Hoofdstuk 1

In verbond met de natuur

Toen we de officieren van de Dschunub ingehaald hadden, bevonden we ons reeds in het geologische gebied van de landengte. Het zand wisselde zich met vaste stenen. Rotsblokken lagen verstrooid om ons heen. Er vormden zich bodemverheffingen, eerst nog laag, maar hoeverder we kwamen, des te hoger werden ze. Toen zagen we Halef ver weg aan de horizon, eerst nog als klein punt, maar we kwamen zo snel op hem toe, dat we al snel ruiter en paard van elkaar konden onderscheiden. Hij reed niet meer in galop, maar in draf. Daarom beteugelden we onze razende loop, omdat Halef stopte, om op ons te wachten, toe nij ons zag komen. Hij lachtte over heel zijn gezicht.

»Heeft hij de dikke bestegen?« vroeg hij ons van verre.

»Ja,« antwoorde ik.

»Dan zij Allah hem barmhartig en genadig! Hoe het is, om op dit bakbeest te zitten, dat kunnen al mijn botten en botjes beschrijven; helaas ben ik het alleen, die hun taal voelt. Hoe kom je aan deze mensen? Wat willen ze? Waarom namen ze je gevangen? Of veelmeer, waarom ging je er op in, als gevangene te gelden?«

»Daarover later, beste Halef. Allereerst wil ik weten, hoe je op de gedachte gekomen bent, ons tegemoet te rijden, en wel op Smihk, die toch in de hoofdstad hoort te zijn, niet hier!«

»Hij moet daar zijn, waar zijn heer zich bevindt!«

»Dat is zo! Ik zei ook meteen tegen mezelf, zodra ik hem zag, dat sjeik Amihn ons gevolgd is.«

»Niet alleen hij, maar ook Taldscha, zijn vrouw!«

»Zij ook? Wat is er gebeurd?«

»Iets heel belangrijks. Je zult het meteen horen!«

Dit »meteen« was bij hem nooit letterlijk te nemen. Hij pleegde dingen, die hij belangrijk vond, steeds zo uitvoerig mogelijk te behandelen. Daarom maakte hij, terwijl we verder reden, een kleine kunstmatige pauze, om de spanning te verhogen, en begon toen op een punt, dat eigenlijk helemaal niet tot dit onderwerp behoorde:

»Sihdi, wist je, dat Ardistan weliswaar aan de zee ligt, maar dat er geen havens zijn en daarom ook geen scheepvaart?«

»Ja. Af en toe komt een dappere Indo-chinees of Soenda-maleïer op een licht gebouwde zeilboot naar de ongastvrije kust van Ardistan, om bij de weinige mensen, die daar wonen, producten te ruilen.«

»Precies, Effendi! En met zo’n maleier is de bediende gekomen.«

»Welke bediende?«

»Welke - - -? Ah, juist! Dat weet je dus nog niet! De Mir van Ardistan heeft nu eindelijk de Mir van Dschinnistan de oorlog verklaard, open, op de man af of - - hoe noemen jullie dat in jullie avondland?«

»Ambtelijk, officieel.«

»Ja, zo is het: ambtelijk, officieel. Dat de beide zonen van de sjeik van de Ussul tot de lijfwacht van de Mir van Ardistan behoren, is je bekend?«

»Ja. Maar ik denk, dat ze ondanks deze positie alleen bewaakten, geen bewakers zijn. Ik houd ze niet voor commandanten, maar voor gijzelaars, door wie zich de Mir gehoorzaamheid wil afdwingen.«

»Dit vermoeden lijkt juist te zijn. Want de beide zonen van de sjeik zijn heel plotseling verdwenen. De Mir heeft verlangd, dat de sjeik hem duizend Ussulkrijgers stuurt, om hem tegen Dschinnistan bij te staan. De zonen hebben geweigerd, dit aan hun vader te vragen. Ze hebben verklaard, dat de Ussul niet de minste reden hebben, tegen de Mir van Dschinnistan te vechten. Hierop zijn ze midden in de nacht, toen iedereen sliep, opgepakt en met hun bediende, die zich bij hen bevond, in het geheim weggevoerd. Waarheen, dat heeft men hen niet gezegd. De bediende beweert echter, dat ze waarschijnlijk naar de dodenstad zijn gevoerd, omdat dit al van oudsher het gebruikelijke oord is, onbeminde hoge personen te laten verdwijnen. Ze werden op paarden gebonden. De rit duurde lang. Op de tweede avond lukte het de bediende, te ontsnappen. Hij ontkwam naar de kust en werd daar door een Maleise schipper opgenomen, die hem, door de belofte van een goede beloning, dwars over de baai en dan de rivier op tot bijna bij Ussula bracht. Hij kwam naar de stad, juist toen de Dschirbani met zijn Hukara daar vertrokken was. De oudsten werden snel bijeengeroepen, en men besloot, de Dschirbani snel te volgen, om met jou en hem het nodige te bespreken. De angst heeft de ouders vleugels gegeven. Ze kwamen hier vanmorgen vroeg aan.«

»En de Dschirbani?«

»Gisteravond al.«

»Maar niet al zijn Hukara! Dat is niet mogelijk!«

»Neen, slechts met enkele. De overigen kwamen dan gedurende de nacht, in de volgorde van prestatie van hun paarden. Hij heeft zich geen slaap gegund, maar onmiddellijk alle voorbereidingen getroffen, waarin je graag zult toestemmen. Er werden van de bergengte tot aan de hoofdstad tussenstations ingericht en tot aan de rivier waterposten opgesteld, die eerst de geleegde en dan de weer gevulde waterzakken aan elkaar moesten doorgeven. Ik heb hem ook al naar de bron van de engel gebracht, hij is een zeer hoge mening over de waarde ervan. Hij heeft het traject van de rotsspleet tot de rotspoort nauwkeurig onderzocht - - -«

»Ook de verborgen weg?« onderbrak ik hem.

»Ja, die ook. En hij zei, dat er geen betere val is dan deze. Zijn Hukara zijn ook al precies zo opgesteld en onderricht, alsof de vijanden ieder ogenblik te verwachten zijn. Ik denk niet, dat je er nog iets aan hoeft toe te voegen. Je zult tevreden zijn.«

»Hoe is het met de Palang en zijn beide metgezellen?«

»Die zitten in een rotsspleet gevangen, waaruit ze niet kunnen ontsnappen; ze worden door mijn Hu bewaakt.«

»En de eerste minister en de hoogste geestelijke van Dschunubistan?«

»Die zitten in een andere rotsspleet, waaruit ze niet kunnen ontkomen, en worden door Hi bewaakt.«

»Dus ook gevangen?«

»Natuurlijk! Ze waren onderweg de Dschirbani tegengekomen en door hem gedwongen, met hem om te keren, omdat hij degene was, die over hun wensen te beslissen had. Hij had aan hun eerlijkheid geloofd en ze daarom behandeld naar hun hoge rang. Zodra hij toen echter van mij hoorde, wat hun eigenlijke doel was, heeft hij ze net zo opgesloten als de drie Tschoban.«

»Hebben de Tschoban en de Dschunub elkaar gezien?«

»Ja. Dat was niet te vermijden.«

»Nu, waarom kwam je ons nu tegemoet rijden? Wilde de Dschirbani dat?«

»Neen; die wilde dat niet. Maar de sjeik en zijn vrouw joegen me op; ze zijn bang voor hun zonen, en ze denken, meer op jou te kunnen vertrouwen, dan op de Dschirbani. Ze zijn allereerst ongeduldig naar jouw raad. Daarom vroegen ze mij, jou met het verzoek tegemoet te rijden, je te haasten. Toen de Dschirbani meende, dat dit overbodig was, onder bepaalde omstandigheden zelfs zeer gevaarlijk, vroegen ze mij, het buiten hem om te doen. Ik kon niet weigeren en had graag een paard van de Tschoban of de Dschunub genomen; dat zou me echter aan de Dschirbani verraden hebben, en dus was ik toen gedwongen, op Smihk, de dikke, te klimmen en stiekem weg te rijden. En die was slimmer als ik. Ik wilde naar het noordoosten; hij ging er echter met mij vandoor en rende naar het noordwesten; daar, Sihdi, trof ik jou!«

Tijdens het gesprek waren we zo ver gekomen, dat we nu de zee konden zien en de bergrug van de bergengte voor ons zagen liggen. Ik vertelde Halef, wat we onderweg beleefd en ondervonden hadden. Toen bereikten we de landengte; de zee verscheen ook aan de andere kant, en op enige afstand steeg recht voor ons de rotspoort omhoog. Nog een stuk verder trad de eerste post van de Ussul, om zich an ons te laten zien, achter de stenen vandaan, die hem hadden verborgen. Deze post bestond uit Irahd, de bekende aanvoerder, en acht van zijn mensen. Hij had deze belangrijke post zelf voor zijn rekening genomen, om er zeker van te zijn, dat er niets verkeerd kon gaan. En juist, toen we met hem spraken, kwam de Dschirbani met misschien een stuk of twaalf van zijn Hukara aangereden, om dit deel van het strijdtoneel te bezichtigen. Het was een lieve, warme, oprechte handdruk, waarmee hij me begroette; hij boog echter diep en plechtig voor Abd el Fadl, als voor een persoon van de hoogste stand. Dat viel me op. Enkele korte vragen en antwoorden waren voor hem en mij genoeg, om ons over en weer het nodigste mee te delen; toen vroeg hij me, mij de opstelling van zijn troepen te mogen laten zien. Ik willigde in, hoewel het me plezier gedaan zou hebben, bij de gevangennamen van de Dschunubofficieren, die nu spoedig zouden verschijnen, aanwezig te kunnen zijn. Ik vertelde Irahd, hoe hij dat moest doen, en Halef verzekerde mij met een ondernemende lach, dat ik wat dat betreft me geen zorgen hoefde te maken, omdat hij zelf hier zou blijven, om voor de feestelijke ontvangst van de heren te zorgen.

De Dschirbani liet zijn begeleiders achter, om bij de gevangenname van de Dschunub behulpzaam te zijn. Hij bereed de edele schimmel van de Maha-Lama, dat zo’n snel paard was, dat we onze bezichtiging daarmee aanmerkelijk konden verkorten. Ik was er namelijk van overtuigd, dat de oudere prins van de Tschoban zich zou haasten, om nog voor de nacht op de landengte aan te komen, en wilde er beslist bij zijn, als hij gevangengenomen werd. Er was dus geen tijd te verliezen.

We reden eerst naar de rotspoort, waar ik Merhameh begroette. Hier stond een post van dertig man, die zich echter bij nadering van de vijand moest terugtrekken. Van daar uit ging het naar de rotsspleet, waar we op een post van dezelfde grootte stootten. Hier was de plek, waar de eerste stoot van de opgevangen en afgeslagen moest worden; op dit moment was dit zwakke aantal genoeg. Het gros van de Hukara lag nog verder terug, namelijk daar, waar de landengte op de zuidelijke kant begon. We stootten daar op het oorlogskamp in de waarste en meest romantische betekenis van het woord.

Men moet zich de gestalten van deze reusachtige Ussul indenken en hun net zo reusachtige paarden, hun bewapening, de eigenaardige gewichtigheid en massiefheid van hun bewegingen en in alles, wat ze deden! Alleen een Homerus zou zich durven wagen aan de beschrijving van dit kampement. Door het bericht, dat de beide zonen van de sjeik verdwenen waren, was de aanwas van het leger van de Dschirbani beduidend groter geworden. Het telde al twaalfhonderd man. En hij wees er geen een terug, die bij hem kwam, want zijn eigenlijke plan ging verder als de landengte Chatar, en wie niet geschikt was als krijger, die kon nog van nut zijn in het gevolg. Twee ketens van ordonnansen voerden van hier verder. De ene naar de rivier en van daar naar de hoofdstad; die moest dagelijks de proviand en het water voor de paarden verversen. De andere naar de bron van de engel, vanwaar het drinkwater van de mensen gehaald werd.

Hier, in het kampement, troffen we de sjeik en zijn vrouw. De begroeting was van beide kanten een hartelijke, maar ik geen tijd, om langer als enige minuten bij ze te blijven, want we moesten naar de noordelijke uitlopers van de bergengte terug, omdat alles wat te verwachten was, van deze kant zou komen. Vooraf wierp ik echter nog een blik in de beide rotsspleten, waar de »Panter« met zijn beide metgezellen en de twee hoge Dschunub in staken. Ik overtuigde me er van, dat er geen ontkomen was uit deze beide gevangenissen, te meer omdat voor elk een hond van Halef de wacht hield. In het hier aanwezige rotspartijen was een menigte van dit soort plekken. We zochten ook een passende voor de oudere prins van de Tschoban uit, die we niet met jongere broer wilden samen in een gevangenis wilden steken. Het waren deels menselijke en deels diplomatieke beweegredenen, die het ons verboden, de laatste te laten weten, dat de eerste aanwezig was, en wel als onze gevangene.

Nu reden we weer over de pas terug en hadden het genoegen, onderweg al het bewijs te krijgen, dat Halef en Irahd hun plicht heel goed, zelfs met humor, vervulden. We hadden namelijk, toen we ons weer noordwaarts wendden, het »rotsspleet« nog niet bereikt, of er kwam ons een zeer krachtige voorpost tegemoet gereden. Hij zat op het paard van de generaal van de Dschunub. Deze liep echter, zeer goed vastgebonden en met zijn ene hand aan de stijgbeugel gebonden, als gevangene er naast. Hij werd naar de Maha-Lama en de »eerste minister« gebracht. We reden zeer ernstig langs en deden alsof we hem helemaal niet zagen; innerlijk moest ik echter toch lachen, als ik aan de ironische vermaningen dacht, die Halef hem in elk geval meegegeven had. Slechts korte tijd later bracht een andere Ussul op de zelfde manier de kolonel, die al snel gevolgd werd door de majoor. Zo reden we ook nog aan de kapitein, de luitenant en de sergeant voorbij en bereikten de post juist op het moment, waarop ook de soldaat vastgebonden werd en weggestuurd werd.

