelen. Mij, de enkeling, de kleine mens, die ze slechts ziet als een onbeduidende dwerg, vervolgt ze met haar wraak. Wat heeft ze gedaan, om zich aan de Tschoban te wreken? Ze bestraft mij vanwege een enkel onschadelijk woord. Waarmee heeft ze de reuzengrote misdaden van de Tschoban bestraft? Is haar moed zo groot, dat het alleen genoeg is voor de verachting en bestraffing van dwergen? Of mist ze het inzicht, de wijsheid en de benodigde begaafdheid, die je nodig hebt, om een plan op te stellen en uit te voeren, waarmee men zich moedig verweert, in plaats waarvan men zijn krijgers en kuddes langzaam laat afslachten? Ik zeg jullie: ik, de dwerg, de tegenover jullie minuscule Hadschi Halef Omar, had zich dit nooit laten welgevallen; jullie echter, die jezelf reuzen noemt, verzamelt in jullie lafheid weer vlees, om je op een ellendige, onmannelijke en vreesachtige belegering voor te bereiden, in plaats van de vijanden tegemoet te trekken en hen te laten zien, dat jullie hersens in je hoofd, bloed in je aderen en merg in je botten hebben! Of iemand me aankijkt of niet, dat is me om het even, maar wie meent, mij te moeten verachten, die zal door zijn handelen toch wel gewend zijn, dat ik hem mijn achting ook niet hoef te geven!«

Deze lange rede van de kleine Hadschi kwam als een donderslag bij heldere hemel, helemaal onverwacht. Dat de vrouw van de sjeik hem zo links liet liggen, da ergerde hem niet alleen, maar hij maakte zich er ook boos om. Sinds hij gemerkt had, dat haar blikken hem ontweken, kookte het in hem, en ik kende hem goed genoeg, om te weten, dat hij de eerste de beste gelegenheid zou aangrijpen, de klappen uit te delen, die hij nodig vond. En dat had hij daarnet gedaan. Naar de gevolgen pleegde hij bij zulke dingen nooit te vragen. De hoofdzaak was, dat hij zijn mening gezegd had, en wat dan kwam, dat kwam dan steeds op mij neer. Ook hier was dat het geval.

De »vrouwe« Taldscha was hem zeer goed bevallen, daarom ergerde het hem dubbel, dat juist zij het was, die hem niet zag staan. Ik vond het dan ook niet helemaal onbegrijpelijk, dat hij er in dit geval geen rekening mee hield, wat men vrouwen ook dan zelfs schuldig is, als zij zich moeite geven, iemand helemaal te negeren. Daarbij kwam, dat ik met betrekking tot wat hij gezegd had, hem niet helemaal ongelijk kon geven. Het leek er echt op, dat het meer overlevering en gemakzucht was, dat deze reusachtig gebouwde mensen voor hun beduidend kleinere regenstanders voortdurend door het stof deed kruipen. Elke psycholoog weet, dat reuzen gemoedelijker zijn dan dwergen, maar deze gemoedelijk mag niet uitmonden in een passiviteit, die aan lafheid grenst. Kort en goed, mijn kleine Halef was grof, zeer grof geweest, maar hij had ook uit mijn hart gesproken, en dus wilde ik hem helpen, voor het geval dit nodig zou zijn.

In eerste instantie was men, over wat hij gewaagd had te zeggen, volledig star. Toen sprong de sjeik vanuit zijn zittende houding op, en de anderen lieten luide kreten van boosheid horen. Alleen Taldscha bleef rustig. Ze bewoog zich niet en sloot de ogen, alsof ze in haar binnenste wilde nakijken, of Halef het recht had, op deze manier over ze te spreken. De sjeik riep echter:

»Allahi, Tallahi, Wallahi! Zo heeft nog niemand tegen ons gesproken, nog niemand! Zal ik je tussen mijn vuisten tot stof wrijven of tot brij kneden? Kies één van beide, ik doe het meteen!«

Hij strekte zijn beide lompe handen naar de Hadschi uit. Deze bleef rustig zitten, trok één van zijn dubbelloops pistolen uit zijn gordel, richtte hem op de sjeik, liet de haan knakken en antwoordde:

»Zal ik je met schroot of met een kogel neerschieten? Kies één van beide, ik doe het meteen!«

Ik nam een van mijn revolvers in de hand en liet de haan knakken, zonder een woord te zeggen. Toen deed Taldscha haar ogen open. Ze zag de op haar man gerichte wapens, liet de gebiedende handbeweging zien, die ik al beschreven had, en zei tegen hem en de andere Ussul:

»Zwijg! Ik heb nagedacht, en ik voel, dat sjeik Hadschi Halef Omar geen ongelijk heeft. Maar hij moet ons wel vertellen, hoe hij zich onze verdediging tegen de Tschoban denkt!«

»Ik denk over jullie verdediging precies hetzelfde, zoals ik over jullie aanval denk,« antwoordde hij, zonder een ogenblik te aarzelen.

De sjeik gehoorzaamde zijn vrouw en ging weer zitten. De anderen onderdrukten hun boze geroep. Toen stak Halef het pistool weer bij zich, en ook mijn revolver verdween.

»Hoe bedoel je dat?« vroeg Taldscha.

»De Tschoban vallen jullie aan, door in jullie land binnen te dringen. Wie verhindert jullie, hetzelfde te doen en bij hun binnen te vallen? De wet, die zij gehoorzamen, namelijk de Islam, gebiedt, oog om oog te vergelden. Jullie zouden je dus aan hun eigen wet houden en deze eren, als jullie met hen hetzelfde doet, wat ze al zo vaak met jullie hebben gedaan!«

»Bij hen binnenvallen - - -?« vroeg de vrouw op een toon, alsof haar iets verteld werd, wat onmogelijk was.

»Bij hen binnenvallen!« riep ook de sjeik.

»Bij hen binnenvallen! - Bij hen binnenvallen! - Bij hen binnenvallen!« riep men in het rond van mond tot mond.

»Waarom niet?« vroeg Halef. »Wat de Tschoban kunnen, dat kunnen jullie toch zeker ook!«

»Dat dacht ik wel!« bezwoer de sjeik.

»Als je dat dan weet, waarom doen jullie dat dan niet? Missen jullie de moed?«

»Neen, neen!« verzekerde de sjeik.

»Neen, neen! Neen, neen!« klonk het in de kring.

»Of aan behendigheid, aan flinkheid, aan verstand?«

»Ook niet!« stelde de sjeik vast.

»Ook niet!« vielen de anderen rondom in.

»Dan begrijp ik het niet, waarom jullie het niet doen! Er is slechts een reden die ik bedenken kan.«

»Welke?« informeerde de sjeik.

»Dat jullie te lui zijn.«

»Te lui?« zei de sjeik grimmig. »Wie dat beweert, sla ik dood!«

En hij liet zijn beide vuisten weer zien.

»Die sla ik dood, die sla ik dood!« riepen de anderen net zo als hij, terwijl ze ook hun vuisten lieten zien.

»Nou, doe het dan, doe het dan!« wierp Halef hen toe, terwijl hij ongelovig lachte.

»Wat moeten we daar echter?« vroeg de toverpriester nu.

»Precies hetzelfde, wat zij hier bij jullie willen!«

»We moeten dus roven, plunderen en brandschatten?«

»Ja! Stelen, roven, plunderen en brandschatten! Wat ze denken jullie te moeten aandoen, dat kan jullie toch niet verboden zijn, hen aan te doen!«

»Zeker wel!« viel de blonde meesteres op ernstige toon in. »Geen dief zal mij verleiden, ook te stelen, en geen rover zal er de oorzaak van zijn, hen ook te beroven. Voor jouw eer wil ik aannemen, dat je er ook zo over denkt en slechts vanuit het standpunt van de Tschoban praat, die Mohammedanen en dus heidenen zijn, maar ik vraag je - -«

»Heidenen?« onderbrak Halef haar daar snel.

»Ja, heidenen!« antwoordde ze. »Of is het niet heidens, te stelen, omdat andere stelen, en te roven, omdat andere roven?«

De Hadschi had zich daar behoorlijk vastgepraat. Hij was moeilijk, heel moeilijk in verlegenheid te brengen, deze keer echter wist hij zich geen raad. Hij wierp me een vragende blik toe, en dus viel ik niet alleen voor hem, maar ook voor mij, in:

»De sjeik van de Haddedihn meent het niet woordelijk, zoals hij het zegt. Hij wil jullie niet verleiden, zonder reden het gebied van jullie vijand binnen te vallen, om daar te schroeien, te branden, te plunderen en te moorden. Maar als ze voor jullie zouden moeten vluchten en jullie ze tot over de grens vervolgen, dan zou dat beslist niet tegen jullie mensvriendelijk, maar ook vastberaden en dapper gevoel.«

»Neen, beslist niet!« bekende ze. »Ik zou het zelfs aanraden.«

»Werkelijk?« vroeg ik, niet zonder bedoeling, maar met een bijzondere nadrukkelijkheid.

»Werkelijk!« verzekerde ze, het zo benadrukkend als ik.

»Doe het dan! Sla ze jullie rijk uit, terug in het hunne! Of nog beter: wacht niet eerst, tot ze hier zijn, maar val ze direct bij hun grens aan, zodat ze moeten omkeren en terug moeten trekken!«

»Ze eruit jagen - - -?« vroeg Taldscha verbaasd.