»Ben je met ons tevreden, Effendi?« vroeg Halef. »Met deze zijn we klaar. Kijk nu ook eens daarheen! Daar komen ook nog de laatste twee; niet op-, maar achter elkaar!«

Hij wees naar de omgeving, van waar we gekomen waren. Daar zagen we als eerste Smihk, de dikke, die met gezonken kop in sukkeldraf op de landengte aanstuurde en al redelijk dicht bij ons was. Verder daar achter kwam de strateeg aangelopen, en wel zo snel, als zijn lange benen zijn korte lichaam konden dragen. Zijn hoofdbedekking met de reigerveren hield hij in de ene hand, de sabel in de andere. Als ze op hun eigenlijke plek gelaten zouden zijn, dan hadden beide het hem onmogelijk gemaakt, zo’n duurloop uit te voeren.

»Kijk eens, wie er komt!« riep Halef de Hukara op. »Het is de Tertib We Tabrik Kuwweti Harbie Feminde Mahir Kimesne van de dappere sjeiks van Dschunubistan! En - -«

Hij stopte midden in zijn redevoering, die in elk geval satirisch had moeten worden. Zijn oog was op een verder naar rechts gelegen punt aan de noordelijke horizon gevallen, waar een groep van drie ruiters verscheen, die precies de richting van de landengte opkwamen.

»Wie zou dat zijn?« vroeg hij.

»De oudere prins van de Tschoban,« antwoorde ik, »met zijn vriend en gids.«

»Hamdulillah! Dan is ons werk voor vandaag klaar! Wat goed, dat hij nog voor de avond komt! Hoe moeten we hem behandelen?«

Hij richte deze vraag niet aan mij, maar aan de Dschirbani, omdat ik hem erop gewezen had, hem alleen als commanderende veldheer te zien. Zijn antwoord luidde:

»Zoals een goed mens behandeld moet worden, zelfs als hij als tegenstander komt. Ik wil de Tschoban niet vernietigen, maar ze van vijanden in vrienden veranderen. En deze prins is het in het bijzonder, op wie ik daarbij steun. Uiteraard is slechts die overwinning een echte overwinning, die alle vijanden vernietigt en er geen een in leven laat. In vroegere, wrede tijden probeerde men dit te bereiken, door ze uit te roeien, te doden. Vandaag en nog meer in de toekomst kan men echter veel makkelijker, veel zekerder en veel menselijker tot hetzelfde doel komen, door de haat te veranderen in liefde en daardoor de tegenstanders tot bondgenoten en helpers te maken. Deze laatste manier zal ook de onze zijn. Ik wil door liefde winnen, niet door bloed en dood!«

Nu was Smihk zo dichtbij gekomen, dat hij ons niet alleen zag, maar ook herkende. Hij had genoeg gekregen van de vreemde ruiter en hem afgeworpen. Nu hij echter bekende gestalten zag, stootte hij een juichkreet uit, dat alles overstemde, wat tot nu toe van hem te horen geweest was. Ik ging hem enige stappen tegemoet, om hem te liefkozen, waarbij hij de staart in een verbazingwekkend vreugdegekwispel verzette. Korte tijd later kwam ook de strateeg aan, natuurlijk te voet. Hij was helemaal buiten adem. Toen hij Halef en mij zag, bleef hij hijgend voor ons staan en begon toen, een donderpreek over ons heen te storten, hij werd echter snel onderbroken: twee stoere Hukara grepen hem bij de armen en trokken hem weg, om hem daarheen te brengen, waarheen zijn ondergeschikten al gebracht waren.

De zon ging bijna onder, toen de prins van de Tschoban de plek naderde, waar wij ons bevonden. Wij waren van de paarden gestegen, hadden deze verstopt en toen ook voor onszelf achter stenen zo’n goede dekking gezocht, dat we niet konden worden gezien. De drie ruiters voelden zich volkomen veilig. Ze waren daarom niet weinig verrast, toen we plotseling uit onze schuilplaats kwamen en zo’n dichte kring om hen vormden, dat hun paarden zich niet bewegen konden.

»Ussul!« riep de prins, die onmiddellijk aan het uiterlijk van de mensen, die hen overvielen, herkende, tot welk volk ze behoorden. »Wie ben je?«

Deze vraag was aan de Dschirbani gericht, die op hem toetrad en de toom van zijn paard greep, om allereerst deze in in bedwang te houden.

»Men noemt mij de Dschirbani,« luidde het antwoord.

»Ben jij de Dschirbani?« zei hij, terwijl hij hem met een lange, oprecht onderzoekende blik aankeek. »Ik heb je nog nooit gezien, en toch heel anders over je gedacht, zoals dwaze mensen denken. En nu ik je voor de eerste maal zie, beval je me, en ik zou er op willen zweren, dat ik me niet vergist heb. Wat willen jullie van mij? Waarom dringen jullie op ons in?«

»Om jullie gevangen te nemen.«

»Met welke reden? Jullie hebben geen recht je aan ons te vergrijpen. De bergengte van Chatar ligt tussen ons en jullie gebied. Alleen zijn zuidelijke helft is van jullie, de noordelijke echter van ons. We bevinden ons nu op de noordelijke helft, dus op ons eigen gebied. Hoe wagen jullie het, ons daar gevangen te willen nemen?«

»Omdat jullie naar de landengte komen, om deze te overschrijden en ons te overvallen?«

»Ken je mij?«

»Ja. En ik wil net zo oprecht zijn als jij, door te zeggen, dat ik achting voor je voel. Maar we hebben je broer gepakt, toen hij bij ons spioneerde, en we weten alles. Je zult heel snel begrijpen, dat ik geen vijand van jou of je stam ben, alleen moet ik voorlopig je gevangennemen.«

»Met welk recht juist jij?«

»Ik ben de aanvoerder van de Ussul?«

»Jij? Jij? De aanvoerder van de Ussul?« vroeg de prins verbaasd. »Sinds wanneer zijn de Ussul begonnen, wijs te worden en tot inzicht te komen?«

Toen kwam Irahd naar hem toe en antwoordde in plaats van de Dschirbani:

»Sinds ze besloten hebben, dat aanval de beste verdediging is. Jij bent Sadik, de eerstgeboren prins van de Tschoban, en ik ben Irahd, de onderaanvoerder van de Ussul. Er zal je niets gebeuren. Je zult alleen vandaag gevangen zijn. Kom, verzet je niet!«

De prins werd met zijn begeleiders door reusachtige Ussul dusdanig samengedrongen, dat hij zich moest laten afvoeren, zonder de geringste tegenstand te kunnen geven. Nadat de nodige aanwijzingen voor de nacht gegeven waren, reden we weer de hele Bergengte door naar het kampement. Daar was voor de sjeik een tent neergezet, waarvoor het avondeten op ons wachtte. Bedient werden we door hem en zijn vrouw. Uitgenodigd waren Abd el Fadl, Merhameh, de Dschirbani, mijn Hadschi Halef en ik. De Dschirbani had gedacht, dat ik Abd el Fadl kende. Eerst gedurende deze rit naar het avondeten begreep hij door een uitlating van mij, dat dit niet het geval was. Toen vroeg hij mij:

»Wanneer heb je Abd el Fadl voor het eerst gezien?«

»Enige dagen geleden voor het eerst, hier,« antwoordde ik.

»Weet je eigenlijk wel wie hij is?«

»Neen.«

»Luister en wees verbaast: hij is de vorst van Halihm. Niemand in heel Ardistan is rijker dan hij. En toch zie je hem als een eenvoudige en bescheiden man, zoals menig bedelaar. Hij heeft een gelofte gedaan; welke, dat weet men niet precies, omdat hij er nooit over spreekt. Het is een geheim, dat hij slechts met Merhameh, zijn lievelingsdochter, deelt.«

»Zij is dus niet zijn enige kind?«

»Neen. Hij heeft nog meer zonen en dochters, die hoge functies aan het hof hebben. Als hij zich over ons ontfermt, dan zijn we veel geholpen!«

De huidige nachtmaaltijd was daarom uitstekend, omdat de Simmsemm helemaal ontbrak. Er was alleen water te drinken. De uitnodiging kwam uit het hart, maar had ook het doel, ons de bevrijding van de beide zoons van de sjeik onder de aandacht te brengen. De laatste had het besluit genomen, nu persoonlijk aan onze tocht deel te nemen, om de Mir van Ardistan tot uitlevering van de gevangenen te dwingen. Het kostte ons veel moeite, hem daar van af te brengen, door hem er van te overtuigen, dat hij voor ons eerder hinderlijk als bevorderlijk zou zijn. Zijn brave, verstandige vrouw hielp ons hierbij. Ze was alleen meegekomen, om hem van dit voornemen af te brengen. Ze hield niet minder van hun zoons dan hij; maar ze wist, dat hij niets meer en niets minder was dan een Ussul en buiten de grenzen van zijn land en zijn persoonlijke verhoudingen moest afzien van gehoorzaamheid en succes. Ik was buitengewoon tevreden, dat het met haar hulp gelukt was, zijn plan af te wijzen, en hem te bewegen tot terugkeer naar huis. Deze terugkeer zou echter niet eerder begonnen worden, als de overwinning hier aan de bergengte definitief beslist was; dat was zijn voorwaarde.

Ik was echt blij om te zien, dat de sjeik zich vandaag al, na zo weinig dagen, zich heel anders tegen de Dschirbani gedroeg als eerst. Nu niet meer de materie, maar de geest te gebieden had, erkende hij geleidelijk zijn rechten.

Over Abd el Fadl en zijn dochter is vandaag niet veel te zeggen. We stonden voor grote, heel belangrijke gebeurtenissen, die op de bergengte, en wel precies in het midden daarvan, moesten plaatsvinden. Het is dus op zijn plaats, vandaag, op de laatste avond voordat de gebeurtenissen zouden plaatsvinden, een kort, duidelijk beeld van de plaats van handeling te geven.

De landtong verbond de in het noorden van hem liggende woestijn van de Tschoban met de in het zuiden aangrenzende land van de Ussul. In het zuiden was er water, in het noorden niet. Het was te verwachten, dat de Tschoban met hun paarden half verdorst zouden aankomen. Ze rekenden er in elk geval op, snel over de pas te komen en verderop de rivier te bereiken. Het plan bestond daaruit, hen dit onmogelijk te maken. Ze moesten op de landtong worden vastgehouden. De dorst moest onze bondgenoot zijn. We hoopten, dat deze ze zou dwingen, zich onvoorwaardelijk aan ons over te geven. Daar was echter voor nodig, dat de insluiting zo krap en zo pijnlijk voor ze zijn, dat er voor hen geen hoop op redding meer zou zijn. Gelukkig kwam de natuur ons door den eigenaardige vormgeving van de bergengte op bijzonder vriendelijke wijze te hulp. Hij was namelijk verdeeld in drie bijna even lange delen. Twee dwarshoogten liepen over hem heen van de ene zee naar de andere. Er was dus een noordelijk, een midden- en een zuidelijk deel, die geheel van elkaar gescheiden waren geweest, als niet in de beide dwarshoogten een smalle doorgang gezeten had, waardoor de verbinding mogelijk was. Deze beide natuurlijke dwarsmuren waren de »rotspoort« en de hoge, stenen wand van de »rotsspleet«. Het eerste, noordelijke derde deel van de pas liep van de woestijn van de Tschoban tot de »rotspoort«. Het laatste, zuidelijke derde deel liep van het land van de Ussul tot aan de »rotsspleet«. Tussen beiden in, dus tussen de »rotspoort« en de »rotsspleet«, lag het middelste derde deel, die de eigenlijke val moest vormen. Als mijn berekening juist was, dan liepen de Tschoban heel beslist in deze val, en niet aarzelend, maar snel. Ik geloofde niet, dat ze zich tijd zouden nemen, de plaats nauwkeurig te onderzoeken, maar ik was er van overtuigd, dat de dorst ze zou voortdrijven, om zo snel mogelijk over de pas te komen. De »rotspoort« stond voor hen open, moest echter direct achter ze bezet worden. Als ze de »rotsspleet« zouden bereiken, zouden ze niet worden doorgelaten. Dan konden ze geen kant uit en waren dan in onze hand.

Het was mijn wens, dat er helemaal geen bloed werd vergoten; maar als ik me in de komende situatie inleefde, leek het me zeer waarschijnlijk, dat in elk geval aan beide kanten van de val een gevecht niet te vermeiden was. Want het was te verwachten, dat de Tschoban zouden proberen, zich hier of daar, misschien zelfs op beide plekken, de doortocht af te dwingen. Dat deze pogingen zonder succes en bloedig zouden zijn, was duidelijk. Toen ik tijdens het avondeten hierover een opmerking maakte tegen de Dschirbani, zei hij:

»Heb geen zorgen! Er zal geen druppel bloed vergoten worden. De voorbereidingen zijn al getroffen, je hebt ze alleen nog niet gezien, want je had geen tijd. Ik zal ze je na het eten laten zien. Ik heb me met alle vier de elementen verbonden - - -«

»Soms met vuur, water, lucht en aarde?« onderbrak ik hem.

»Ja. En deze vier vrienden van ons zijn, zoals ik zie, vastbesloten, onze zaak krachtig te ondersteunen.«

Terwijl hij dit zei, wierp hij een onderzoekende blik op de beide zeeën en toen omhoog naar de hemel.

»Van twee elementen geef ik dat toe,« merkte ik op. »De aarde heeft ons uit haar hardste stenen de reuzenval gebouwd, en het water houdt aan beide kanten de Tschoban tegen, deze val te verlaten. Hoe zit het echter met het vuur en de lucht?«

»Kijk eens naar de hemel! De maan schijnt dan wel, maar er is geen ster te zien, hoewel er daar duizenden moeten staan. Het firmament lijkt op het plafond van een kamer, die met gele, dikke muurverf bestreken is. Alleen de maan dringt er doorheen, een ster echter niet. Dat valt jou niet op, omdat je vreemd bent. Wij kennen ons land echter en dus ook onze hemel. Morgen komt er storm, en dan zul je duidelijk zien, dat de lucht onze bondgenoot is.«

»En het vuur?« vroeg ik.