»Ze aanvallen!« riep de sjeik.

»Dat ze omkeren! Aan onze grens? En terug moeten trekken!« zo spraken en vroegen en herhaalden ook de anderen.

»Dan vloeit er bloed, veel bloed!« waarschuwde Taldscha.

»Neen!« antwoordde ik. »Misschien geen druppel, geen enkele!«

»Onmogelijk! Je kunt toch geen heel oorlogsleger terugdringen over de grens, zonder dat er bloed vergoten wordt!«

»Dat dacht ik ook!« stemde de sjeik bij. »Maar dat zal ons toch verhinderen, deze raad op te volgen, die mij helemaal niet slecht bevalt. Het is beter, enige doden te hebben, als door Tschoban en de rest van de wereld voor laf te worden versleten. Ik verzoek je Effendi, ons jouw plan mee te delen. Is het mogelijk, hem uit te voeren, zodat het nuttig voor ons is; dan zullen wij het uitvoeren. Ik ben er van overtuigd dat Taldscha het er mee eens is.«

Ze knikte slechts. Ik zei echter:

»Een plan kan ik jullie nog niet geven, want ik heb er nog geen een. Ik ken jullie land nog niet en de omgeving waar het om gaat dus ook niet. Ik heb evenwel al een idee. En dat schijnt een goede te zijn. Maar, om hem uit te werken, moet ik vragen stellen, die ik vandaag onmogelijk kan doen. Daar is morgen tijd voor. Ik denk namelijk dat het mogelijk is, de Tsoban te overwinnen en voor altijd terug te drijven, zonder dat het ook maar een dode of een gewonde kost. Als jullie willen, kun je het morgen horen. Nu moeten we echter rust hebben. Het is al na middernacht. Ik ga slapen!«

»Ik ook!« stemde Halef bij, die mijn bedoeling, om van het gesprek af te komen, zeer goed begreep.

We gingen eerst naar onze paarden, bij welke we zo gingen liggen, dat hun hals ons hoofdkussen was. Dat waren zij en ook wij gewend. De Ussul bleven echter nog zitten, om het voor hun zo belangrijke, maar ook oneindig onbegrijpelijke thema, dat ik hun gegeven had, door te praten. Het hele leger van de Tschoban verslaan en voor altijd te verdrijven, zonder dat er ook maar een dode of gewonde zou vallen! Dat wilde niet in de trage hoofden van hen, die tot nu toe niets anders gedaan hadden als vluchten, zich verstoppen en dan achter de wegtrekkende vijanden aan gejammerd en gescholden hadden. Mijn idee kwam door de beschrijving, die de sjeik gegeven had van voor mij hoogte-interessante bergengte Chatar. En ik dacht daarbij aan een van mijn avonturen bij de Haddedihn-Arabieren, wiens sjeik Halef nu was; namelijk aan het succesvolle samendrijven van al hun vijanden in het »Dal der Trappen«, dat ik in het eerste deel van mijn »Reisverhalen« beschreven heb. Misschien was de bergengte nog veel meer geschikt voor zo’n slimme streek als in het Dal der Trappen, waarin de tegenstanders gelokt moesten worden, terwijl de Tschoban in elk geval gedwongen waren, hun weg door de pas te nemen, en waarvan ik overtuigd was, dat hij voor hen noodlottig kon worden.

Toen ik hierover tegen Halef een opmerking maakte, week de slaap direct van hem. Hij richtte zich half op en zei:

»Sihdi, het zou geweldig zijn, om zoiets weer eens te beleven! Hoe ben je op deze prachtige gedachte gekomen?«

»Door de sjeik, die me de plaatselijke omstandigheden beschreef. Uiteraard kun je dat, wat deze goede man beweert, niet als geologisch bewezen aannemen, maar moet je het eerst controleren; maar iets waars zit er wel in, en men zou veel bloedvergieten en nog veel meer verschrikkelijks kunnen verhinderen, als we de Ussul zover krijgen, dat ze de Tschoban vandaag over een week in deze smalle bergengte tegemoet treden.«

Ik vertelde hem, wat ik tijdens het roeien van de sjeik had gehoord. Toen ik daarmee klaar was, deelde hij me mee, dat tijdens onze afwezigheid het gesprek ook onder de Ussul op de verdwenen rivier gekomen was. Op zijn verzoek heeft de Sahahr hem toen de sage verteld.

»Je kent hem nu dus?« vroeg ik.

»Ja,« antwoordde hij. »Wil je het horen?«

»Heel graag.«

»Het kost ons maar weinig slaap, want het is kort. Vooraf moet ik je echter zeggen, dat de Ussul slechts God alleen vereren, geen andere bij of naast hem. Voor hen is slechts hij de almacht, wijsheid en liefde. Alleen hij kan, wat hij wil, en als de hulp en het erbarmen van de hemel de aarde nadert, dan gebeurt dit slechts door hem. Dat was het, wat je moest weten. En nu kan ik vertellen.«

Halef maakte zoals altijd, wanneer hij zoiets vertelde, eerst een pauze, om zijn gedachten op een rij te zetten en de juiste, heldere toon te vinden. Toen begon hij:

»Ver, ver weg van hier, ver boven Dschinnistan, ligt het verloren vroegere paradijs. Zijn poorten zijn gesloten. Wie hem zoekt, ziet hem uit de verte al glanzen, maar niemand kan naar binnen. Niemand. Je kunt zelfs geen blik werpen over de hemelhoge muren. Overdag in letters van goud, ’s nachts in fel flakkerend sterrenschrift ziet men boven de goddelijke naam stralen:

'Als er vrede op aarde is, kom dan!'

Zodra een eeuw voorbij is, springen alle deuren en poorten van het paradijs open, en een oneindige overvloed van doordringend licht vloeit over de aarde en over de mensen heen, die er op wonen. Dan wordt alles, alles openbaar, wat ooit gebeurd is en wat vandaag nog zal gebeuren. De aartsengelen treden voor de poorten. Hun legerscharen verschijnen met duizenden en tienduizenden op de muren. Ze kijken naar beneden, of er eindelijk vrede heerst; maar steeds is er oorlog, moord en ruzie en twist. Dan verheffen ze hun stemmen. Een schreeuw van pijn klinkt op; hij stijgt van de hemel op de aarde neer. Het licht verdwijnt, met hem het paradijs. De schreeuw wordt nooit gehoord door de machtigen, de rijken, de overwinnaars, maar enkel door de zwakken, de armen, de onderdrukten en geknechten, die handenwringend en om hulp smekend in stille kamers bidden, dat God de Heer ze van hun leed, van hun kwelling komt verlossen.

Deze smeekbeden en gebeden zijn machtiger dan de machtigste van de mensen. Wat een sterveling niet kan, dat kunnen zij. Ze gaan onzichtbaar omhoog naar het paradijs, verzamelen zich voor zijn muren en groeien uit tot miljoenen en miljoenen. Ze helpen elkaar, tillen elkaar over de muren, dringen het paradijs binnen en klampen zich aan de engelen vast. Ze hechten zich vast aan de vleugels van de genade, aan de vlerken van het erbarmen, die boven het paradijs wapperen, en worden door hen mee omhoog genomen naar de Albarmhartige, om in zijn hart te dringen en het te vullen, tot het overstroomt. 'Geef vrede!' jammert het over de aarde. 'Geef vrede!' klaagt het door het paradijs. 'Geef vrede!' smeekt het in Gods eigen ziel. Dan zendt hij de strengste van alle geesten, genaamd Mozes, naar beneden naar de Sinaï. Deze schrijft in steen:

'Gij zult niet doden!

Wie mensenbloed vergiet, diens bloed zal ook vergoten worden!'

Nauwelijks heeft het volk der mensen dit woord vernomen, of het breekt uit van de berg Sinaï, stort uit over het land van de Kanaänieten en offert dezelfde God stromen van mensenbloed, die eeuwen lang vloeien en tot in de hemel stijgen. 'Geef vrede!' jammert het weer over de aarde. 'Geef vrede!' klaagt het weer door het paradijs. En 'Geef vrede!' smeekt het weer in Gods eigen ziel. Toen zond hij de liefstevolle aller geesten, die Jezus heet, naar de aarde toe. Die leert en roept, zodat men het in alle landen hoort:

'Heb je vijanden lief en wees goed voor wie je haten, zegen wie je vervloeken, en bid voor wie je mishandelen! Want wie naar het zwaard grijpt, zal door het zwaard omkomen!'

Dit heilige woord van mensen- en naastenliefde heeft nooit opgehouden te klinken. Het klinkt vandaag de dag nog. Men hoort het wel, maar niemand slaat er acht op. 'Geef vrede!' jammert het nogmaals over de aarde. 'Geef vrede!' klaagt het lege paradijs. en 'Geef vrede!' smeekt Gods eigen ziel. Toen zond hij de meest aardse van alle geesten, genaamd Mohammed, die bijna nog menselijk spreekt en daarom gemakkelijk begrepen wordt. Maar hij vergist zich tussen paradijs en aarde en zoekt tevergeefs naar de rechte weg, die diep in de mensenharten leidt. Toen sprak de Heer: 'Als het niemand lukt, vrede te brengen, dan ga ik nu zelf!' Hij neemt de menselijke vormen aan en gaat naar de bron Ssul (de vrede) in het paradijs. Die groeit tot Dschinnistan tot een brede stroom en stroomt van daar door Ardistan, aan beide oevers vrucht en zegen brengend, om aan de monding een nieuw land en een nieuw volk te scheppen. En zo wandelt hij, de rivier volgend, tot in Dschinnistan, om eerst daar de wil van de hemel te verkondigen. Maar nauwelijks heeft hij zijn vredeswerk begonnen, of hij wordt herkend, en iedereen haast zich hier naar toe, om hem te aanbidden. Hij zegent eenieder, die voor hem verschijnt, maar alleen de Mir staat hij toe, in de verre toekomst te kijken, waarin niet meer de sabels en kanonnen, maar alleen de zuivere geest en de flitsende gedachte de strijd strijden. Dan wandelt hij verder, stroomafwaarts, tot in Ardistan. Hij denkt, dat hij nog net op tijd komt, want overal, waar hij verschijnt, klinken oorlogstrompetten. De Mir van Ardistan wil Dschinnistan veroveren en bewapent zich in het geheim voor een plotselinge overval. De Heer probeert op vele plaatsen aan het woord te komen, om het noodlot tegen te houden, maar tevergeefs. En als hij in de grote stad van de Mir, die glanzend als een droombeeld uit sprookjesland aan de rivier ligt, het waagt zijn stem te verheffen en over de schending van de vrede spreekt, wordt hij als landverrader gevangengenomen en voor de Mir gebracht. Die spreekt recht over hem en spreekt het oordeel uit: 'Breng hem naar de brug en gooi hem in het water, omdat hij bang is voor het bloed van de oorlog!' Toen vroeg de Heer: 'Is er iemand, die dit oordeel veranderen kan?' - 'Er is niemand, die dat kan!' antwoordde der Mir hem. 'Ook God niet?' - 'Neen! Allah is God! En die heeft ons bevolen, zijn rijk te vuur en te zwaard te verbreiden! Het wordt oorlog!' Toen hief de Heer zijn hand omhaag en riep: 'Het moet vrede blijven! Hoog boven hem, die jullie tot God gemaakt hebben, staat de Erbarmer tegenover de bederver. Ik zeg je, o Mir: je blijft thuis; geen druppel bloed zal vloeien!'

Toen sprong de Mir van zijn zitplaats op en donderde hem aan: 'En ik, ik zeg je, lafaard en verleider van mijn krijgers: Net zo min, als de rivier, die je zal verdrinken, omkeert voor onze brug, om je sparen, net zo min keert zwaard, dat ik voor oorlog getrokken heb, in de schede terug! Het oordeel is geveld; het moet worden uitgevoerd!' Toen hief de Heer zijn hand voor de tweede maal en sprak: 'Het zij zo, als je zegt. Het oordeel is geveld, het wordt uitgevoerd: Als God niet meer door woorden kan spreken, dan preekt hij door daden. De stroom vloeit op jullie toe door vredeswerken, maar niet, om het leven te vernietigen. Hij werd jullie afgenomen! Er blijft geen plas achter, die genoeg water heeft, om ook maar een mens te drinken te geven! En wee jullie, als jullie hem met de wapens dwingt, naar jullie terug te keren! Want alles, wat daar leefde, zal sterven!' - - - Een hoongelach volgde op deze woorden. Men neemt hem mee naar de brug, de Mir voorop op zijn hoge ros. Die geeft, als er diepste stilte heerst, het bevel, de gevangene vast te pakken en hem naar beneden te gooien. Toen hief deze voor de derde maal zijn hand, maar zonder een woord te zeggen. Meteen verduistert zich de hemel. Lichtflitsen zijn te zien; dreigende donderslagen klinken. Stroomafwaarts stroomt de rivier verder; stroomopwaarts echter blijft hij staan. Het water stijgt, hoger en hoger en vormt een muur, die tot de hemel lijkt te komen. Brullend van angst en ontzetting haasten de mensen zich terug op de oever. Slechts een blijft, de gevangene. Met een lichtend aangezicht staat hij op de brug, die door de stijgende golven losgemaakt wordt van de aarde en hoog de lucht in wordt gedragen, tot hij verdwijnt. Dan zakt het water in elkaar en begint, weer weg te vloeien, maar niet stroomafwaarts, zoals tot nu toe, maar stroomopwaarts, naar boven, vanwaar het gekomen is. De hemel wordt weer helder. Het bed van de rivier ligt echter droog, en de ontstelde mensheid vlucht uit de stad, waarvan het puin tot de huidige dag waterloos de steppe in staren, waardoor zich de dorre, uitgedroogde loop in talloze bochten van honger en dorst kromt, tot hij in de wouden van de Ussul verdwijnt.«

Toen Halef tot hier verteld had, maakte hij een pauze, om een innerlijke overpeinzing te houden, die hij me toen meedeelde, doordat hij vervolgde:

»Is het niet ontroerend, hoe lief de Ussul over hun God denken, Sihdi?«

»Is hij dat dan niet?« vroeg ik.

»Nou, luister, wat onze Heer Allah betreft, hij komt me allang niet meer zo vriendelijk voor als vroeger. Een van ons twee moet veranderd zijn, hij of ik. De God van de christenen is niet alleen Heer en Gebieder, zoals Allah, maar tegelijk ook Vader en Patriarch, en wel een buitengewoon rechtvaardig en goede. Dat bevalt me aan hem. Dat wist ik vroeger niet, maar ben ik eerst door jou te weten gekomen. En als ik over de sage nadenk, die ik net verteld heb, dan lijkt de God van de Ussul veel, veel meer op de God van de christenen, als op onze Allah. Alleen de leer Gods Zoon, de Verlosser hebben ze niet. Maar ik denk, dat alleen een echte, een ware, een goede christen hierheen hoeft te komen en het hoeft te verkondigen, dan zou hij zeer snel zeer veel leerlingen vinden. Overigens weet ik van jou, dat elke sage een waarheid bevat, die men in de diepte moet zoeken. Zo is het ook vast met deze sage van de verdwenen rivier, die plotseling omkeert en stroomopwaarts gelopen is, om naar zijn bron terug te keren?«

»In ieder geval.«

»En de waarheid, die in de sage verborgen zit?«

»Is waarschijnlijk een tweevoudige, een uiterlijke en een innerlijke, een geografische en een sociaalfilosofische.«

»Dat begrijp ik niet. Je kunt niet van mij verlangen, uit het onderbewustzijn in het bewustzijn te stijgen, terwijl ik nu toch, om in te kunnen slapen, uit het bewustzijn in het onderbewustzijn moet afdalen. Dat zou de omgekeerde wereld zijn. Dus, spreek duidelijker!«

»De uiterlijke of geografische kern van de sage is, dat er hier werkelijk een rivier, en wel een belangrijke, geweest is. Die is verdwenen. In elk geval door een natuurverschijnsel, dat men niet kon verklaren, zodat men naar de sage greep, om het begrijpelijk te maken.«

»Maar zulke grote rivieren kunnen toch niet verdwijnen, in elk geval niet zo snel!«

»Inderdaad niet. Maar ze kunnen hun oude bed verlaten, hun huidige loop doen veranderen, zelfs door de ontbossingen van de bergen zich langzamerhand terugtrekken. Hoe hij zich in dit geval zal gedragen, zullen we pas merken, als we langere tijd in het land zijn geweest.«

»En de andere waarheid van de sage, de innerlijke?«

»Die heeft er betrekking op, dat de ontwikkeling van het mensengeslacht niet naar oorlogszuchtige, maar naar vredige, verzoenlijke wegen moet zoeken. De naam van de bron en de rivier was Ssul, dat betekend vrede. Deze bron ligt in het paradijs. De vrede is een gift van de hemel. Waar hij stroomt, daar zegent hij niet alleen dat, wat er al is, maar ook dat, wat hij brengt en maakt. Hij vormt nieuwe landen, zichtbare en onzichtbare, handel en industrie, kunsten en in de wetenschappen. En dat alles verdwijnt, als de stroom van de vrede opdroogt, en de bewapening alles, wat hij gemaakt heeft, weer verslind. Of als de oorlog met een enkele ruwe veeg de gaven van de tafel veegt, die de vrede erop gezet had. Dan wijkt deze laatste tot daar uit, vanwaar hij kwam, tot in het paradijs, of in elk geval tot Dschinnistan, als het niet voor altijd is, dan wel voor lange, lange tijd. En als hij dan eindelijk terugkeert, dan gebeurt dat langzaam, vreesachtig, aarzelend; hij laat zich niet dwingen. Daarom is het heel juist, wat de sage God in de mond legt, als hij waarschuwend zegt: 'En wee jullie, als jullie hem met de wapens dwingt, naar jullie terug te keren! Want alles, wat daar leefde, zal sterven!' De vrede van de volkeren waar we naar streven, kan zich slechts langzaam ontwikkelen. Als hij met zijn wortels de gehele aarde omvat, een zuig- en vezelworteltje in elk mensenhart, dan groeit hij hoog boven het aardse uit en draagt als vruchten de eeuwige sterren in zijn kroon. Een wereld- en volkerenvrede echter, die niet in de harten van de mensen wortelt, maar met geweld en plotseling afgedwongen wordt, die zal alleen vernielen en vernietigen, niet verwekken en nieuw leven inblazen. En hier is er in de sage van de teruggekeerde rivier een punt, die ik niet zie, of een geheim, dat ik niet begrijp. Het klinkt bijna, alsof het mogelijk is, hem met de wapens in de hand te dwingen, heel plotseling en onvoorbereid te laten terugkeren, een nog gruwelijker catastrofe, zoals zijn verdwijnen er een was. Een sage, die zich zo sterk gevormd en ontwikkeld had zoals deze hier, verteld nooit iets nutteloos. Hij hangt als een zware dreiging voor Ardistan hoog boven Dschinnistan, en als in deze door de kijkende volksziel geschreven vertelling niemand minder als God voor de ontlading van deze wolk waarschuwt, dan is het gevaar dus niet alleen in de dichtkunst, maar ook in de werkelijkheid aanwezig.«