»Dat zal ons kruit besparen,« antwoordde hij. »Zodra ik hier aankwam, werd ik door Halef en Merhameh op de rotspoort gevoerd. Toen ik daar van bovenaf de hele val overzag, kwam bij mij de gedachte op, de beide uitgangen niet met kruit en lood, maar door het vuur te laten bewaken. Ik verzuimde niet, hiervoor de nodige voorbereidingen te treffen. Een afdeling van mijn Hukara moest terugrijden, om daar, waar het woud begint, het nodige hout te hakken en met behulp van sterke paarden hierheen te slepen. Er ligt hier al een grote voorraad, en ze werken nog steeds door. Gedurende de huidige nacht zal daarvan, zoveel we nodig hebben, naar de rotsspleet worden gebracht, om daar, zodra het morgen donker wordt, in brand gestoken te worden - - -«

»Dat is een voortreffelijk idee!« onderbrak ik hem. »Hetzelfde gebeurt natuurlijk bij de rotspoort? Het is alleen jammer dat we het daar niet kunnen opstapelen, want dat zou ons verraden. Hoe gaan we dat doen?«

»Het is al gedaan of in elk geval al in gang gezet. Dit hout wordt namelijk als kleine vlotten langs de oever van de nu nog rustige zee naar het noordelijke einde van de landtong geroeid en daar zo verstopt, dat de Tschoban, als ze langs komen rijden, het niet zullen zien. Je weet, hoe handig de Ussul met zulke vlotten kunnen omgaan.«

»Dat weet ik wel, en ik moet je hiervoor prijzen. Wat zou het prachtig zijn, als we de passage niet voor een deel, maar helemaal kunnen afsluiten met vuur. Helaas is echter, om maar van een plek te spreken, de 'rotsspleet' niet een echte, kleine spleet te noemen, die alleen de breedte van de weg heeft, maar hierbij komt ook nog de hele breedte van de oude rivierbedding. Het is echter onmogelijk, zo veel hout hier heen te slepen, om een vuur van zo’n afmeting aan te steken en te kunnen onderhouden.«

»Dan komt het water ons te hulp!« glimlachte hij. »Bij zo’n storm, zoals we morgen kunnen verwachten, vult de rivier zich snel met water. De golven worden hoog tegen de rotsen gedreven en lopen daar door de spleten en scheuren en geulen heen, die uitkomen in de droge bedding. Als de storm zich na eb met de stijgende vloed verbindt, komt het voor, dat de oude rivier het binnendringende water niet kan bevatten. Hij treedt dan buiten zijn oevers en stijgt ook daar nog enkele voeten, om aan de weg langs de rotsen sporen achter te laten, die je alleen nog niet ontdekt hebt, omdat je zoiets voor uitgesloten houdt.«

»Wat bijzonder! En zo’n storm verwacht je juist voor morgen, op de dag, dat de Tschoban komen en hier gedwongen zullen worden, vrede te sluiten. Is dat toeval?«

»Toeval?« antwoordde hij. »Ik weet, dat jij ook niet aan het toeval gelooft, Shahib. Zodra de mensen geen kunstmatige wetten volgt, maar alleen de natuurlijke, die God hem biedt, staat de hele aardse natuur hem als helper terzijde. Dan gebeuren er tekenen en wonderen, waarvan de samenhang met onze wil en wensen alleen door God verklaart kan worden, als we slim en gelovig genoeg zouden zijn, hem te begrijpen. Maar laten we niet filosoferen, maar praktisch blijven! Laten we het dankbaar aanpakken, dat de hemel ons hulp stuurt, hoewel we niet geloven, dat het op ons op toepassing is. Ondanks dat is het toch voor ons bestemd!«

Toen we na het eten afscheid genomen hadden van onze gastheer en gastvrouw, nam hij me mee naar de zee, waar ik zag, hoe de vlotten gebouwd werden en dan langs de kust werden geroeid. Toen reed ik met Halef nog naar de »rotspoort«, waar we op dezelfde plek wilden slapen, als op de eerste avond na onze aankomst, in het zachte zand, dat tussen de beschuttende rotsen lag, die de storm tegenhielden, als hij al tijdens de nacht zou opsteken. Bij onze aankomst bij de »rotsspleet« vonden we voor deze al zo’n grote stapel hout, alsof het vuur niet een dag, maar een hele week moest branden. En dat was goed, zoals straks zal blijken!

Mijn kleine Hadschi Halef was, geheel tegen zijn normale manier van doen, vanavond opvallend stil. Hij voelde, dat ik dit bemerkte, en zei, om me daar een verklaring voor te geven:

»We hebben al veel beleefd, Sihdi, maar zoiets belangrijks als nu, nog nooit. Zelfs de oude gebeurtenissen in het 'Dal der Trappen', dat zoveel op het huidige lijkt, hebben me niet zo diep getroffen, als de huidige tijd me beroert. En weet je, wat het vreemdste hierbij is?«

»Nou? Wat?«

»Dat ik de Dschirbani helemaal vertrouw. Vroeger zouden alle draden in mijn hand tesamen moeten komen. Als dit niet zo was, had ik niets van de hele zaak willen weten. En vandaag is het heel anders. Ik doe met genoegen een stap terug. Ik gun de Dschirbani de kracht en de moed, zijn eigen, grote, gevaarlijke weg te gaan. Het voelt goed, dat we niet vooraan staan. Wij moeten achter hem blijven staan, hem beschermen, hem helpen. En dus ben ik blij, dat hij er mee begint, zelfstandig op te treden. Wat was hij tijdens het eten hoffelijk tegen de sjeik, en hoe tactvol tegen zijn vrouw! En wat schoof hij energiek elk verzoek terug, die hem gedrag moest voorschrijven! Hij zei, dat er maar een commandant was, en dat was hij. De sjeik is verplicht, voor het leger te zorgen. Dat neemt al zijn kracht en tijd zo zeer in aanspraak, dat hij zich onmogelijk ook nog om strategie en tactiek kan bekommeren. En de vrouw van de sjeik gaf onze beschermeling gelijk! Hij begint, er gevoel voor te krijgen en zich te ontwikkelen!«

Het was stil om ons heen, toen we gingen liggen, en het bleef ook verder stil. Wij sliepen, zoals al gezegd, op dezelfde plek; maar vandaag klonk het »Gebed van Dschinnistan« niet van de hoogte van de rotspoort. Waren vader en dochter niet boven? Of zwegen ze, omdat de post van de Hukara hier in de buurt zijn kamp had opgeslagen? Overigens hielden deze mensen zich uitzonderlijk rustig. Ze stoorden ons niet. We sliepen dus heerlijk, bewaakt door mijn honden, die de gehele tijd, ook tijdens het eten, niet van onze zijde geweken waren.

We ontwaakten pas bij het aanbreken van de dag. Het was een belangrijke dag, die al meteen in de vroegte door zijn ongewone uiterlijk toonde, dat hij niets gewoons, maar zich iets heel bizars voorgenomen had.

We bevonden ons tussen smalle, steile rotsenwanden en hadden als gevolg daarvan een kleine, zeer smalle horizon. Maar zo onbeduidend het stuk hemel was, dat we boven ons zagen, of veel meer niet zagen, het was toch groot genoeg, om ons te laten zien, dat de Dschirbani met zijn weervoorspelling, dat er vandaag storm zou komen, gelijk had gehad. Toen we ontwaakten uit onze slaap, hoorden we een bruisen als van de allerlaagste orgelregisters, waar doorheen van tijd tot tijd het hoge, scherpe, schrille fluiten van een klarinet klonk. En dit fluiten bruisen hield niet op; het ging maar door. Als het al eens enkele ogenblikken zwakker werd, dan klonk het daarna des te sterker. Voor ons werd het afgezwakt door de rotsen, die ons als machtige muren beschermden en het geraas van de storm niet direct tot onze oren toeliet. De hemel hing, zoals men zich pleegt uit te drukken, bijna tot op de aarde. Hij bestond slechts uit donkere, zware wolken, die echter geen compacte massa vormden, maar als een aan flarden gescheurd tapijt, doek en sluier dwars boven de landtong voortgejaagd werden. Ik zeg dwars; want de storm kwam uit het oosten en trof de bergengte dus op zijn gehele lengte. Hij stuwde het water van de zee op, hief het omhoog en dwong deze, langs de rotsen omhoog te klimmen en elke spleet, scheur en geul te vinden, die al is genoemd. Daaruit vandaan werd de oude rivierbedding door de vloed gevuld. Het stortte, zover als we konden zien, in talrijke watervallen naar beneden, die niet continue, maar stootsgewijs kwamen, in het ritme van de orkaan, dat van pauze tot pauze elkaar opvolgden. De grote hoeveelheid zeewater, die op deze wijze buiten omhoog-, en dan naar ons naar binnen werd gedreven, was zeer beduidend. Tot nu toe was de hele bodem van de rivier bedekt en het steeg nog steeds hoger en hoger. Hierbij kwam, dat de noordenwind het zand van de woestijn eeuwen lang als door een blaaspijp over de gehele lengte van de bergengte had geblazen. Aan de andere kant, in het zuiden dus, was het neergekomen. Hierdoor was de helling van de rivierbedding zo vermindert, dat het er bijna niet meer was. Het water stond stil; het stroomde niet weg, tenminste nu nog niet. Misschien zou het later, als het hoger stond, kunnen gaan stromen. Het stond nu al meerdere voeten hoog. Als de zeegang op dezelfde manier doorging, zou het nog maar enkele uren duren, en dan zou de rivierbedding volledig onbegaanbaar zijn en wij konden dan de beide enige passeerbare plekken, om een uitdrukking van de Dschirbani te gebruiken, »met vuur af te sluiten«.

Toen we net opgestaan waren, kwam Merhameh. Ze wist waar we sliepen, en had een ontbijt voor ons gemaakt, wat ze nu bracht. Tijdens het ontbijt kwam de Dschirbani, om in het noorden uit te kijken naar de Tschoban. Ik begeleidde hem. Hij wees naar de rivier en zei:

»Zoals je ziet, is de storm gekomen. Ik vermoed zelfs, dat hij zich tot een orkaan zal ontwikkelen. En ook de wateren komen. Nog slechts twee uur, dan zijn niet alleen wij, maar ook alle elementen helemaal klaar, om de Tschoban te ontvangen.«

»Die, als ze eenmaal hier zijn« voegde ik er aan toe, »beslist geen moment zullen wachten, om in de val te lopen.«

»Niet alleen de dorst, maar ook de storm zal ze snel naar binnen drijven.«

»Die Halef en mij verhindert, om ze tegemoet te rijden.«

»Wil je dat?« vroeg hij.

»Ja, natuurlijk! Ons wachten op hen is natuurlijk jog steeds onzeker; wij zouden jullie zekerheid hebben gebracht. Helaas moeten we daar van afzien. Daarbuiten in de woestijn ziet het er nog heel anders uit dan bij ons, omdat wij ons onder beschutting van de rotsen bevinden. Ik denk er ook juist aan, dat het vlotvaren met het brandhout bij deze zeegang van zelf ophoudt. Hebben we aan deze kant hout genoeg?«

»Ik hoop het. We zullen het zo zien. Het transport via het water is niet meer mogelijk. Als er meer nodig is, als gebracht is, dan moeten we het via het verborgen pad doen, dat de rotsspleet met de rotspoort verbindt. Kom!«

Halef en ik hadden zo vast geslapen, dat we van de voorbereidingen, die ’s nachts getroffen waren, helemaal niets gemerkt hadden. Het was mogelijk, dat de Tschoban niet eerst vandaag, maar al tijdens de nacht zouden komen. Daarom had de Dschirbani gisteravond al, terwijl we aten, zoveel Hukara naar het noorden gestuurd, als nodig waren, de val te sluiten achter de binnenkomenden. Een aantal van hen had zelfs de open woestijn in moeten rijden, om ook gedurende de nacht de eventuele aankomst van de Tschoban te ontdekken en te melden. Deze mensen lagen ook nu nog buiten, ondanks de storm en de enorme hoeveelheden zand, die de lucht vulden en het helemaal onmogelijk maakten, een blik in te verte te werpen.

De Hukara, die buiten de rotspoort geposteerd waren, vormden een derde van ons leger, dus ongeveer vierhonderd man. Dat is een niet onbeduidend aantal. Toch was, toen we naar buiten gingen, geen spoor van ze te ontdekken, zo goed hadden ze zich verstopt. Ook het brandhout was verborgen. De Dschirbani, die wist waar dat was, bracht me erheen. Het was bijna niet te geloven, wat voor een hoeveelheid stammen, houtblokken, takken en twijgen men daar bijeengesleept had. Het kwam mij voor als meer dan genoeg, en toch bleek later, dat het nog niet genoeg was. Er moest nog meer heen gedragen worden, en wel over de geheime bergpaden, precies zo, zoals de Dschirbani gezegd had.

Hier op het noordelijke deel van de bergengte voerde Irahd het bevel. Toen hij ons zag, kwam hij uit zijn schuilplaats tevoorschijn en begeleidde ons verder. Het water in de rivier steeg zienderogen. Het huilen van de storm was hier buiten heel anders te horen dan binnen de rotspoort. En hoe verder we kwamen, des te sterker voelden we de beweging van de lucht, die ook ons pakte. De storm werd zo krachtig, dat het leek, alsof hij ons wilde omverwerpen. Toen we het einde van de beschuttende rotsduinen bereikten, was de luchtbeweging eigenlijk meer een zandbeweging te noemen. De hele zandzee van de woestijn leek omgewoeld te zijn. Het werd in reusachtige buien en nevelbanken van strooizand door de wind voortgedreven, een vliegende woestijn, die de geest van de lucht mat duizend zwepen geselde!