»Denk je? – Je gelooft dus in sagen?«

»Aan hun eigenlijke inhoud, ja.«

»Ik ook. Het doet me plezier, dat we ook in dit opzicht hetzelfde denken. Nu ga ik echter weer liggen. Allah geeft je geen slaap, om wakker te blijven. Goede nacht, Effendi!«

»Goede nacht, Halef!«

Al na enige minuten was hij ingeslapen, ik echter niet. Na zo’n belangrijke dag, als vandaag, is men innerlijk verplicht, over het gebeurde na te denken, om datgene, wat gaat komen, daarop te bouwen. Dat was bij mij al gebeurd. Maar nu was de sage erbij gekomen, die voor mij meer, veel meer, als alleen een korte, leuke, maar nietszeggende vertelling was. Uit zulke dingen spreekt niet alleen de volks-, maar ook de mensheidsziel, waarvan je de schreden alleen in het stille denken en voelen naderbij hoort komen. Dus lag ik stil en dacht na. Boven mij breidden de donkere kruinen van de bomen zich uit, die geen blik op de sterrenhemel doorlieten. Maar toen ik me op mijn zij draaide naar de kant, waar niet ver van mijn slaapplaats de open plek begon, toen kon ik tussen de stammen door twee sterren ontdekken, die laag aan de hemel stonden en mijn blik aantrokken, omdat ze de enigen waren, die ik zag. Het waren Deneb en Mira van het sterrenbeeld walvis. De laatste is interessant, omdat de helderheid in het verloop van nog geen heel jaar van de tweede tot de tiende graad wisselt. Vandaag was hij bijzonder helder. Mira staat zoals bekend aan de hals en Deneb aan de staart van het sterrenbeeld, van elkaar verwijdert dus. Doordat mijn oog aan hen bleef hangen, leek het net of er van mij tot hen een door licht beschenen weg was, die zo breed was, als ze schijnbaar uit elkaar stonden. Op deze weg leken de gedachten, die me bezighielden, te komen en te gaan. Zulke indrukken heb je alleen gedurende ongestoorde, aan je zelf toebehorende uren, waarin de ziel het lichaam geheel beheerst. Door de sage is de ziel nu onderweg naar Dschinnistan en het paradijs. Voor het lichamelijke oog stonden de beide sterren. De ziel bemachtigde ze. Daar, vanwaar de beide oplichtende werelden straalden, zag mijn fantasie de poort, waaruit de aartsengel kwam, en de muren, waarop zijn legerscharen verschenen, om naar de vrede uit te kijken. Ik zag toen ook God zelf komen. Ik zag hem in Dschinnistan verschijnen en de heerser van dit land aan zijn voeten aanbiddend neerzinken. En ik zag hem toen ook naar Ardistan gaan. Ik zag hem in de hoofdstad op de brug. Ik zag het water als een muur stijgen en naar zijn bron terugkeren, toen de Heer verdwenen was. Ik zag de stad verdorren en vervallen. Ik stond toen op zijn ruines. Ik zocht en vorste in zijn ruines, want ik wilde het paleis van de koning vinden, waar men God voor het gerecht heeft gesteld en ter dood veroordeeld heeft. Ik ontdekte de weg. Hij ging de heuvel op, door een reusachtige, hoge en brede stenen poort, waarvan de pijlers een oude, Babylonische zonnewijzer droegen. Een klein stukje verder stond het gezochte paleis, omgeven door muren. De poort was gesloten. Ik klopte aan. De poortwachter verscheen. Ik vroeg hem open te doen en me binnen te laten. Hij schudde zijn hoofd en antwoordde: »vandaag nog niet, maar misschien later.« - »Waarom niet nu?« informeerde ik. »Omdat je nu slaapt,« beleerde hij mij. »We hebben hier alleen wakende geesten en zielen nodig!« Hierop nam hij plotseling de gestalte, de kleding en het gezicht van mijn kleine Hadschi aan, greep mijn arm, schudde me door elkaar en riep: »Wakker worden, wakker worden, Sihdi! Wij zijn allemaal al op. Ze bereiden juist het eten. Als dat voorbij is, dan gaan we hier weg!«

Ik sprong op. Ik had diep geslapen, zeer diep. Alles, wat ik gezien had, was een droom, maar een zo eigenaardige en vertrouwenwekkende droom, dat ik het onmiddellijke verlangen voelde, me niets, helemaal niets daarvan te laten afnemen, maar alles precies te onthouden. Ik lette dus op niet te spreken en ging, zonder een woord te zeggen, een stuk het woud in, om datgene, wat ik in deze nacht had gezien, te onthouden. Zolang we onze geroemde psychologie alleen theoretisch beoefenen, zijn we geen psychologen. Praktisch zijn, in het reële leven grijpen, onze ziel en onze geest zelf bestuderen, ze geen ogenblik uit het oog verliezen! Alles, wat we voelen, denken, willen en doen, op haar betrekken! Wie dat niet doet, mag zich geen psycholoog noemen! Wat mij betreft, ik laat geen van mijn dromen aan me voorbijtrekken, zonder te proberen, ze te onthouden. Ik kom later in de loop van de gebeurtenissen ook op dit punt terug.

Ik had langer als alle anderen geslapen, en Syrr, van wie de hals, zoals ik al verteld heb, diende als mijn kussen, had net zolang, om me niet te wekken, doodstil gelegen. Voor hem had Halef het sappigste gras en de beste planten afgesneden die er hier te vinden waren, en gaf het hem nu als ontbijt. De sjeik zag ik niet. Hij was naar het eiland, om de gevangenen zelf te halen. Ze maakten, toen hij ze bracht, geen teneergeslagen indruk, maar hun uiterlijk en gedrag liet duidelijk de wens naar wraak zien. Ze kregen rijkelijk te eten en toen net zo als gisteren op hun paarden gebonden. Hierop werd de thuisreis naar de »hoofdstad« begonnen.

We hoefden ons niet met pakpaarden bezig te houden, want de opbrengst van de jacht was eergisteren al naar hetzelfde doel gebracht. Wij reden met de sjeik, zijn vrouw en de Sahahr vooraan; de anderen volgden ver achter ons. De afstand tot de stad was zo groot, dat we ons moesten haasten, om er nog voor de avond aan te komen.

De omgeving, waar we doorheen kwamen, was overwegend vlak, louter afgeslagen en aangespoeld land. Regelmatig stuitten we op natuurlijke kanalen, die er uitzagen als plotseling verstarde rivieren; het water bewoog zich niet, het stond stil. Het scheen echter toch schoon te zijn, want de paarden dronken het zonder tegenstribbelen. We kwamen door uitgestrekte wouden, meest loofbomen. Daartussen lagen goudgroene grasvlaktes voor gefokte, vrijgelaten of vrijgeboren runder- en andere kuddes. Het geheel maakte de indruk van een maagdelijke natuur, die nog niet met mensen in aanraking is geweest.

Al die kleine, smalle kanalen mondden uit in een buitengewoon breed, diep en met water gevuld kanaal, dat enig verval leek te hebben, want de bladeren en het andere, dat erop dreef, bewoog zich langzaam, maar toch in een bepaalde richting.

»Dat is Es Ssul, de rivier,« zei de Sahahr, terwijl hij naar het water wees.

»Die uit Dschinnistan en Ardistan komt?« vroeg ik, niet omdat ik twijfelde, maar om hierop in te gaan.

»Ja, dezelfde,« knikte hij.

»Die dus door de bergengte Chatar gaat?«

»Ja. Men kan hem tot daar volgen.«

»Maar daar heeft hij geen water meer?«

»Neen, geen druppel.«

»Ik vermoed, dat jullie hoofdstad eraan ligt?«

»Je hebt het goed vermoed. Ons land heeft geen bergen, geen rotsen, geen stenen. Wij kunnen geen muren bouwen, om te kunnen schuilen. Alleen onze Tempel voor God en het paleis van de sjeik zijn van steen. Het materiaal hiervoor werd lang, lang geleden uit Ardistan gehaald. In die tijd kreeg namelijk ieder Ussul, die daarheen wilde reizen, alleen dan toestemming, als hij beloofde zo’n grote steen mee terug te brengen, die zijn paard kon dragen. Op deze manier zijn we aan het metselwerk voor de beide gebouwen gekomen. Lach je ons hierover uit?«

»O neen. Deze manier is me bekend.«

»Doet men bij jullie dan hetzelfde?«

»Ja; maar dan op nadere gebieden. Elke wetenschap en iedere kunst halen hun fundamenten en hun uitmuntende bouwwerken uit de naaste hogere gebieden. Precies hetzelfde is het ook met elk enkel geesteswerk. Het is een wereldwet, dat de Ussel al hetgene, wat hij niet bezit, of hij het nodig heeft of niet, uit Ardistan of zelfs uit Dschinnistan te halen heeft. Maar je wilde over de ligging van je residentie spreken! Hoe heet de stad?«

»Haar naam is Ussula. Ze is heel groot. Omdat we haar niet met muren konden omgeven, moesten we haar door het water beschermen. Daarom werd ze aan de rivier gebouwd, en daarom werd vele jaren lang de bodem uitgegraven, om hem te dwingen, niet alleen midden door de stad, maar ook buitenom te gaan. Bovendien graaft elke eigenaar rond zijn land diepe grachten. Daarom is bijna elk huis een vesting te noemen, die de Tschoban, als ze komen, eerst moeten innemen, voordat ze kunnen zeggen, dat ze het bezitten. Bovendien liggen in het oosten en westen van de eigenlijke stad elk een groot meer, die beiden tot het bereik van de stad behoren. Daar zijn veel, heel veel woningen, deels aan de oever, deels in het water gebouwd. De bewoners verkeren alleen zwemmend of in de kano met elkaar, en als de laatsten verstopt of weggehaald worden, dan zou het bezit van de stad voor de Tschoban nutteloos zijn, omdat ze niet konden zwemmen. Je hebt vast wel gehoord, dat ze vinden, dat als ze zouden moeten zwemmen, Allah ze wel vinnen en zwemvliezen gegeven zou hebben!«

Na deze beschrijving moest ik bij de Ussul aan paalbouwers denken, en later bleek dan ook, dat ze het werkelijk waren. Alles bij hen was ingericht voor een verblijf op het water, ook hun gestalte, hun sterke lichaamsbouw en zwaarlijvigheid, hun hele levenswijze. Zo ook bij hun paarden. Men moet de mensen niet met dieren vergelijken, maar al deze goede, onbeholpen mensen leken me zowel innerlijk als uiterlijk meer of minder met Smihk, de dikke, verwand te zijn.

De rit verliep tijdens de gehele dag voor mij en Halef zonder enige interesse gebeurtenis. Er gebeurde niets, wat ons bezig hield. Elke afwijking uit de richting, ook de kleinste, werd vermeden en elke opwinding ontweek men. Ik zag, dat de Ussul boven alles van het gemak hielden. Zulke mensen en zulke volkeren plegen echter, als ze eenmaal opgewonden zijn geraakt, viel moeilijker weer tot rust te kunnen komen als anderen.

Slechts een keer was er een soort van scène, niet uiterlijk, maar alleen innerlijk. Dat was, toen men zich moeite gaf, mij de stad te beschrijven. Men beschreef de tempel, het paleis, de straten en stegen, de pleinen en de belangrijkste gebouwen. Hieronder werd ook de Syndan (gevangenis) genoemd en me beschreven. Op dit moment was de gevaarlijkste onder de gevangenen een waanzinnige, die tegelijk ook schurftig was en vanwege het besmettingsgevaar voor alle andere mensen afgezonderd werd vastgehouden. De waanzinnigheid roept in elk geval ons medelijden op, en van een dergelijke schurft, die geen melaatsheid was, had ik nog nooit gehoord. Vandaar dat ik naar deze gevangene met veel meer interesse informeerde, als naar de andere onderwerpen van gesprek.

»Hebben jullie ook een arts, die weet hoe je zulke ziekten op de juiste manier moet behandelen?« vroeg ik, terwijl ik me onbevangener opstelde, dan ik was.

»Natuurlijk is die er!« antwoordde de Sahahr op zelfbewuste toon.

»Die wil ik leren kennen!« zei ik.

»Je kent hem al!« verzekerde hij.

»Hoezo?«

»Ik ben het zelf!«

»Denk je, hem te kunnen helpen?«

»Neen. Deze Dschirbani (schurftige, uitschot) kan niet worden geholpen. Hij zal aan de schurft sterven. En ook zijn waanzin is ongeneesbaar. Zijn waanzin wordt steeds groter en de schurft knaagt aan hem. Men kan niets anders doen, dan hem streng af te zonderen, zodat zijn ziekte niet op anderen overgaat.«

»Op welke wijze uit zich zijn geestelijk lijden?«

»Daarin, dat hij alles anders doet, als wij.«

»Hm!« bromde ik, en Halef glimlachte. Je kunt nog veel meer doen, zonder gek te zijn!

»Ook denkt hij heel anders dan wij,« ging de Sahahr door. »Hij zegt het dan wel niet, maar men kan aan hem zien, dat hij zich inbeeldt, verstandiger te zijn, dan andere mensen. Over de religie, de geografie, de wereldgeschiedenis, de kunst, over het regeren van een land en de daarin wonende mensenstam, heeft hij zijn eigen meningen. Hij praat er niet over, maar hij onderwijst het, doordat hij het navolgt, doordat hij er naar leeft en handelt. Dat is het gevaarlijkste, het allergevaarlijkste, wat er is! Daarom sluiten we hem op! Want wie hem ziet en hem observeert, laat zich door hem misleiden, gaat van hem houden en handelt zo als hij. En dat is de ergste vorm van waanzin, omdat hij besmettelijk is!«

»Weet je hoe hij aan zulke gedachten komt? Had hij een leraar?«

Bij deze vraag werd hij verlegen.

»Een leraar heeft hij eigenlijk nooit gehad,« antwoordde hij. »Weet je, wat een Hamaïl is?«

»Ja. Dat is een koran, die uit Mekka komt en die men als aandenken aan de pelgrimage naar deze heilige stad aan een koord om zijn hals draagt.« Dat ik er zelf een had, zei ik hem niet.

»Dat is juist,« zei hij. »Zo’n Hamaïl heeft de Dschirbani. Maar dit boek om zijn hals is geen koran. Ik heb hem eens gevraagd, of ik erin mocht kijken, en hij stond het mij toe. Het had als titel:

'Wordt mens; je bent er nog geen een!'

Is dat niet waanzinnig? Is dat niet gek? En toen ik hem vroeg, in hoe verre wij nog geen mensen zijn, wilde hij mij wijsmaken, dat in ieder mens, vanaf de geboorte een dier steekt, dat men of moet doodslaan, of moet laten verhongeren, waarna de door hem bevrijdde, goede edele mensen zijn die dan overblijven. Als dat geen waanzin is, dan weet ik het niet meer!«

»Kan het toch niet iets anders zijn?« vroeg Halef.

»Neen! Onmogelijk! Een dier in de mens! Denk je toch eens in! Ik wil het door een voorbeeld duidelijk maken: jij bent Hadschi Halef Omar, de beroemde sjeik van de Haddedihn, en men zegt van je dat je een vogel, een hond, een aap in je binnenste hebt. Hoe zou je dan reageren?«

»Heel kalm. Ik zou er niet aan denken, het te loochenen, want onmogelijk is het niet. Ik zie eerder, dat nog andere, veel grotere wonderen gaan gebeuren.«

»Welke?«

»Het meest voor de hand liggende is, dat Smihk, de dikke, in jouw hoofd heen en weer schijnt te rennen. Als hij niet snel verhongerd of doodgeslagen wordt, zal men je nooit tot de mensen kunnen rekenen! Dat is is het toch, wat de Dschirbani bedoelt?«

De Sahahr keek de Hadschi van de zijkant wantrouwend aan. Hij wist niet, of hij de woorden van de kleine als een grap, als ernstig gemeend of als belediging moest zien. Daarom gaf hij liever geen antwoord en ging door met zijn vorige thema:

»De Dschirbani is dus lichamelijk en geestelijk besmettelijk. Dat is echter niet alles. Daar komt nog bij, dat hij moeilijk gevangen te houden is. Hij heeft al in alle soorten van gevangenissen gezeten, maar het lukt hem steeds te ontsnappen. Daarom hebben we hem nu eindelijk naar een plek gebracht, van waaruit ontsnappen onmogelijk is. Hij zit in de doornenkooi en wordt door de berenhonden bewaakt, die bij elke poging tot ontsnappen hem of die hem bevrijden wil, in stukken scheuren.«

Van deze woorden moest ik huiveren. Er kwam een vermoeden in me op, dat er met deze zogenaamde waanzinnige iets bijzonders aan de hand was en dat het vanwege mijn natuur en temperament helemaal niet uitgesloten was, hem van dienst te kunnen zijn en hulp aan te bieden. Daarom informeerde ik naar hem en vroeg:

»Hoe oud is hij?«

»Niet veel ouder dan twintig jaar.«

»Nog zo jong en dan al zo ongelukkig? Wat droevig! - Van wie heeft hij het boek, waarover je sprak?«

»Van zijn vader.«

»Wie was zijn vader? Natuurlijk een Ussul?«

»O neen. Hij was een vreemdeling; maar zijn - - - zijn - - - zijn - - - moeder was een Ussul!«

Hij zei het stokkend. Het scheen niet over zijn lippen te willen komen. Uiteindelijk perste hij het er uit. Zijn bebaard gezicht nam een meer dierlijke als menselijke uitdrukking aan; zijn tanden knarsten, en hij ging door:

»Waarom zou ik het jullie niet zeggen! Je zult het toch wel eens horen! Ze was - - was - - - was mijn dochter!«

»Hij is dus jouw kleinkind?« ontviel het me van verrassing.