Wat zou ik graag met mijn honden midden in dit onweer gereden zijn, om zelf te kunnen zien, of en wanneer de Tschoban te verwachten waren. Ik vertrouwde de paar Ussul, die daar buiten lagen, niet de nodige oefening en uithoudingsvermogen toe. Maar mijn Syrr was me toch te kostbaar, dat ik van hem kon verlangen, dat zijn ogen, oren en neusgaten in tien minuten vol met zand zouden zitten, dit alles ten behoeve van een ruwe dienst, waarvoor hij veel te voornaam en edel was, waardoor hij aan een longontsteking te gronde kon gaan. Ik zag er vanaf en keerde met de Dschirbani en Irahd naar de rotspoort terug, om daarna met Halef naar de rotsspleet te rijden, waar ook vierhonderd Hukara lagen, die de botsing met de Tschoban moesten weerstaan. Ze waren hiervoor zo goed uitgerust, dat aan een mislukken van hun opzet helemaal niet gedacht hoefde re worden. Want het water in de rivier was ondertussen al een meter gestegen en begon nu, ook van de andere kant binnen te stromen, nadat de hoge golfslag zich ook naar de westkant van het schiereiland van de Ussul voortgeplant had. Nu daar de vulling van de rivierbedding van twee kanten uit gebeurde, was het passeren van de rotsspleet alleen nog mogelijk via de smalle oeverpaden, en deze had men met een enorme stapel hout verspert, die alleen nog maar hoefde te worden aangestoken, om elke poging, hem te verwijderen, te verijdelen. Daarbij stonden de vierhonderd met hun wapens, om het vuur onophoudelijk te voeden en elk binnendringen van de vijand terug te slaan.

Hierop reden we naar het zuidelijke einde van de bergengte, waar zich, om me op een militaire manier uit te drukken, het hoofdkwartier bevond. Gisteravond nog, had het buiten, voor de rotshoogten, op de open vlakte gelegen; nu was het echter vanwege de storm naar binnen verplaatst, zij het alleen voor de mensen, want voor de vele paarden was er hier binnen geen plaats. De laatste vierhonderd Ussul, het derde deel, dat niet direct met de vijand in aanraking zou komen, was met het onderhouden van de tussenposten, het halen van water en proviand en dergelijke huishoudelijke dingen belast, die dan wel niet direct met de strijd te maken hadden, maar wel tot de oorlog en tot de overwinning behoren. Ik informeerde naar onze gevangenen en hoorde, dat de Panter mij dringend wenste te spreken; ik besloot, nog in de loop van de dag naar hem toe te gaan. Allereerst moesten we onze beide paarden, die we nu niet meer nodig hadden, omdat alles te voet moest worden gedaan, zo onderbrengen, als het hun waarde vereiste. Wie vonden tussen de beschermende rotsen een plaats voor ze, waar ze voor de guurheid van de storm beschermd waren en door niemand lastig gevallen konden worden.

Van het ogenblik af, dat de komst van de Tschoban gemeld werd, was het volgende gepland: De Dschirbani moest als commandant een plek in het midden van de opstelling hebben. Hij koos hiervoor een plek, die boven bij het verborgen pad lag, ongeveer in het midden tussen de rotsspleet en de rotspoort. Daar was een overhangende, uitgeholde rots, die plaats bood aan meer dan tien personen en zelfs bij de zwaarste regenval droog bleef. Van hier uit was het even ver naar de beide punten, waar de vuren moesten branden, en de meldingen en bevelen konden heen en weer gaan, zonder door de daartussen in, maar meer naar beneden liggende Tschoban bemerkt en opgevangen te worden. De Dschirbani vroeg Halef en mij, hem op deze plek gezelschap te houden; ik wilde hem echter zoveel mogelijk de vrije wil en de vrije hand laten en kreeg dus zijn toestemming, daarheen te gaan, waar ik wilde.

Het was nog geen middag, zo ongeveer tegen elf uur Europese tijd, toen de in de woestijn gestuurde posten met de melding terugkeerden, dat de vijand in aantocht was. Deze dappere Hukara hadden door het zand en door de storm veel te verduren gehad en hun zaakjes goed op orde. Ze waren ongezien gebleven en zagen er zeer afgemat uit. In wat voor toestand zouden de Tschoban zich dan wel niet bevinden! De Dschirbani begaf zich onmiddellijk naar zijn post. Wij beide, namelijk Halef en ik, gespten mijn twee honden zoveel proviand en water op, als we voor vandaag en morgen nodig hadden. Daardoor maakten wij ons vrij van plaats, tijd en verzorging. Toen liepen we langs het steeds hoger wordende waterstand van de rivier naar de rotspoort. Doordat we hierbij de val in zijn hele lengte door liepen, zagen wij, dat de Hukara van zichzelf en ons de sporen volledig uitgewist hadden. Dat maakte me nog rustiger en hoopvoller, dan ik in elk geval al was. Van de rotspoort namen we precies dezelfde weg, die wij met Merhameh omhooggeklommen waren. Daarboven woedde de storm zo heftig, dat men zich af en toe moest vasthouden, om niet om te waaien en weggeveegd te worden. Bij Abd el Fadls stenen hut te komen, was echt onmogelijk. Wij waren blij, een naar het noorden open rotsreet te vinden, waaraan de vanuit het oosten waaiende storm voorbijging. We gingen daarbinnen zitten en hoefden dan ook helemaal niet lang te wachten, voor we ze zagen komen: het was een dunne, vaak onderbroken, ontzettend lange stoet van vermoeide, hongerige en dorstige mensen en paarden, die men het al van ver kon aanzien, dat ze zich nauwelijks meer staande konden houden. Net zo als wij hen zagen, konden zij ons natuurlijk ook zien, en daarom maakten we ons snel uit de voeten, om hun aankomst in de val te bekijken.

We liepen langs het geheime pad, tot we de Dschirbani bereikten, die het zich met zijn staf onder de boven beschreven rots zo geriefelijk mogelijk gemaakt had. Hier in de buurt boog het trapachtige pad af, die niet helemaal naar beneden, maar tot de open plaat liep, die ik al beschreven heb. We gingen niet helemaal naar beneden tot de plaat, want we ontmoetten Merhameh en haar vader, die op een zeer praktisch gelegen plek zaten, van waaruit men bijna de hele val kon overzien, zonder zelf gezien te worden. We gingen bij hen zitten en namen de honden de lasten af, door de draagzadels af te gespen. Voor onze behoeften was nu gezorgd, zelfs als we tot morgen op deze plek zouden moeten blijven. We hadden zelfs onze dekens meegenomen, voor het geval, dat we gedwongen zouden zijn, hier te slapen.

Wij zaten zo, dat we de doorgang door de rotspoort, zodra we naar de linkerkant keken, recht voor onze ogen hadden. Het duurde behoorlijk lang voor daar de eerste Tschoban verscheen. Ik vermoedde, dat men buiten voor de poort gestopt was, tot de sjeik gekomen was, en wel om de begrijpelijke reden, zijn bevel voor de doortocht van de bergengte te krijgen. Dit vermoeden was juist, want de eerste, die eindelijk door de poort gereden kwam, was de sjeik. Ik kende hem niet; maar de wijze van doen, en hoe men tegen hem deed, verraadde het. Hij reed op een stevig, zeer krachtig gebouwd paard van hetzelfde ras, als ik bij de Panter, zijn zoon, gezien had. Het scheen echter met de kracht van dit dier over te zijn. Want het was zo uitgeput, dat het alleen nog maar langzaam kon lopen. Toen hij zover vooruitgereden was, dat hij zich tegenover ons bevond, begon het zelfs te wankelen, bleef staan en wilde niet verder. Hij sloeg het niet en pijnigde het niet. Hij droeg zelfs zeer kleine sporen, niet die grote, vreselijke martelwerktuigen, die ik bij zijn zoon en zijn begeleiders gezien had. Hij liefkoosde zijn paard; hij streek het de hals en probeerde, het door liefde te laten verdergaan. Dat beviel me in hem, maar het was zonder succes. Het paard wilde wel, maar kon niet meer verder. Toen steeg hij af. Zodra het zich bevrijdt voelde van de last, ging ook het laatste restje van de kunstmatig opgewekte energie verloren. Hij begon te trillen en zakte toen half in elkaar. Hij ging bij hem zitten, nam zijn kop in de schoot, streelde hem en vroeg en keek naarstig of er bij de voorbijrijdenden nog een spoor van water in hun waterzakken zat.

»Sihdi, deze man is goed!« zei Halef. »Hij houdt van zijn paard. Er mag hem niets overkomen! Ben je het daarmee eens?«

Ik knikte slechts. Mijn hele opmerkzaamheid werd door deze mensen in beslag genomen, die zich door de noodlottige poort, door de dorst gedreven, als het ware naar binnendrongen, zonder te vermoeden, dat ze hierdoor hun vrijheid verloren. En zoals ze hier naar binnendrongen, drongen ze ook verder. Wat zagen hun kleren, hun gezichten, hun paarden er uit! Elke plooi, elke opening was gevuld met zand. Zowel mens als dier konden nauwelijks nog uit hun ogen kijken. Alles hoestte, kuchte en kreunde. De paarden waren zo vermoeid, dat ze bijna omvielen, maar ze werden echter met behulp van zweep en sporen toch nog voorwaarts gedreven. Van tijd tot tijd bleef er een bij de sjeik staan, om een opbeurend woord tegen hem te zeggen, maar niemand had nog water, om het hem voor zijn paard te geven. We hoorden later, dat deze mensen luid gejubeld hadden, toen ze de rivier bereikten. Al snel echter was hun vreugde veranderd in schrik, toen ze proefden, wat voor water het was. En deze schrik groeide uit tot ontzetting, toen ze ontdekten, dat dit zeewater van de bovenste, uitgedroogde rivier in de benedenrivier zou vloeien en ook het water, waarvan ze redding verwachtten, ongenietbaar zou maken. En ondanks dat drongen ze met alle geweld voorwaarts. De rivierbedding was nog niet zover gevuld, dat het zeewater wegvloeide. Men zag, dat het stilstond. Het was nog niet in de drinkbare benedenloop van de rivier gestroomd. Voorwaarts dus, verder, verder!

Nu volgde de bagage, kameelrijders met lege waterzakken en dodelijk vermoeide dieren, vermoeide reizigers te voet, die hun paarden aan de teugels meevoerden, omdat de arme schepsels van honger en dorst niet in staat waren, hun heren te dragen. Toen, toen kraakten van onderaf, van de rotsspleet vandaan, enige schoten. Buiten in de woestijn had de orkaan hun klank opgeslokt; hier echter, waar zijn kracht door de rotsen gebroken werd, hoorde men ze. Dat was voor ons het afgesproken teken, dat de Tschoban de rotsspleet bereikt hadden, maar niet verder konden, omdat door onze Hukara de houtberg aangestoken was. Er verhief zich daar beneden een geschreeuw, dat heel snel van man tot man tot bij boven ons doordrong. Het naar voren dringen stopte. Men bleef staan. Van boven af, dus van de rotspoort vandaan, kwamen nu nog slechts enkele Tschoban, tot ook de laatsten in de val zaten. Toen kraakten er van daar ook enige schoten. Nu sprong de sjeik op en schreeuwde boven het lawaai uit:

»Stil, stil! Wat is er gebeurd? Waarom rijden jullie niet verder?«

Het gebulder was zo groot, dat men zijn woorden niet hoorde. Maar men zag, dat hij iets vroeg, en iedereen antwoordde hem. Er ontstond daardoor een nog groter tumult, waaruit slechts enkele duidelijk verstaanbare woorden klonken, zoals »Ussul! Gevangen! Water! Vuur!«. De sjeik herhaalde zijn vraag, maar met hetzelfde gevolg. Toen stond Merhameh op, door niemand gevraagd en slechts gehoor gevend aan een innerlijke ingeving. Ze pakte een van onze waterzakken, daalde met deze af naar de plaat, legde hem daar neer, stapte naar de rand van de plaat en gaf met een opgeheven arm het bevel te zwijgen. Ik zeg opzettelijk, dat ze niet een teken, maar het bevel tot zwijgen gegeven had. Zoals ze daar omlaag klom, hoe ze daar stond, met opgeheven arm en koninklijke houding, dat is niet te beschrijven. De sjeik was de eerste, die haar zag. Hij maakte een verraste beweging, deed enige stappen achteruit, om haar te bekijken, wees naar haar en gebood stilte. Ook deze woorden stierven weg in het algemene spektakel, maar men volgde men de ogen zijn vinger, en iedereen, die Merhameh zag staan, werd stil. Haar aanblik bezat die macht, die alleen voor hen begrijpelijk is, die het onweerstaanbare geweld van een geestelijk zuiver wezen zelf ervaren heeft. Iedereen keek naar Merhameh, en ondanks de storm, kon men duidelijk horen, wat ze met heldere, zuivere stem de sjeik toeriep:

»Gooi je waterzak omhoog! Ik zal je water geven voor je arme paard!«

Zijn paard was het vermoeidste en dorstigste van allemaal. Hij had het afgebeuld, om zijn leger in de storm bijeen te houden, zoals een herdershond onafgebroken om de kudde heen rent, zodat er geen schaap afdwaalt.

»Water? Voor mijn paard?« vroeg hij haar. »Ja geef het me! Allah zegene je voor je barmhartigheid! Zeg me, wie je bent!«

»Ik ben Merhameh,« antwoordde ze eenvoudig.

»Merhameh? De barmhartigheid, waarvan ik zeg, dat Allah die zegenen zal?«

Hij nam de waterzak van zijn zadel en wierp deze naar haar toe. Ze vulde hem met de onze en reikte hem, door neer te knielen, zo ver naar beneden, dat hij hem kon opvangen. Hij ging direct naar zijn paard, om het te drenken. Terwijl hij dit deed, keek Merhameh blij glimlachend op hem neer. En de menigte van de Tschoban stond man tegen man daar beneden op de weg en keek naar haar omhoog. Het was eigenlijk niets bijzonders, wat er daar gebeurde! Een meisje gaf een ruiter water voor zijn dorstig paard. Zoiets had men al wel duizendmaal gezien. Hoe kwam het, dat de aanblik van juist dit meisje zo onvoorwaardelijk rustgevend werkte en dat het eerdere getier in een plotseling, diep stilzwijgen omsloeg?