»Ja.«

»En jij sluit hem op?«

»Ja, ik sluit hem op!« antwoordde hij op uitermate hatelijke toon.

»Bij de honden! Die hem verscheuren, als hij het waagt te vluchten!«

Toen flikkerden zijn ogen in vurige toorn, en hij riep, alsof men het heel ver weg moest kunnen horen:

»Ze mogen hem verscheuren - - verscheuren! Zoals de toorn, de gramschap en het verdriet mij verscheurt hebben, toen ik tevergeefs met zijn vader worstelde, om mijn kind van hem en zijn te redden! Ik heb niets met deze schurftige gemeen. Hij was de zoon van mijn dochter, dus vlees van mijn vlees en bloed van mijn bloed. Maar dit vlees en bloed is gestorven, het leeft niet meer. Hij is dus een vreemde voor me, zelfs vreemder als elk ander mens, die ik nog nooit gezien heb. De honden mogen hem verscheuren - - verscheuren - - - verscheuren!«

Hij gaf zijn paard een klap, zodat het van schrik ineenkromp en er toen vandoor ging. Hij probeerde zelfs niet, het te beteugelen; hij kwam ons ver vooruit. We keken hem na. De sjeik zei:

»Nu is hij weer woedend, maar hij heeft gelijk. Het gaat hem het beschermen van de religie tegen waanzinnige, foute gedachten. Denk niet, Effendi, dat het zich hier om lichamelijke schurft handelt! De uitslag, waarom men deze jonge man Dschirbani noemt, vreet niet aan zijn lichaam, maar aan zijn ziel, aan zijn gedachten en aan zijn gevoelens. Hij heeft deze ziekte van zijn vader geërfd. Ze is besmettelijk, enorm besmettelijk. Hij heeft het al op honderden overgedragen, die nu net zo ongeneeslijk zijn als hij. Daarom moet men hem opsluiten! Als de religie verplicht wordt, te leren, dat wij dieren in ons lichaam hebben, die we moeten afschieten, dan zal de wereld binnen de kortste tijd een groot gekkenhuis geworden zijn! Desondanks praat ik alleen over het onheil, wat de Dschirbani in de gemeenschap en de stam aanricht, door gedachten te verbreiden, die tegen alle wetten en gewoonten zijn, die we van onze voorouders geërfd hebben. Over de verwoestingen die hij kan aanrichten in de religie, wil ik niet spreken, omdat dit een zaak van de Sahahr is, die de verplichting heeft, alles, wat met godsdienst te maken heeft, voor bezoedeling en vervalsing te bewaren.«

»Maar het is zijn kleinkind, tegen wie hij zo tekeer gaat! Het kind van zijn eigen kind!« klaagde Taldscha, door medelijden bewogen.

»Des te meer is het hem aan te rekenen!« probeerde hij, haar te weerleggen. »Een beter bewijs van gerechtigheid en onpartijdigheid kan er niet zijn!«

Hij wendde zich tot mij en zei, op haar wijzend:

»We zijn het altijd eens, zij en ik, met alle dingen, alleen hier niet. Ik meen net als de Sahahr, dat de Dschirbani onschadelijk gemaakt moet worden, zij neemt hem echter steeds in bescherming. Men verdenkt er haar zelfs van, dat zijn vluchtpogingen niet zo vaak gelukt zouden zijn, als zij hem niet geholpen had.«

Toen maakte Taldscha een van haar gebiedende, tot zwijgen brengende armbewegingen en sprak:

»Zijn moeder was mijn vriendin al vanaf mijn jeugd en dat is ze gebleven, tot ze stierf. Ze was jonger dan ik, en ik zag haar als een beschermelinge en een vriendin. Ik hield van haar, heel veel, en ik ontfermde me over hem, toen ze werd verstoten. Ze stierf van verlangen en hartzeer, en nu ze dood is, geef ik mijn liefde aan hem, die ze achtergelaten heeft. Interesseer je je voor zulke dingen, Effendi?«

»Zeer zelfs!« antwoordde ik. »Ik zou je bijna willen vragen, mij nog meer over de Dschirbani te vertellen.«

»Dat is een lang verhaal, waarmee ik je niet zal vermoeien. De aangelegenheid is kort en heel eenvoudig. Er kwam een vreemde man in ons land, die uit Dschinnistan stamde en die helemaal niet de bedoeling had bij ons te blijven. Hij zag mijn vriendin en werd verliefd op haar, en zij op hem. Vanwege haar, besloot hij te blijven. Om Ussul te kunnen worden, moest hij, zoals je weet, met een Ussul vechten en hem overwinnen. Dit gebeurde en wel heel gemakkelijk, want de Dschinnistani was dan wel van een kleinere lichaamsgestalte als wij, maar zo sterk, vaardig en behendig, dat de ruwe kracht van zijn tegenstander niet tegen hem op kon. Zodra hij Ussul geworden was, begeerde hij mijn vriendin bij haar vader tot vrouw. Deze weigerde haar hem, en wel uit lichamelijke en geestelijke gronden. De Sahahr scheen hem sowieso niet te mogen. Tevens beweerde hij, als Sahahr van de Ussul verplicht te zijn, een lichamelijke verval van de stam in alle gevallen, dus ook in dit geval te bestrijden. En uiteindelijk was hij het met de mensheidszielen, waar de Dschinnistani niet alleen over sprak, maar vormelijk mee dweepte, niet mee eens. De laatste verzekerde, dat de mensheid alleen door vredelievendheid en verzoenlijkheid, door liefde en goedheid, vooruit kon komen. De Sahahr haatte dat echter; zelfs nu nog. Hij zag het als lafheid, als domheid, als verweking, en is van mening, dat de Ussul aan deze liefde voor de mensheid, voor het geval ze bij ons de overhand krijgt, onvoorwaardelijk te gronde zullen gaan. Hij viel, zo vaak hij kon, over de Dschinnistani heen; hij hield hem niet alleen voor algemeen schadelijk, maar ook voor zijn persoonlijke vijand, die zijn dochter wilde roven en verleiden. Hij verklaarde, dat hij liever wilde sterven, dan zijn kind een Dschinnistani tot vrouw te geven. Daarom kwam de zaak voor de grote raad van stamoudsten, en deze besliste precies zo, zoals de wetten van de Ussul voorschreven: de Sahahr en de Dschinnistani moesten met elkaar strijden; de overwinnaar kreeg de dochter van de Sahahr. Deze was zo kwaad en zo zeker van zijn overwinning, dat hij de voorwaarden liet verscherpen tot leven en dood. Maar het werd heel anders als hij dacht en hij verloor; de Dschinnistani echter spaarde hem en schonk hem het leven. Het huwelijk is buitengewoon gelukkig geweest, ofschoon ze zeer bedroefd was, dat de Sahahr zijn dochter voor altijd verstootte en zijn schoonzoon onafgebroken en haatdragend vervolgde. Er werd een zoon geboren, die zich uiterlijk tot Ussul, innerlijk echter tot Dschinnistani ontwikkelde en in elk opzicht de trots en vreugde van zijn ouders was. Zijn moeder gaf hem het reuzensterke lichaam en de zuivere, beminnelijke ziel. Zijn vader schonk hem de geest van Dschinnistan, werd zijn leraar en leidsman, zijn voorbeeld en ideaal, waar de zoon op wilde lijken. Ik heb er vaak bijgezeten, als de geest van deze man tegen zijn vrouw en kind sprak. Wat ik daar hoorde, is diep in me gedrongen en heeft zich daar vastgezet, om nooit meer te verdwijnen. Daarom lijk ik niet op de andere vrouwen van de Ussul, en daarom ontferm ik me over deze Dschirbani, die ik noch voor waanzinnig, noch voor ziek of zelfs gevaarlijk houd.«

»Ik heb de Sahahr voor een zeer goedmoedig man gehouden!« wierp ik tegen.

»Dat is hij ook; dat is hij,« antwoordde ze. »Maar met zijn dochter, die hogepriesteres zou zijn geworden, had hij plannen, die veel verder gingen, dan wat hij ons hierover pleegt mee te delen. Deze plannen zijn door de Dschinnistani geheel vernietigd, en dat zal hij nooit, maar dan ook nooit vergeten. De Sahahr is niet in staat een worm te doden. Hij heeft nog nooit een mens gehaat. Maar de Dschinnistani haatte hij met heel zijn ziel, en die haat heeft hij op diens zoon, de Dschirbani overgedragen, hoewel deze zijn eigen kleinkind is. Hij vervolgt hem onbarmhartig, en niemand waagt het, hem te weerstaan, omdat hij de oppertovenaar en de hoogste mannelijke priester in het hele land is. Voor elke uitspraak die de Sahahr niet aanstond, werd de ongelukkige opgesloten. Op dit moment zit hij zelfs in de doornenkooi en wordt door bloed- en berenhonden bewaakt. Daar is er geen ontsnappen mogelijk, zolang hij leeft!«

»Oho!« riep de kleine Hadschi uit.