Nu was de zak leeg. De sjeik richtte zich op zijn gebukte houding, en tegelijkertijd sprong zijn paard van de grond op. Hij keek naar Merhameh omhoog, knikte haar dankbaar toe en vroeg:

»Heeft de hemelse barmhartigheid zich in aardse vorm gekleed? Of is hier Merhameh de naam van een echt mensenkind?«

»Ik ben echt!« antwoordde ze. »Mijn vader heeft me zo genoemd.«

»Je vader? Wie is dat?«

»Hij heet Abd el Fadl.«

Toen trad de sjeik met een verraste uitdrukking nog enige passen achteruit en vroeg:

»Toch niet Abd el Fadl, de vorst van Halihm, die de beroemde gelofte deed?«

»Dat is hem!« knikte ze.

»Is hij hier?«

»Ja.«

»Kan ik met hem spreken?«

»Neen. Zijn naam zegt, wat hij is en wat hij wil. Hij kent geen andere heerser dan de goedheid, die het verboden is, met mensen om te gaan, die roven en moorden en bloed willen vergieten. Er zijn er slechts twee, die met jullie kunnen praten, namelijk de strengheid en de barmhartigheid.«

»De barmhartigheid ben jij. En wie is de strengheid? Wie gebiedt hier? Waarom houdt men ons tegen? Het schijnt dat men de rotsspleet bezet heeft en ons niet door wil laten. Wie is het, die dat doet?«

»Dat ben ik!« klonk het naast Merhameh.

De Dschirbani was van zijn hoge plaats naar beneden geklommen en naast Merhameh gaan staan. Hij leek met zijn edele houding, zijn voorname manier zich te bewegen, en zijn leren gewaad op een Winnetou met een reuzengestalte, en met zijn haren, die op neervallende manen leken, op een nog niet helemaal getemde leeuw.

»Jij?« vroeg de sjeik van de Tschoban. »Ik ken je niet; ik heb je nog nooit gezien.«

De gevraagde hoefde niet te antwoorden. Onder zijn mensen klonk een stem:

»De Dschirbani! De schurftige, de gek!«

En een andere stem voegde toe:

»Hij, die opgesloten werd door de Ussul, steeds naar ons toe vluchtte, om naar Dschinnistan te gaan. Wij lieten hem echter niet door!«

»De Dschirbani! De gek! De verachte! De schurftige!« riepen een derde en vierde.

»De verachte! De schurftige! De gek!« schreeuwden vele anderen hem na.

»Is dat waar?« vroeg de sjeik aan hem.

»Dat men mij de Dschirbani noemt, is waar,« antwoordde de gesmade rustig. »Of ik gek of schurftig ben, dat zul je snel genoeg kunnen beoordelen. Je zoon, de valse Ilkewlad, die niet de eerstgeborene is, viel in onze handen. Hij vertelde over jullie plannen. Toen trokken we tegen jullie op, om een val voor jullie op te zetten. Wij zijn meer als duizend man sterk en hebben daar beneden de rotsspleet bezet, om jullie er niet doorheen te laten - -«

»Een val?« onderbrak de sjeik hem. »Het lijkt er inderdaad op, dat we daar niet verder kunnen; wie verhindert ons echter, daarheen terug te keren, vanwaar we gekomen zijn?«

»De honger, de dorst en het vuur. Kijk maar!«

Hij wees naar de rotspoort. Die paar minuten waren genoeg geweest, zoveel hout als nodig, hierheen te brengen en in brand te steken. Omdat het vuur buiten brandde, kon men het niet zien, maar de wind blies de rook naar binnen, verhinderde hen, naar boven te klimmen, en dwong hen, zich als een laag bij de bodem kronkelende slang de oever van de rivier te volgen. De sjeik stootte een kreet van schrik uit.

»Ook je andere zoon, de echte eerstgeborene, viel in onze handen,« vervolgde de Dschirbani. »We hebben hem gisteravond gegrepen, toen - -«

»Mijn zoon Sadik?« onderbrak de sjeik hem.

»Ja.«

»Dat is niet waar! Dat is een leugen!«

»Goed! Denk dan maar dat het een leugen is!«

»Hij kan niet hier zijn, ik geloof het niet. Hij is thuis!«

»Ik herhaal alleen: denk maar dat het een leugen is! En wees dan ook trots genoeg, met mij, de leugenaar, niets meer te maken willen hebben!«

Hij draaide zich om en liep langzaam weer omhoog naar zijn plek. Ook Merhameh verliet de plaat en kwam weer bij ons. Ik vond dat zeer juist. De manier van de Dschirbani was de goede manier, om respect af te dwingen. De sjeik riep nog enkele malen naar haar omhoog, maar kreeg geen antwoord. Toen riep hij een aantal mensen bij zich, waarvan ik vermoedde, dat het de oudsten waren. Ze gingen met hem in een kring zitten, om te beraadslagen. Zo’n beraadslaging van stamoudsten wordt gewoonlijk een Dschemma genoemd. De huidige vond recht voor onze ogen plaats. Er werden mensen zowel naar de rotsspleet, als naar de rotspoort gestuurd, om over beide plaatsen te berichten. Wat ze na hun terugkeer zeiden, konden we natuurlijk niet horen. We hadden het vanwege de storm nauwelijks kunnen verstaan, wat tussen ons en hen eerder zeer luid geroepen was. Zover onze ogen reikten, had de aanvankelijke opwinding van de Tschoban zich gelegd. Zij, die nog niet van hun paarden gestegen waren, deden dat nu; ze gingen zitten, om de uitkomst van de Dschemma af te wachten.

Ik moet vertellen, dat het water van de rivier nog steeds steeg. De ten noorden van de rotspoort en ten zuiden van de rotsspleet waaiende storm dreef de rook van de beide reusachtige vuren de val binnen. De doordringende ne branderig ruikende wolken kropen van beneden naar boven en van boven naar beneden, tot ze in het midden, waar de beraadslaging plaatsvond, elkaar troffen. De luchtdruk hield de rook laag. Af en toe was deze zo dicht, dat hij ons de blik over de Tschoban roofde. Dan moesten we wachten, tot een fluitende windstoot naar binnenkwam en de rook in de hoogte blies. Dat gaf de hele scène iets eigenaardigs, iets van prehistorisch elementair. De Tschoban leken op een verloren groep van pygmeeën, die door onweerstaanbare, reusachtige krachten vermorzelt en vernietigd zal worden. Het was hen nog niet duidelijk wat hun positie was en ze besloten dus, deze te onderzoeken. Er werd naar wegen gezocht, die naar boven voerden, eerst aan de andere kant en toen aan onze kant. Er werd geen enkel pad gevonden. Toen zwommen enige van hen de rivier over, natuurlijk te paard, want men weet, dat de Tschoban een hekel hebben aan water en geen zwemmers zijn. Zij zeggen, dat als Allah gewild had, dat de mensen zouden zwemmen, hij ze wel zwemvliezen gegeven zou hebben. Hiervoor zocht men paarden uit, die nog krachtig genoeg waren; dat waren er nog maar enkele. Deze ruiters moesten aan de overkant zoeken; ze keerden echter ook onverrichterzake terug. Toen volgde er weer een langere beraadslaging. Hierop stegen twee afdelingen te paard. De ene reed naar het zuiden en de ander naar het noorden. Aan de laatste zagen we, welk doel ze doel ze hadden. Die reed tot vlak bij de rotspoort. Toen de walmende rook het mogelijk maakte, gingen ze het water in, om te proberen, of via die weg naar buiten te komen was. We zagen, hoe de paarden weigerden; ze waren bang voor het natte element. Zulke hoeveelheden water was hen vreemd. Toen men ze eindelijk gedwongen had, erin te gaan, was het ook voor de ruiters gewenst, dat hun dieren niet verder gingen, maar zo snel mogelijk naar de oever terugkeerden, omdat van buiten af op ze geschoten werd. De Tschoban begrepen, dat aan een doorkomen niet te denken viel, en ze wendden zich weer naar de Dschemma. Al snel keerde ook de andere afdeling terug, die net zo weinig bereikt had.

Men kon aan de oudsten zien, dat ze nu aan het einde van hun ideeën gekomen waren, wat echter niet tot gevolg had, dat ze besloten zich over te geven. Het waren verstokte moslims en dus fatalisten. Ze hadden geprobeerd te ontkomen, maar tevergeefs. Daarmee, geloofden ze, hadden ze hun plicht gedaan. Dat was genoeg. Wat er nu zou gebeuren, werd aan Allah overgelaten, die wel weet, was het beste voor zijn Tschoban is. Dit fatalisme zou misschien niet zo direct en opvallend gewerkt hebben, als niet de diepe en algemene vermoeidheid te hulp gekomen was. Wij zagen, dat velen gingen zitten en eenvoudig hun handen in de schoot legden.

Anderen wikkelden zich in hun dekens om te gaan slapen. Om verder te denken dan slapen, daar hadden ze de energie niet meer voor. We merkten ook, dat de Dschemma het onderling niet eens was. We konden wel niet horen, wat de leden met elkaar bespraken, maar uit hun zeer levendige en uitdrukkingsvolle gebaren was te zien, dat ze vaak verschillende meningen hadden. Eerst na langere tijd leken zij het eens te zijn over een besluit. Om hem uit te voeren, stond de sjeik van zijn zitplaats op, kwam weer naderbij en riep naar Merhameh. Het was tekenend, dat hij niet verlangde met de Dschirbani te spreken. Merhameh daalde weer af naar de plaat en toonde zich aan hem. Hij was uitermate hoffelijk tegen haar. Hij gaf toe, dat hij met zijn Tschoban ingesloten was, maar hij meende, door een krachtige aanval onmiddellijk te kunnen ontkomen, zelfs door het vuur. Er was water genoeg, om zelfs de grootste gloed te kunnen blussen. Er verlangde een waarheidsgetrouw beeld van de huidige situatie en een net zo oprechte uiteenzetting van de bedoelingen van de Ussul.

Hoe kon hij zo’n eis aan zo’n jong, onervaren meisje voorleggen? Dat vroeg ik me af. Maar Merhameh antwoordde meteen, en hoe! Noch de Dschirbani, noch ik zouden het beter hebben gedaan. Ze sprak volledig de waarheid, maar zo voorzichtig en diplomatiek, dat ik me verbaasde. Op elke vraag, die hij tussendoor stelde, had ze direct het juiste antwoord bij de hand. Ze sprak als een advocaat, die zich met een scherpe geest op alles, was er te zeggen was, goed voorbereidt had en de tegenstander geen ruimte laat, eventuele weerleggingen op te voeren. En tegelijk sprak ze ook als een mild en vriendelijk denkende vrouw, bij wie het er veel meer op aankomt, te vergeven, als te winnen. En toch klonk het ook weer, alsof er een kind sprak, die in zijn ongedwongenheid en naïviteit niet begrijpen kan, dat een verstandig mens zich op zo’n manier gedragen kan, zoals de tegenstanders zich nu gedragen. Er lag iets onweerstaanbaars, iets gewoonweg zegevierends in de woorden, die ze koos, en op de hartelijke indringende toon, die ze deze gaf. Dat kwam er allemaal zo helder parelend, zo vanzelfsprekend en zo ongezocht. Dat was niet gemaakt, dat was aangeboren; dat was talent of misschien wel genie. Ik heb vele uitstekende, ja zelfs grote redenaars gehoord; nog nooit hoorde ik echter op de onbeschrijflijk meeslepende, onbedwingbare, tegelijk overtuigende en bezielende wijze spreken, als Merhameh pleegde te spreken, als haar dat, wat ze zei, uit haar eigen hart kwam. Vandaag hoorde ik haar voor de eerste keer, en wel onder moeilijke omstandigheden. De storm verslond de helft van haar redevoering; de haat stond tegenover haar, en wat ze zei, zei ze tegen uitgeputte mensen, en toch waren de gevolgen buitengewoon. Later heb ik haar nog vaak, zeer vaak gehoord, onder verhoudingen met een veel gunstiger resonantie, en het is nooit bij me opgekomen, iemand in haar plaats tot anderen te laten spreken of zelf het woord te nemen. Soms kwam het voor, dat, als niets meer wilde helpen, zij met enige korte zinnen bereikte, wat wij met al onze redevoeringen niet hadden kunnen bereiken. Toen ze sprak, zat Halef naast mij. Toevallig gleed mijn blik op zijn gezicht. Toen zag ik, hoe verbaasd hij was. Zijn ogen waren groot; zijn mond stond open. Je kon aan hem zien, dat hij op dit ogenblik alleen aandacht had voor de jonge, mooie spreekster. Toen ze klaar was, haalde hij diep adem en zei:

»Heb je het gehoord, Effendi? Maschallah! Ik heb altijd van mezelf gedacht, dat ik een onovertroffen redenaar was, maar weet je, wat ik ben?«

»Nou, wat dan?«

»Een blatend schaap, een krijsende kraai, een gapende kameel! Maar zo’n stem en zo’n toon en zulke -«

Hij stopte, om naar de sjeik te luisteren, die weer begon te spreken. Deze was geheel onder de indruk, van wat hij gehoord had, en riep omhoog naar Merhameh:

»Ik geloof alles, wat je zegt. Want de hele wereld weet, dat uit de mond van Abd el Fadl of Merhameh nooit een leugen komt. Je bevestigt dus, dat Sadik, mijn oudste zoon, jullie gevangene is?«

»Ja,« antwoordde ze.

»Dan verlang ik van de Dschirbani, van nu af aan gerekend, twee volle uren tijd, om onze situatie nauwkeurig te onderzoeken. Zodra deze termijn voorbij is, ben ik weer hier op deze plek, om verder met je te spreken. Ik verzoek je, dat tegen hem te zeggen!«

Hierop verwijderde hij zich, om, gevolgd door zijn oudsten, verder stroomafwaarts te gaan, waar hij nog niet geweest was. Hij wilde met eigen ogen zien, of hij eerder door zijn mensen naar waarheid ingelicht was. Ik dacht, gedurende deze pauze naar de »Panter« te gaan, die verlangt had, met me te willen spreken. Ik nam Halef mee, omdat het zijn honden waren, die men de bewaking van de gevangen toevertrouwd had; ze moesten alleen hem gehoorzamen. We gingen over het bergpad allereerst naar de »rotsspleet« omlaag. Onderweg konden we de sjeik van de Tschoban zien, hoe hij, van groep naar groep gaand, met zijn mensen overlegde. Zo dikwijls als wij een plek bereikten, waar we van beneden konden worden gezien, zagen we, dat men naar ons wees en over ons praatte. Dat maakte niets uit. Het was zelfs goed voor ons, als zij daar beneden konden zien, dat wij hierboven met elkaar konden verkeren, zonder dat het hen mogelijk was, dit te verhinderen. Op deze hoogte voelden we de storm heel anders als eerst, en we waren blij, toen het pad ons weer naar het dal voerde, waar de rotsen ons beschutting gaven. De vierhonderd bij de »rotsspleet« staande Hukara waren welgemoed. Ze zagen net zo als ons in, dat de Tschoban niets anders overbleef, dan zich over te geven.

Ons doel, de rotsreet, waarin de »Panter« stak, lag nog verder naar beneden. De natuur had daar twee grote steenblokken tegen elkaar aan geschoven en daarbij aan de voorkant een ruimte tussen hen gelaten, die zo groot was, dat het een dozijn mannen kon bevatten. Aan de bovenkant was dit gat dicht. Daardoor was het alleen in het voorste deel licht, in het achterste deel echter donker. Daar binnenin had men de »Panter« met zijn beide begeleiders gestopt. Hu, de hond van de Hadschi, bewaakte ze. Hij zat voor de kloof, toen we kwamen, en begroette ons met een vriendelijk kwispelen, zijn meester echter ook nog, door hem de hand te likken. Ik ging alleen de gevangenis binnen. Halef bleef buiten. Der Palang lag op de grond, de beide anderen zaten naast hem. Ze stonden op, toen ze me zagen; ze bleven tijdens het hele gesprek staan, omdat ik ook bleef staan en ze niet uitnodigde om weer te gaan zitten. Ik groette en vroeg toen:

»Je wilde met me spreken. Spreek! Ik luister!«

Dat was heel kortaf. Hij wierp een heel lange en onzekere blik op me, voordat hij antwoordde:

»Mag ik je, net als de anderen, Effendi noemen?«

»Ja.«

»En mag ik zo eerlijk met je spreken, zoals je met een man spreekt, die de waarheid boven alles stelt? Ik heb namelijk gehoord, dat jij zo’n man bent.«

»Dat mag je. Ja, je moet het zelfs. Het zou trouwens erg moeilijk zijn, leugens tegen mij te vertellen.«

Toen gleed een trek van honende gruwelijkheid over zijn niet onknap gezicht, en hij zei:

»Weet dan, dat ik je haat, ontzettend haat! Dat ik je zo haat, als ik nog nooit iemand gehaat heb. Jij haat mij natuurlijk ook!«

»Ik jou? O neen! Oppervlakkige mensen haat men niet. Tevens ben ik christen.«

»Ja, christen!« riep hij, terwijl hij spoog. »Dat ken ik! En ik zou je werkelijk onverschillig laten, zoals je zegt? Ik ben prins! Begrepen?«

»En ik ben er geen een! Dat is het hele verschil! Spreek verder!«

»Ik was, zoals iedereen van prinselijke bloede, een tijdlang aan het hof van de Mir van Ardistan. Ik was zijn heel speciale lieveling en dat ben ik nog steeds!«

»Wat gaat mij dat aan? Ga verder, verder! Ik heb geen tijd!«

»Geduld, mijn edele christen! Je zult heel snel leren, je voor datgene, wat ik zeg, te interesseren. Aan dit hof leerde ik namelijk de officier kennen, die nu de opperbevelhebber van het leger van de Ussul is.«

»Je vergist je. De opperbevelhebber is de Dschirbani. Jij bedoelt echter die oude, gewonde kolonel, wiens kruit nooit droog is en die slechts invaliden beveelt.«

»Hoon niet! Hij heeft me gedurende mijn huidige gevangenschap regelmatig bezocht en urenlang met ons gesproken, ook over jou.«

Daar hoorde ik van op, liet echter niets merken. Zou deze bijzondere held zich met verraad hebben beziggehouden? Tot mijn geruststelling hoorde ik al snel, dat hij dat niet gedaan had. Er was alleen maar gekletst, verder niet! De prins vervolgde:

»Denk maar niet, dat hij te veel gezegd heeft! Hij heeft geen een keer over jullie huidige veldtocht gesproken. Toch waarschuwde hij mij. Hij meende, dat als we gekomen waren, om niet de vrede maar de oorlog te brengen, dan zouden we onze ondergang tegemoet gaan. Sinds jouw komst is er een heel andere geest in de Ussul gevaren; meer mocht hij niet zeggen. Wat voor een geest het is, die hij bedoelde, dat heb ik tot vandaag kunnen gadeslaan. Ken je de dag van vandaag?«

»Ik ken hem,« verzekerde ik.

Toen steunde hij op zijn armen en hief zijn bovenlichaam omhoog en vroeg:

»Weet jij, wie er komen zal? Vandaag? Hierheen?«

»Ik weet het. Alle Ussul weten het.«

»Je hebt het afgeluisterd en het ze verraden! Je zegt, dat je een christen bent en toch ben je slechts een duivel! Zeg me -« Hij leunde nu nog op een arm, richtte zich nog meer op en vervolgde: »Zijn ze er al? Zijn ze al aangekomen?«

»Ja, ze zijn hier,« knikte ik.

»Hier? Op de landengte?«

»Ja, hier? Net, zo als ze het besloten hadden.«

»En jullie? Wat hebben jullie gedaan? We hoorden schoten vallen en mensen schreeuwen!«

»We hebben ze tot het midden van de bergengte laten komen. Nu zitten ze daar vast. Voor hen hebben we de rotspoort bezet. Ze kunnen voor- noch achteruit. De ruwe zee heeft de rivier met water gevuld, en aan de beide doorgangen branden vuren, waar doorheen geen mens kan komen. De Tschoban hebben in de orkaan een verschrikkelijke mars gehad. Ze zijn door honger en dorst bijna versmacht. Het paard van je vader viel van uitputting om -«

»Van mijn vader?« onderbrak hij mij snel. »Mijn vader is erbij? Hij zelf?«

»Hij zelf.«

»Dan is mijn broer thuisgebleven! Dan is het land en het volk in de handen van deze knaap gelegd! Ik ben gevangen! Dan verkeert mijn vader dus ook in gevaar, gevangen genomen te worden! Dan zal het dus heel anders worden, als - als -«

Hij vergat, dat zijn voet gewond was; hij wilde opspringen, viel echter met een schreeuw van pijn weer in elkaar. Hij balde zijn vuist, schudde die dreigend naar mij en knarste:

»Alleen jij hebt daaraan schuld, alleen jij, alleen jij! Christenhond, vervloekte en ellendige!« Zijn gezicht was, toen hij dat zei, niet alleen lelijk, maar van een gewoonweg afstotende weerzinwekkendheid. »Wat heb je voor met de Tschoban?« brulde hij tegen mij. »Wat zullen jullie doen? Eruit ermee!«

Ik hoefde hem niet te antwoorden; ik kon gewoon weggaan. Maar ik had een heel eigenaardig gevoel van medelijden met dit jong, hoogbegaafd, maar slechtgemanierd en verkeerd opgevoed mens en gaf hem dus in alle rust de door hem zo onstuimig aan mij gevraagde inlichtingen:

»We willen jullie overwinnen, zonder dat er een druppel bloed vloeit. Als de Tschoban zich vrijwillig overgeven, dan zijn wij bereidt, een vrede met ze te sluiten, die beide kanten nut brengt. Als ze zich niet overgeven, dan blijven ze hier zonder water en eten ingesloten, tot ze versmachten.«

»Allemaal?« vroeg hij op grimmige toon.

»Allemaal! Van de eerste tot de laatste!«

»Hond!« knarste hij. »En dat noemt zich een christen! Ik moet met mijn vader spreken! Breng me naar hem toe!«

»Je blijft hier!« antwoordde ik.

»Breng hem dan naar mij toe! Maar voor het sluiten van de vrede! Begrepen? Ervoor, ervoor! Ik beveel het je!«

»Worm!«

Ik zei slechts dit ene woord, maar het was genoeg. Weliswaar wilde hij in zijn ongeremd temperament nog toorniger losbranden als eerst, maar zijn metgezellen werden bang voor hem, voor zichzelf en ook voor het lot van hun schaar krijgers, die zich in een positie bevond, die de grootste voorzichtigheid vereiste. Dat zeiden ze tegen hem, spraken kalmerend op hem in en bezworen hem, zich te beheersen. In een situatie, zoals de huidige, kwam men veel verder met vriendelijkheid dan met hatelijkheid en beledigingen. Hij luisterde naar ze met neergeslagen hoofd, zodat ik zijn gezicht niet kon zien. Plotseling keek hij omhoog. Het was heel anders geworden. Het glansde van louter welwillendheid. En zijn stem klonk week en overtuigend, toen hij zei:

»Je hebt gelijk! Ik was een dwaas! Mijn snelle toorn overmant me veel te vaak. Ik verzoek jullie, mij te ondersteunen, zodat ik kan gaan staan. Ik wil staande tot de Effendi spreken. Mijn hoge stand en de achting, die hij van ons kan eisen, gebieden dat!«

Men had hem de bijnaam »Panter« niet zonder reden gegeven. Op het ene moment blazend, dreigend, tandenknarsend en zijn tanden laten zien, op het volgende moment zijdezacht! Hij stond op met de hulp van zijn beide medegevangenen. Hij kon maar op een voet staan. Daarom steunde hij met zijn armen op de schouder van de ene, die naast hem stond, en knielde met zijn gewonde voet op de schouder van de ander, die naast hem moest gaan zitten. Ondertussen bekeek ik de ruimte scherper, dan ik tot nu gedaan had. Ik keerde de uitgang mijn rug toe, had dus het donkere achterste deel van de rotsplaat voor me. Ik stond pas enige minuten hier, maar mijn ogen hadden zich al aan deze duisternis gewend. Ik zag, dat de beide tegen elkaar aanliggende stenen, die de spleet vormden, niet helemaal aaneensloten. Er waren daar enkele kleine, smalle openingen of gaten, die verderl iepen. En op de bodem lagen uitwerpselen, die voor die van vleermuizen hield. Ik concludeerde hieruit, dat de spleet, waarin ik me nu bevond, zich achter deze ruimte voortzette, zonder dat de drie gevangenen er een vermoeden van hadden. Op dit ogenblik kon ik hier echter niet verder over nadenken, want prins »Panter« had ondertussen zijn staande houding aangenomen en begon, te spreken.

»Ik verzoek je, Effendi,« zei hij, »mij zo rustig aan te horen, zoals ik nu tot je spreek! Je bent het met me eens, dat ik me niet moet schuwen, me aan de waarheid te houden. Maar de belangrijkste waarheid, waar we nu mee van doen hebben, is die, dat alles, wat in de laatste tijd gebeurd is en ook alles, wat in de naaste toekomst zal gebeuren, van niet meer of niet minder als twee personen afhangt. Ken je ze, deze beiden?«

»Misschien leer ik ze door jou kennen,« antwoordde ik.

»Wij beiden zijn het, jij en ik!«

»Hoezo?«

»Veins niet! Je weet, dat ik gelijk heb! Hoever je de Dschirbani ook naar voren schuift, ik zie toch degene, die achter hem staat en de eigenlijke sterke man en leider is; ik bedoel jou! En denk van mij, wat je wilt, maar zodra je de ogen verder open doet als tot nu toe, zul je zien, op wiens Janitscharenmuziek de Tschoban marcheren; ik bedoel mezelf! Aan beide kanten, ik en jij, die beide eigenlijke en werkelijke heren en meesters! Geef je dat toe?«

»Spreek verder!« nodigde ik hem uit, zonder zijn vraag te beantwoorden.