»Wat?« vroeg ze hem. »Waarom roep je dat?«

»Ik geloof niet, dat er geen hulp voor hem is.«

»Wie zou daar moeten helpen?«

»Mijn Effendi! Er zijn geen bloed- en berenhonden, waar hij bang voor is. Als hij de Dschirbani uit de doornenkooi wil halen, dan haalt hij hem eruit; daar kun je zeker van zijn!«

»Werkelijk?« vroeg ze.

»Ja, werkelijk!« knikte hij. »Tevens is mijn Sihdi niet alleen, want ik sta aan zijn zijde en help hem. Je veracht me weliswaar, maar als het er op aankomt, deze arme kleinzoon van een tovenaar te helpen, dan geloof ik in staat te zijn, achting af te dwingen.«

Ze reikte hem snel en op hartelijke wijze de hand en zei:

»Vergeef me! Het was verkeerd van me, je te verachtten.«

De Sahahr was in zijn boosheid ver vooruitgereden. De sjeik had de gang van zijn paard versneld, om hem te volgen. Daarom waren we op dit moment met Taldscha alleen, en daardoor kwam het, dat we enige woorden met haar konden wisselen, zonder dat Amihn ze hoorde. Ze hield haar paard in. We volgden haar voorbeeld.

»Ik wil jullie bekennen, dat ik steeds aan de kant van de Dschirbani heb gestaan en ook nu nog sta,« zei ze. »De Sahahr heeft in dit geval evenwel de grootste macht in handen, omdat hij zo slim geweest is, deze aangelegenheid op het religieuze vlak te spelen, waar het niet aan te raden is, hem tot vijand te maken. Wat zou ik dankbaar zijn, als je me kon helpen – mij en hem!«

»We helpen je!« riep Halef, door haar huidige vriendelijkheid, geestdriftig uit. »Zelfs als mijn Effendi het er niet mee eens zou zijn, kon je je toch op mij vertrouwen. Ik zou het helemaal alleen voor elkaar brengen, de Dschirbani uit de doornengevangenis te halen en hem tegen al zijn vijanden te beschermen!«

Hij verzekerde dit op zijn overtuigendste toon. Ze keek lachend op de kleine kerel neer en antwoordde:

»Jij helemaal alleen! Tegen de doornenmuren? Tegen de berenhonden? Tegen de wil van de sjeik? Tegen de macht van de Sahahr? En tegen de vele mensen, die in hem geloven en op hem zweren? Jij, de vreemdeling, die vandaag eerst bij ons gekomen is en ons dus nog helemaal niet kent! Ja, die ze eigenlijk als hun gevangenen betrachten! En jij praat er over, nog voor dat je onze stad gezien hebt, een gevangene daar te bevrijden!«

Toen lachte Halef vrolijk en zei:

»Wij jullie gevangenen? Het is zeker niet hoffelijk, een vrouw van jouw rang uit te lachen, maar als je deze woorden herhaalt, dwing je me, alsnog onhoffelijk te worden. Ik heb noch met stekels en bloedhonden, noch met de sjeik en de Ussul te maken, die in hun tovenaar geloven, maar alleen met deze tovenaar zelf. Vertel me, meesteres van de Ussul, of de Sahahr de dood veracht?«

»Dat doet hij niet; hij houdt in tegendeel zeer van het leven,« antwoordde ze.

»Ah! Heb je gezien, wat voor indruk het op hem maakte, toen ik hem zei, dat ik met niemand anders dan met hem wilde vechten?«

»Ik heb het gezien.«

»Hij scheen het helmaal niet leuk te vinden?«

»Zeker niet. Hij is nooit een held in de strijd geweest, en sinds hij, ondanks zijn superieure lichaamskracht toen door de Dschinnistani overwonnen werd, is hij voorzichtiger geworden. Hij heeft de werking van jullie wapens gezien en het is hem niet ontgaan, dat bij jullie alles anders, beter en succesvoller gaat als bij ons. Ik twijfel er niet aan, dat hij bang is om tegen jou te vechten.«

»En is dit gevecht onvermijdelijk?«

»Eigenlijk, ja. Maar er werd al over gesproken, jullie dit kwijt te schelden, omdat jullie al genoeg bewezen hebben, dat jullie het waardig zijn, vrienden en bondgenoten te zijn van de Ussul.«

»Hoe grootmoedig, hoe vriendelijk!« grapte Halef. »Maar de zaak ligt voor ons anders als voor jullie. Wij maken aanspraak op dezelfde rechten als hij. Dat betekent, dat de Sahahr moet bewijzen, dat hij het waardig is, onze vriend en bondgenoot te zijn. Als hij bevreesd is, ons de strijd te schenken, zo zijn wij echter moedig genoeg, hem te doorstaan!«

»Wat een gedachte!« verwonderde zij zich. »Maar je hebt helemaal gelijk.«

»Luister verder! Het is de wil van Allah, dat de mens op dezelfde manier bestraft wordt, als hij dat hij gezondigd heeft. Toen de Sahahr vroeger met de Dschinnistani gevochten had, waagde hij het, deze op leven en dood te voeren. Hij wist, dat zijn lichaamskrachten groter waren, als die van de ander, maar hij was zo dwaas, de krachten van de ziel en van de geest niet in de berekening mee te nemen. Daarom werd hij overwonnen. Dat was het eenvoudige gevolg, maar nog niet de straf. Deze eigenlijke straf komt nu pas, nu hij een zelfde gevecht zal moeten leveren. Ik verlang namelijk net zo als hij vroeger, dat het om leven of dood gaat. Wat daarvan komt, dat kun je bedenken!«

»Wat dan?« vroeg ze vol spanning.

Halef antwoordde:

»Of de Sahahr vraagt mij, hiervan af te zien, en dat zal ik alleen doen onder de voorwaarde, dat hij de Dschirbani de vrijheid geeft. Of hij schaamt zich, zo laf te zijn, en dan gaat hij op mijn eis in. Nu, dan komt het tot een beslissing op leven en dood, en mijn Effendi zal graag betuigen, dat er slechts een afloop mogelijk is, namelijk die, dat de Sahahr sterft. Als hij dan dood is, dan zal verder wel niemand de Dschirbani langer willen kwellen.«

»Deze gedachten van je zijn niet slecht,« verklaarde ze, »maar de laatste is verkeerd. De Dschirbani zal ook na de dood van de Sahahr innerlijk voor schurftig gehouden worden. Daar gelooft men in, en wat eenmaal in de hoofden van dit soort mensen zit, is heel moeilijk te verwijderen. Ik spreek later nog verder met jullie over deze zaak. Nu moeten we de sjeik inhalen; hij wacht.«

»Nog een ding zou ik willen weten,« vroeg Halef.

»En dat is?«

»Wat is er van de Dschinnistani, de vader van de Dschirbani geworden?«

Onder het verder rijden antwoordde ze:

»Hij reed jaarlijks eenmaal, ten tijde van de zonnewende, naar Dschinnistan, naar degenen die van hem hielden. Daar haalde hij boeken, die hij las en waaruit hij vrouw en kind onderwees. Van daar bracht hij ook steeds de witte stenen met de donkere woorden mee, die nu op het eiland van de heiden te zien en te lezen zijn. De Sahahr was er fel tegen, dat deze stenen opgericht werden. Hij betitelde de inscripties als de grootste dwaasheid, die er bestond; maar omdat het eiland ondertussen het eigendom van de Dschinnistani geworden was en het vandaag de dag nog steeds van zijn zoon is, had hij het recht, daar te doen, wat hem goeddunkte. Hij richtte de schriftzuilen op in de buurt van de lotusvijver en beschaduwde ze door geurende bloemen- en magnoliastruiken.«

»Waarom heb je deze plek het eiland van de heiden genoemd?«

»Omdat het een eiland is en omdat de Dschinnistani naar onze begrippen een heiden was, want degene die niet in de God van de Ussul gelooft, is een heiden.«

»Dus dan is ook zijn zoon, de Dschirbani, naar jullie mening een heiden?«

»Ja.«

»En toch houd je van hem?«

»Zeker! Is het bij jullie anders? Haten en vervolgen jullie je heidenen? Houden jullie ze misschien voor slechtere, voor minderwaardiger mensen?«

»Ja, dat doet de islam inderdaad.«

»Wat verkeert?«

»Verkeerd? Is het dan beter, ze voor schurftig en voor gek te verklaren?«

De vrouw van de sjeik ging op een echte vrouwenmanier aan deze vraag voorbij, alsof ze het helemaal niet had gehoord, en zei:

»Je wilde weten, wat er van de Dschinnistani is geworden, en ik vertelde je, dat hij jaarlijks naar zijn vaderland gereden is. Op een keer kwam hij niet meer terug. We hebben hem nooit meer gezien. Alle naspeuringen zijn vergeefs geweest. Men was gedwongen aan te nemen, dat hij onderweg in de handen van de Tschoban gevallen was, die hem hadden vermoord. Hieraan is zijn weduwe, mijn vriendin, door pijn en smart te gronde gegaan. Haar zoon heeft haar op het eiland van de heiden begraven te midden van bloemen en een steen, waarop geschreven staat:

'Het aardse leven is een louteringsvuur, waaruit alleen het geloof je kan bevrijden en je tot een waar mens verheffen kan!'