Hij vervolgde:

»Ik heb gehoord, dat je vrede wil; ik wil dat ook! Jij bent christen, ik ben moslim. Hieruit volgt, dat onze middelen en wegen, om de vrede te bereiken, niet hetzelfde zijn. Een van ons beiden moet zich vergissen, of jij of ik. De geschiedenis zal leren, wie het is. De islam is begonnen met strijd en oorlog; het christendom begon met de vrede. Waarheen je ook kijkt, leeft de Islam op dit moment in vrede; het christendom zwelgt echter, zo wijd de wereld strekt, in veroveringen, bloed en oorlog. Alle landen en volkeren, die er zijn, weten het precies: het christendom gaat uit van de vrede, voert echter zeker tot oorlog; de islam gaat uit van de oorlog en voert zeker tot vrede! Is dat niet zo?«

Ik antwoordde:

»Beiden, het christendom en de islam, waarvan je spreekt, zijn mij geheel onbekend. Ik verzoek je, verder te gaan!«

Hij had nu zo mild, zo vriendelijk, zo warmhartig gesproken. Het was bijna onmogelijk, hem voor dezelfde mens te houden, die zo-even nog zo meedogenloos grimmig was geweest. Hij sprak op deze uitzonderlijk aardige, innemende manier verder:»Wees niet bescheiden, door te zeggen, dat je het niet weet! Beiden, deze bescheidenheid en deze onwetendheid, zijn leugens! Ik vertel echter de waarheid! Ik ben noch Europeaan, noch christen, maar ik ben Aziaat en belijder van de profeet. En voor alles, mijn vader is geen knecht en mijn moeder geen dienstmaagd; ik ben een prins! Weet je, wat dat betekent? Mijn vader had vier vrouwen. Mijn moeder is een mohammedaanse uit Sahrima, een dus van de strengste richting; ik ben haar zoon. De moeder van mijn oudere broer is een christin; Allah verdoeme haar! Hij neigt in stilte tot haar leer, niet tot het geloof van zijn vader. Daarom heeft hij mij en ik hem gehaat, sinds we zonen van een vader zijn en dus broers. Hij bleef thuis, want zijn moeder liet hem niet gaan. Ik kwam echter bij de sjeik van Ardistan en leerde bij hem alles, wat tot het hogere gevecht, dus tot de krijgskunde behoort. Maar denk niet, dat ik daardoor een knecht en een slaaf van de oorlog ben geworden. Ik ben een prins en zal eens regeren - -«

Hij maakte met zijn beide armen een rondgaande beweging, alsof hij wilde aanduiden, dat eens de gehele aarde aan hem onderdanig zou zijn. Toen vervolgde hij, langzamerhand geestdriftig wordend, zijn redevoering:

»Ik ben vrij gebleven. Zelfs de oorlog is niet de baas over mij, maar alleen maar een middel tot het heilige doel. En dit doel is niets anders als alleen - - vrede. Snap je dat?«

»Ja. Ik snap het.«

»Spreek!«

»Je moeder is een mohammedaanse; ze verlangd naar roem en eer voor zichzelf en jou, maar ze is geen gewone, maar een adellijke vrouw. Zij denkt aan roem en eer ook als een middel, en wel voor een nog veel hoger doel. En dit doel is het geluk van iedereen, waar jij eens over denkt te heersen, met andere woorden - - - de vrede.«

»Wat zeg je daar?« riep hij verbaasd. »Dat zijn bijna haar eigen woorden! Voor mij is de oorlog er niet om de oorlog, maar om heel andere dingen. De zaligheid van de christenen ligt in de hemel, dus aan de andere kant van het huidige leven. Jullie verlangen naar vrede met God, naar de eeuwige vrede. De Islam verlangt echter voor alles naar de aardse zaligheid, naar de vrede van alle volken dus, die ook al aan deze kant van het leven ligt. En deze vrede verkrijg je noch door mensvriendelijke godsdienstoefeningen en gebeden, noch door Gods genade en barmhartigheid, maar je moet er om vechten; je moet degenen, die het niet willen, dwingen, de vrede te houden! Voor mij is de oorlog dus het grootste werk van de vrede dat er op aarde is. Jullie christendom is bijna tweeduizend jaar oud, maar het heeft nog geen enkel volk vrede gegeven, hoewel het meteen bij zijn eerste woord door de vredesbazuin blies. Ik echter, de moslim, zal niet van de vrede spreken, geen woord over vrede. Ik zal eerder de vuist van de oorlog ballen, om daarmee de oorlog te verpletteren en te vernietigen! 'Oog om oog, bloed om bloed', dat is de harde, maar oneindig rechtvaardige wet van de Islam. 'De moordenaar wordt vermoord!' De oorlog, de afschuwelijkste van alle moordenaars, die er geweest zijn en er nu nog zijn, valt onder dezelfde wetten als elke andere moordenaar. En omdat het zelfmoord is, als de mensheid zichzelf uitroeit, zo vereist de goddelijke gerechtigheid, dat ook de oorlog door zichzelf te gronde gaat, aan zelfmoord, aan een dodelijk schot of steek in de eigen, ademende borst! Snap je dat, Effendi?«

Wat was dat dan? Dit jonge mens had nagedacht, en wel diep, heel diep! En wat stond hij bezielt voor me! Zijn wangen gloeiden en zijn ogen glansden. De trekken van zijn gezicht schenen heel anders te zijn geworden; ze leken verheerlijkt. Eerst nog had hij me vormelijk doen walgen en doen gruwen, en nu was het, alsof ik hem de hand moest drukken en hem lief moest hebben.

»Ik snap het,« antwoordde ik; »het zijn dezelfde gedachten, die ook in mij naar rechtsgeldigheid riepen, toen er in mij nog geen duidelijkheid was.«

»Duidelijkheid?« vroeg hij. »Voor mij is alles duidelijk. Daarom hebben ze bij mij de vaste verblijfplaats gevonden, die ze bij jou onmogelijk konden vinden, want het is je vandaag nog steeds niet duidelijk. Jouw christendom staat je niet toe - - -«

Hij kon niet verder spreken; hij werd onderbroken. De ingang werd donker. »Ssahib!« klonk het achter me. Toen ik me omdraaide, zag ik de Dschirbani voor de spleet staan, die tegen me zei, dat hij me wilde spreken. Ik nam met enige korte woorden afscheid van de prins en volgde de wens van onze opperbevelhebber, die, toen we ver genoeg van de rotsspleet verwijdert waren, om niet gehoord te worden, mij de evenzo verrassende als belangrijke mededeling deed:

»De Dschunub komen!«

»De Dschnub?« vroeg ik. »Welke Dschunub?«

»Het hele leger!«

»Wanneer?«

»Al over enkele uren!«

»God zij dank!«

»God zij dank!« vroeg hij verrast. »Ik dacht niet, dat ik je een vreugdevolle boodschap bracht!«

»Het is er echter wel een!«

»Werkelijk? Wij zijn nog lang niet klaar met de Tschoban! En dat moet toch zijn gebeurd, als het ons moet lukken, de Dschunub te overmeesteren.«

»Laten we ons dan haasten! Je sprak van enige uren; dat is een lange tijd voor hen, die geleerd hebben, zich deze tijd te beheersen. Van wie heb je gehoord, dat en wanneer ze komen?«

»De storm heeft het hun verboden, werkeloos in de woestijn te blijven liggen. Hij heeft hun kamp met zand bedekt. Ze konden alleen ontsnappen door snel te handelen. Ze braken op en volgden hun vooruitgereden officieren veel sneller, als eerst bepaald was. Maar de rit was vreselijk. De wind dronk het water uit hun waterzakken en de kracht uit de botten van mens en dier. De vermoeidheid overmeesterde ze. Ze moesten herhaaldelijk stoppen en bleven uiteindelijk zelfs liggen, om voor een halve dag uit te rusten en nieuwe krachten te verzamelen voor de rest van de weg. Enkele zeer goed bereden mensen echter, waarvan de paarden nog de nodige bekwaamheid bezaten, werden vooruitgestuurd, om te kijken, hoe het bij de bergengte stond. Die kwamen juist aan, toen jij je verwijdert had, bij ons bij de rotspoort, waarheen ik gehaald werd, om ze te verhoren.«

»Hoe heb je ze ontvangen?«

»Als vijanden, hoewel ze zich als onze vrienden gedroegen. We hebben geen tijd, om lang te onderhandelen. We moeten handelen, en dus heb ik ze gedreigd, ze onmiddellijk en gewoon neer te laten schieten, als ze niet ogenblikkelijk bekennen, dat ze gekomen zijn, om ons te bedriegen. Deze dreiging deed ze niet veel, maar door de lichamelijke, en vooral door de geestelijke uitputting bekenden ze dit en lieten ze zich inlichtingen ontlokken, die bijzonder waardevol zijn. Ik vertel het je later wel uitvoerig. Op dit moment vind ik het belangrijk, je voor alles in te lichten en van jou te horen wat je over deze plotselinge versnelling van de gebeurtenissen te zeggen hebt.«

»Ik denk, dat het ons alleen maar goed uitkomt.«

»Maar de Tschoban - -?«

»Dat wordt zo snel afgewikkeld, als je maar kunt wensen. Hoe staat het met hun oudere prins?«

»Met hem heb ik al kort gesproken. Ik denk niet, dat hij zal tegenstribbelen.«

»Zeg me dan snel nog een ding! Ken je de rotsspleet, waar de Panter zit, goed?«

»Ja.«

»Ik bedoel niet alleen het voorste, maar ook het achterste deel?«

»De eerste wel, ja, de laatste echter niet. Is er dan ook een achterste deel?«

»Ik weet het niet zeker, maar ik vermoed het.«

Ik deelde hem mee, welke eenvoudige redenen mij tot dit vermoeden gebracht hadden. Hij schudde het hoofd en zei:

»Waarom dat? Ik begrijp het niet. Heeft het voor ons nut, als de spleet naar binnen doorloopt?«

»Zelfs een heel belangrijke!«

»Welke?«

»Om de Dschunub te misleiden en de Tschoban te overtuigen. Men zou zich met de Tschoban in het achterste deel van de spleet kunnen verstoppen. Van daar uit is, zoals ik verwacht, het voorste deel te overzien. Ik neem zelfs aan, dat men daar achter alles hoort, wat er voor besproken wordt. Terwijl we met de Tschoban in het achterste deel wachten, worden de officieren van de Dschunub met de minister en de Maha-Lama van daar, waar ze nu zitten, naar het voorste deel van de spleet gebracht, waarbij we tegen hen zeggen, dat dit hun nieuwe verblijf is; dan gaat we weg. Zodra ze denken, dat ze alleen zijn, zullen ze er met elkaar over praten, waarom men hen een andere plek aangewezen heeft, en ik moet me toch wel zeer vergissen, als daarbij ook niet enige uitspraken gedaan worden, waardoor ze zich verraden, dat ze alleen gekomen zijn, om ons en de Tschoban te bedriegen.«

»Dat is waar!« stemde de Dschirbani in. »Je plan is goed.«

»Heel voorzichtig moet ik echter zeggen, dat zulke hoge heren, als de Lama, de minister en de generaal, hun geheimen niet zullen bespreken met gewone mensen, zoals de onderofficier en de soldaat, en daarom stel ik voor, de lagere in rang, daar te laten, waar ze zijn, en de anderen vanaf majoor over te plaatsen naar de spleet.«

»Ja; dat is verstandig! Maar, vertel me, hoe komen we naar het achterste gedeelte van de kloof, als je je niet vergist en er echt een is?«

»Dat zullen we hopelijk snel merken. Ik klim daar omhoog. Dan zullen we zien, of ik met mijn vermoeden fout zit of niet.«

Ik wees bij deze woorden op de daarboven schijnbaar dicht tegen elkaar aangeperste kruinen of bovenkanten van de beide stenen, waartussen zich de spleet vormde. Ze waren ongeveer zes meter hoog. Men kon dus van beneden af niet zien, of ze ook boven dicht tegen elkaar aanlagen. Er waren daar enige verlagingen, randen, hoeken en vooruitstekende gedeeltes, die het mij mogelijk maakten, naar boven te klimmen. Toen ik boven aankwam, bleek tot mijn vreugde, dat mijn vermoedens nog veel beter uitvielen, dan ik verwacht had. Het voorste deel van de rotsspleet namelijk, waarin zich de »Panter« bevond, was van boven dicht, het achterste echter open en zo vol gewaaid met zand, dat men heel gemakkelijk in het binnenste kon afdalen. Toen ik dit gedaan had, zag ik meteen de openingen, die me daarvoor bij de Tschoban opgevallen waren. Hier buiten was de spleet zo breed, dat ik heel gemakkelijk bij deze openingen kon komen en er doorheen kon kijken. Van binnenuit was dat echter onmogelijk, omdat de spleet daar zo smal werd, dat het leek of hij ophield en dat er zich geen mens door de openingen heen kon dringen. Men kon dus wel van hier buiten naar binnen, maar niet van daar binnen naar buiten kijken. Toen ik mijn oor nu bij een van de openingen hield, hoorde ik niet alleen, dat de Prins zich met zijn metgezellen onderhield, maar verstond ook heel duidelijk elk woord, dat gesproken werd. Door de afzondering en smalte van de binnenruimte werden deze woorden als het ware naar me toe geperst, zodat ik ze waarschijnlijk zelfs nog duidelijker hoorde, als zij in de ruimte zelf. En, wat de hoofdzaak was, in deze afgelegen hoek heerste diepe stilte; het gehuil van de storm drong niet tot hier door. Alleen de schoten had men gehoord, omdat de scherpe knallen meer door de aarde dan door de lucht voortgeplant waren. Kort en goed, ik kon me voor mijn doel geen betere plek wensen, als dat ik gevonden had, en ik haalde de Dschirbani bij me, om hem te laten zien, hoe en waar we met de Tschoban moesten plaatsnemen, om de Dschunub af te luisteren. Met de Tschoban verstond ik de sjeik en zijn zoon, de »Panter«. Met »ons« waren der Dschirbani en ik zelf gemeend. Deze was net zo verheugd als ik zelf en was het overal mee eens. Halef moest achter blijven. Hij werd ingelicht, waar het over handelde. Toen klommen we beide weer omhoog, om ons naar de rotsspleet te begeven, want de afgesproken twee uur naderden het einde, en het was aan te nemen, dat de sjeik van de Tschoban nu snel zou verlangen, met onze bevelhebber te onderhandelen.

We hoefden daarop, toen we bij Abd el Fadl aankwamen, helemaal niet te wachten. De sjeik was juist begonnen, met Merhameh te praten, en uitte juist toen wij kwamen, de wens, zijn beide zoons te mogen zien en te spreken, om dan over dat wat hij zou doen een beslissing te kunnen nemen. Dat was niet alleen prettig voor ons, maar juist dat was het, wat we zorgvuldig berekend hadden. Hij kreeg dus de toestemming en werd uitgenodigd, tot ons te komen op het plateau. Om dit mogelijk te maken, klom hij op een kameel, die hij tot dicht bij de rotswand voerde, en werd met behulp van mijn lasso van daar af tot ons omhoog getrokken. Toen hij voor ons stond, bekeek hij ons een voor een, Merhameh en ik, zeer opmerkzaam en heel stil. Toen liet hij zijn blik over de verscheidene groepen van zijn uitgeputte mensen daar beneden glijden en sprak:

»Diegene van jullie, die het bedacht heeft, ons hier in de val te laten lopen, is of een hoogst gevaarlijk of een heel nuttig mens. De eerlijkheid gebiedt mij, toe te geven, dat we ons volledig in de macht van de Ussul bevinden, maar alleen op dit moment. Allah is goed en almachtig. Hij kan ons lot doen keren, zoals hij het wil. Wat wil je van ons?«

Deze vraag was aan de Dschirbani gericht.