Als julie het wensen, dan zal ik jullie naar het eiland brengen, om jullie het graf en de schriftzuilen te laten zien. Nu spreken we er echter niet meer over, de sjeik hoort het niet graag.«

We hadden deze namelijk ingehaald en bereikten vlak daarna ook de Sahahr, die intussen rustig geworden was en nu over de vlugheid van zijn temperament verlegen scheen te zijn. Het gesprek dat nu gehouden werd, vermeed het vorige onderwerp. Ik deed er nauwelijks aan mee, want wat ik over de Dschirbani gehoord had, hield mijn gedachten en gevoelens helemaal bezig. Ik begon te vermoeden, dat mij zich hier bij de Ussul een wereld ontsluiten zou, die tot nu toe de mijne grotendeels vreemd geweest was.

Iets op het midden van de middag kwam ons een grote groep ruiters tegemoet, die ons van de stad uit te begroeten had. Het waren de oudsten en allerlei ambtenaren of andere mensen, die een of andere bijzondere positie bekleedden. Ze hadden over ons gehoord, want ze hadden de gisteren de boodschap van hun sjeik ontvangen. Dat de »Eerstgeborene« van de Tschoban gegrepen was, was voor hen een nieuwtje van de allergrootste importantie. Ze waren ons tegemoet gereden, om ons zo snel mogelijk te zien. En niet minder groot was hun interesse voor de beide vreemdelingen, aan wie ze deze vangst te danken hadden. Ze bekeken ons alsof we wonderlijke wezens waren, en toen ik tijdens de verdere mars af en toe enige goedgerichte schoten afvuurde, groeide hun bewondering reusachtig. Ik bleef van mijn kant terughoudend tegen ze; ik toonde ze allereerst een algemene, wetenschappelijke interesse. Ze onderscheidden zich allemaal door hun ongewone lichaamsgrootte. Met hun kleding en bewapening leken ze op de sjeik. De hele troep, meer als veertig personen groot, telde slechts vijf slechte geweren. Hun knollen leken op Smihk, de dikke, maar ik moet eerlijk bekennen, dat deze de mooiste en edelste van allen was.

De kleine Hadschi gedroeg zich heel anders dan ik. Hij had ze nog maar net gezien, of hij werd al vertrouwelijk met ze. De achting, waarmee ze hem ondanks zijn kleine lichaamsgrootte behandelden, beviel hem zeer. Toen ze de wens uitten, de drie Tschoban te zien, verklaarde hij zich meteen bereidt, met hen achter te blijven, om ze hen te laten zien en hierbij te vertellen, hoe het ons gelukt was, ze te overwinnen en gevangen te nemen. Ik paste wel op, hem hiervan af te houden, want dat het zijn streven was, hun hoogachting te vermeerderen, in plaats van te verminderen, dat wist ik heel zeker. Hij bleef dus met hen wachten, tot de eigenlijke groep met de gevangenen naderbij kwam. Alleen de oudsten, bijna alleen maar hoogbejaarde mensen, bleven bij ons en keerden om, om met ons mee te rijden.

De eenzaamheid, die ons tot nu toe begeleidt had, werd minder. Reeds doken er hier en daar mensen uit het volk op, en er vertoonden zich kleinere en grotere kudden paarden, runderen, schapen en zelfs varkens. Er stonden herders bij. Ook zoiets als akkers liet zich zien. Bij ons in Duitsland zou men zulke plekken voor helemaal verwaarloost en verwilderd houden. Het bos begon terug te wijken. Waar bomen stonden, waren het of overblijfselen van een bos, of men had overwegingen van nut nieuw aangeplant. We bereikten een netwerk van kanalen, waar men aan de oever af en toe een huisje zag staan. Menig huisje was gebouwd op palen in het water en bestond uitsluitend uit samengevoegde stammen, planken en stokken, waarvan de tussenruimtes toegestopt en dichtgesmeerd waren. De deuren en vensters waren, zeker voor een Ussulpostuur, bijna belachelijk laag, smal, nauw en klein. Deze paalwoningen lagen eerst wijd uit elkaar; later stonden ze dichter bij elkaar, de eigenlijke stad begon. Nu stopten wij ook, om de terug blijvenden met de gevangenen op te wachten, want er was een »grootse intocht« gepland.

Nog voordat deze op ons gestoten waren, verschenen er ook voor ons mensen, want het gerucht van onze aankomst had zich razendsnel verbreidt. De mensen werden talrijker, maar in geen geval op de luide, energieke en vrolijke manier, waarop de Duitsers zo’n oploop op touw weten te zetten, maar stil, langzaam en apathisch, alsof hun ziel, die de armen en benen dwingen konden, zich ook eens wat levendiger als normaal te bewegen, leeg was. Deze mensen leken helemaal op het geruisloze, stuwende water van hun land. In deze innerlijke en uiterlijke sfeer lag het ook, dat men in tijden van oorlog liever hier bleef zitten en zich door de naderbij komende Tschoban liet belegeren en uithongeren, als dat men hen vastberaden en snel voorkwam, om ze al direct aan de grens terug te slaan. Als ik de hoop had gehad, ze voor dit laatste gedrag geestdriftig te kunnen maken, dan leed het geen twijfel, dat dit alleen met gebruikmaking van hele bijzondere middelen te bereiken was.

Eindelijk haalden de achtergeblevenen ons in. Halef knikte me al van verre toe. Hij glimlachte bijna overmoedig en liet een zeer bevredigd gezicht zien. Toen de stoet zich weer in beweging zette, reden we naast elkaar, en toen zei hij:

»Sihdi, alles loopt goed, zeer goed! Ik heb het voortreffelijk voorbereid!«

»Wat?« vroeg ik.

»De krijgstocht naar de bergengte Chatar. Ik heb verteld, wat eens in het Dal van de Treden gebeurd is. Ik heb verteld, wat jij toen helemaal alleen gedaan en voltooid hebt. Ik heb ze verteld, hoe de vijandelijke stammen van de Dschowari, de Abu Hammed en de Obeïde destijds door jou aan hun lange neus in gevangenschap gevoerd zijn. Ik heb ze verzekerd, dat het ons niet moeilijk zal vallen, zoiets ook hier te doen. Ze weten alles al. Ze kennen zelfs de lengte, breedte, hoogte en gewicht van de leeuw, die je toen ‘s nachts geschoten hebt, helemaal alleen, terwijl honderden in de tenten zaten en bang waren. Ze verbazen zich over je, allemaal, allemaal! Over je wijsheid en bedachtzaamheid, over je moed en kracht! Je zullen je graag gehoorzamen en alles doen wat je van ze verlangt.«

Dat klonk zeer bevredigend, alleen kende ik jammer genoeg mijn kleine Hadschi Halef Omar te goed, om zijn rede woordelijk voor waarheid aan te nemen. Als hij zei »jouw« moed en »jouw« wijsheid, dan kon je gerust het »jouw« veranderen in »mijn«. Zulke stille en nadenkende mensen als de Ussul, plegen een scherp oog en oor voor overdrijvingen te hebben. Ik hoedde me dus, me aan de geestdrift van Halef te warmen, en deed net, alsof de omgeving, waar we doorheen kwamen, me volledig bezighield, zodat ik voor zijn woorden geen opmerkzaamheid meer over had.

De stad lag op een platte vlakte, die niet de geringste bodemverheffing vertoonde en door ontelbare kanalen en kleinere grachten in vierkanten werd verdeelt. Af en toe vormde n zich ook, als meerder grachten tezamen kwamen, of een drie- of een meerhoek. In de buitenwijken van de stad had elk van deze grondstukken slechts een gebouw te dragen; in de binnenstad stonden de huizen dichter op elkaar. Daar stonden er meermaals twee, drie of ook meerdere bij elkaar. Steeds bestonden de huizen en hutten echter uit het al beschreven materiaal en leken, voor wat betreft de manier van bouwen, volledig op elkaar. Muren waren niet mogelijk; ook afscheidingen waren er niet, omdat er grachten waren. Wie niet open en bloot voor het oog van zijn buurman wilde wonen, die beschermde zich door struiken en bosjes, die allemaal tot de waterplanten behoorden. Bomen waren zeer spaarzaam te zien. Vruchtbomen zoals wij die kennen, zagen we niet. Als zich al een boom of struik met vruchten liet zien, leek het mij een soort natuurverschijnsel, echter geen veredeling te zijn. Omdat het onderlinge verkeer van de inwoners alleen op het water plaats kon vinden, zagen we alle mogelijke soorten van primitieve roeiboten, van de grote kano in de rivier tot het kleine, uit samengebonden wilgentenen bestaande vlotten in de ondiepe grachten. Er waren opvallend weinig bruggen te zien. In elk geval hield men niet van dit soort verbindingen. Waar men niet eenvoudig naar de overkant kon springen, dat werd door roeien of zwemmen overbrugt. We zagen niet alleen kinderen, die konden zwemmen en duiken als vissen, maar ook volwassenen, die hetzelfde deden. Dat hun spaarzame kleding daarbij nat werd, scheen ze niets uit te maken. - - -


Hoofdstuk 3 – In Ussula

Ardistan en Dschinnistan