»Vergeving,« antwoordde deze op laconieke wijze.

»Wat bedoel je met deze vergeving?«

»Dat zul je horen, zodra je met hen gesproken hebt, met wie je wilde praten en ook zult praten. Kom, volg ons!«

Wij liepen het pad af en volgden hem naar de rotspoort. Toen bogen we af en liepen langs de rivier verder. We stopten niet bij de plek, waar de zoon van de sjeik gevangen was, maar liepen tot in het kamp, er doorheen en dan weer omhoog naar deze plek. De sjeik moest alles zelf zien en kunnen beoordelen. Hij zei gedurende de gehele weg geen enkel woord; maar zijn oog was overal, en de uitdrukking op zijn gezicht werd steeds bedenkelijker. Toen we dan op het laatst bij de spleet aankwamen, waarin zich zijn zoon, de »Panter«, bevond, ging ik naar binnen en zei tegen de laatste:

»Het was jouw wens, je vader te zien - -«

»Jazeker, jazeker!« onderbrak hij mij. »Jij wilde het echter niet!«

»Ik breng hem toch bij je, en precies zoals je wilde, voor het sluiten van de vrede!«

De Dschirbani was me met de sjeik gevolgd. Hij voegde aan wat ik gezegd had, nog enige woorden toe:

»Praat met elkaar, maar houdt het kort! Ik geef jullie tien minuten de tijd, meer niet.«

Toen gingen we weer naar buiten en lieten ze alleen. Halef, die hier gewacht had, werd geïnstrueerd. Hij verwijderde zich voor korte tijd, om overal voor te zorgen. Hij bracht, toen hij terugkwam, twee sterke Ussul mee, die de opdracht kregen, prins »Panter« na het gesprek met zijn vader uit de spleet te halen en over de rotsen naar het door mij ontdekte achterste deel te brengen. Hij kon niet lopen en nog veel minder klimmen, maar moest toch mee om de Dschunub af te luisteren. Toen de gegeven termijn verstreken was, gingen we weer naar binnen.

»We zijn nog niet klaar!« verklaarde de Panter. »We willen een vol uur de tijd, om - -«

»Onmogelijk!« viel de Dschirbani hem in de rede. »Het praten voert tot niets. Jullie hebben belangrijker dingen te doen. We hebben hier gevangen Dschunub, die - -«

»Dschunub?« vloog de Panter op. »Gevangenen?«

»Ja.«

»Wie heeft ze gevangen genomen? Wanneer? Waar? Zeg het snel!«

Dat klonk niet alleen als een verrassing, als verbazing, maar bijna als ontzetting, als angst. Zijn gezicht had, beslist zonder dat hij het wilde, de uitdrukking van een bijzondere bezorgdheid aangenomen. Ik dacht er aan, dat de zoon van een van zijn medegevangenen een verraderlijke relatie had met de Dschunub. Zou hij er soms ook vanaf weten, er ook de hand in hebben? Hoewel, verraad aan zijn eigen stam vertrouwde ik hem ondanks zijn gedrag tot nu toe, niet toe; maar hij had veroveringsplannen en had dus waarschijnlijk geheime diplomatieke plannen, die er de oorzaak van konden zijn, achter de rug van zijn vader iets te doen, wat er als verraad uitzag, maar het niet was. Zoals de Dschunub de intentie hadden, de Ussul en de Tschoban te bedriegen, zo kon net zo goed een jonge man, zoals deze prins, op de gedachte gekomen zijn, zich met hen te verbinden, om ze, als het doel bereikt was, uit te lachen.

Deze gedachten kwamen bij me op, toen ik hem nu zo haastig hoorde vragen en de weifelachtigheid zag, die hij niet kon verbergen. De Dschirbani merkte hier niets van en antwoordde:

»We namen eerst de Maha-Lama en de eerste minister gevangen, toen ook nog de Tertib We Tabrik Kuwweti Harbie Feminde Mahir Kimesee met vijf officieren, een onderofficier en een soldaat.«

Ik zag, dat de »Panter« schrok, toen hij dit hoorde; maar ik was de enige, die hier op lette. Zijn vader was zeer verbaasd. Hij vroeg:

»Allah w' Allah! Deze hoge heren en hoogste officieren! Die zijn naar jullie toegekomen?«

»Ja.«

»Jullie namen ze gevangen?«

»Ja.«

»Waarom? Kwamen ze als vijanden naar jullie toe?«

»Neen, als vrienden. Maar juist daarom namen we ze gevangen, omdat we het eerlijk met jullie menen.«

»Met ons - - -?«

»Ja, met jullie,« knikte de Dschirbani. »Ze kwamen namelijk naar ons toe, om zich met ons tegen jullie te verbinden.«

Toen viel de prins snel in:

»Is dat mogelijk? Is dat waar?«

»Wat ik zeg, is nooit een leugen!«

»Kun je het bewijzen?«

»Om jullie het bewijs te leveren, is juist het doel van onze komst. Jullie zullen nu deze ruimte verlaten. Daar achter bevind zich nog een tweede, vanwaar men hier naar binnen kan kijken en horen en zien kan, wat hier gebeurd en gesproken word. Daarheen brengen we nu jou en je vader. In deze voorste spleet worden de Dschunub gebracht, zodat jullie ze kunnen afluisteren en je ervan kunt overtuigen, dat alles, wat we jullie verteld hebben, waar is en dat we het eerlijk met jullie menen. Hier zijn de mannen, die je zullen dragen.«

Hij wenkte ze naar binnen. Toen begon de geplande verhuizing, doordat de beide Ussul de prins naar buiten droegen en met hem in het achterste deel van de spleet klommen, om hem zodanig voor de laagste van de vier aanwezige openingen te plaatsen, dat hij er geriefelijk doorheen kon kijken. Toen gingen ze weg, om zijn twee metgezellen, die we niet nodig hadden, mee te nemen. Wij kwamen er ook bij.

Het waren vier openingen, die van hier uit naar binnen voerden. Voor de ene zat de prins. Voor de andere, die iets hoger lag, hurkte zijn vader. De volgende lag zo, dat ik hem recht voor mijn ogen had, als ik er voor stond. En de hoogste was voor de Dschirbani, die de langste van ons was. De prins bevond zich in grote opwinding. Dit had zeker meerdere redenen. Bij zijn al vertelde bezorgdheid kwam een tweede. Hij zag nut, dat van hier uit alles, wat er binnen in de spleet gebeurde, waargenomen en gehoord kon worden, en hij wist niet, dat ik deze plek eerst kort geleden had ontdekt. Daarom nam hij aan, dat ook hij met zijn metgezellen afgeluisterd was, en omdat hij tegen hen in elk geval heel oprecht en over al het mogelijke gesproken had, moest hij er bang voor zijn, dat al hun en zijn geheimen door ons ontdekt waren. Hij zei dan wel niets, maar toch kon men duidelijk aan hem en zijn grote onrust zien, dat hij deze of dergelijke gedachten had.

Het duurde helemaal niet lang, of Hadschi Halef voerde de opdracht uit, die hij gehad had: De Dschunub werden gebracht, van de Maha-Lama tot en met de bedoelde officier, de anderen, lager in rang echter niet. We konden ze heel duidelijk zien. Ze waren eerst stil. Ze waren bezig, de plaatsen naar rang en stand te verdelen. Daarbij viel de Maha-Lama de grootste achting ten deel, die we daarom als de hoogstgeplaatste onder hen moesten zien. Ze onderzochten hun nieuwe verblijfplaats zeer opmerkzaam, ontdekten echter de openingen, waardoor we bij hen naar binnenkeken, niet, omdat deze in het donker lagen. Toen ze waren gaan zitten, begonnen ze, met elkaar te praten, maar op een heel gewone manier en over heel onverschillige dingen. Hieraan was waarschijnlijk de overmatige verering van deze mensen voor de Lama schuld. Er mocht niet over een thema gesproken worden, als hij het niet als eerste onderwerp van gesprek had gemaakt. Deze omstandigheid doorkruiste onze bedoeling. We wachtten een poosje; toen zei de sjeik van de Tschoban, heel zachtjes natuurlijk, om daar niet gehoord te worden:

»Dat zijn Lamagelovigen! Langzame, geestloze, vadsige mensen! Wie ze wil horen spreken, zal urenlang moeten wachten!«

»Ze zullen spreken en wel meteen,« antwoordde de Dschirbani net zo zachtjes. »Effendi, ik verzoek je, naar ze toe te gaan en ze te laten spreken!«

»Heb je bepaalde orders voor me?« vroeg ik hem.

»Neen. Je zult zelf het juiste veel sneller treffen, als wanneer ik het je zou zeggen.«

Ik klom uit de schuilplaats en trad toen aan de andere kant bij de gevangenen binnen. De Maha-Lama was door de Dschirbani in eerste instantie als vriend behandeld; hij had toen ook over mij gehoord; maar hij en de minister hadden me nog niet gezien. De officieren hadden me echter al gezien, me zelfs als hun gevangene beschouwd, maar niet geweten, wie ik was. Nu bevonden ze zich al langere tijd samen, hadden elkaar hun belevenissen verteld en toen zeker over mij gesproken. Dienovereenkomstig werd ik door hen ontvangen. Toen de strateeg mij zag, riep hij uit:

»De ongehoorzame, die ik bestraffen zal!«

»De eigenaar van het mooiste paard dat ik ooit zag!« zei de generaal, die in elk geval meer geïmponeerd was door mijn Syrr, als door mijzelf.

»De christen dus, waarvan de Dschirbani ons vertelde, toen hij ons nog als zijn bondgenoten beschouwde,« voegde de minister er aan toe.

Ik maakte allereerst voor allen een luchtige buiging, toen voor de Maha-Lama nog een keer wat dieper en zei tegen hem:

»Ik ben gedwongen, je lastig te vallen. De opperbevelhebber van de Ussul stuurt me naar je toe.«

Hij fronste zijn voorhoofd. Hij was diepere buigingen en deemoediger woorden gewend.

»Wie ben je?« vroeg hij.

»Ze noemen me Kara Ben Nemsi - - -«

»Dus echt de christen!« onderbrak hij mij, naar de minister gewent.

»Inderdaad, de christen!« beaamde ik. »Ik ben naar jullie toegezonden, om jullie te zeggen, waarom men jullie een andere gevangenis heeft aangewezen. We wensen namelijk, dat - -«

»Wat jullie wensen, laat me onverschillig!« onderbrak hij me weer. »Niet jullie, maar mijn wensen dienen als eerste vervuld te worden. Jullie behandelen ons niet alleen als vijanden, maar ook als laag staande mensen, terwijl ik toch de Maha-Lama van Dschunubistan ben, de hoogste van alle priesters, die er zijn!«

»Ben je klaar met de zin, die je begonnen bent?«

»Ja. Ik maak altijd een begonnen zin af. Waarom vraag je dat?«

»Omdat ik ook gewend ben, me niet te laten onderbreken. Ik liet jou je zin afmaken, omdat ik geleerd heb, hoffelijk te zijn. Je hebt me echter in een derde deel van een minuut al twee maal onderbroken. Als je zo verder gaat, moet ik je voor meest onbeleefde van alle mensen houden, die er is, en kom ik er nooit toe, je te zeggen, wat ik je te zeggen heb.«

Toen hij dat hoorde, werden zijn ogen nog een keer zo groot, en zijn gezicht drukte de hoogste graad van goddelijke verbazing uit. Ik vervolgde echter:

»Daarnet heeft de eerste minister van de sjeik van Dschunubistan vermeld, dat jullie als bondgenoten van de Ussul gezien werden. Is het dan de bedoeling geweest, dat dit zou gebeuren?«

»Natuurlijk!« antwoordde de minister. »Men heeft ons als vertrouwelingen van de Dschirbani aangeduid; jij schijnt dat echter niet te zijn, want als je dat was, zou je dit niet vragen! Heeft hij je niet gezegd, dat we gekomen zijn om een verbond met de Ussul te sluiten?«

»Een verbond? Tegen wie?«

»Tegen de Tschoban.«

»Waarom? Zijn de Tschoban onze vijanden?«

»Ze zijn nog nooit onze vrienden geweest, sinds er Tschoban en Dschunub zijn. En het is net zo lang, dat ze de ook vijanden van de Ussul zijn. Daarom vonden we het net zo natuurlijk als nodig, dat de Ussul en de Dschunub een verbond zouden sluiten, om deze gezamenlijke vijand te vernietigen. De beste gelegenheid hiervoor deed zich voor, toen we hoorden, dat de Tschoban over de bergengte van Chatar wilden trekken, om de Ussul te overvallen. We verzamelden onmiddellijk onze krijgers, om de Ussul te hulp te snellen. Onze sjeik zond zijn beide hoogste mannen van het land, de Maha-Lama en mij, naar hen toe, om ze hierover te berichten en een verbond met hen te sluiten. En daarbij ging ook nog de beroemdste strateeg van ons leger met al zijn rangen en standen op weg, om de Ussul mee te delen, dat wij de Tschoban op de smalle bergengte naar hen toe wilden drijven, waar ze noch naar links, noch naar rechts kunnen ontsnappen en als tussen twee vuisten verbrijzelt, vermorzelt en vernietigd zouden worden!«

»Dat, dat hebben jullie gewild? Dat, dat hebben jullie gedaan?« vroeg ik op verwonderde toon.

»Inderdaad!« antwoordde hij. »Wist je dat niet?«

»Ik heb iets heel anders geweten! Als ik je woorden geloven moet, dan moet ik vragen, of de Maha-Lama jouw woorden wil bevestigen. Het schijnt, dat de Ussul wat betreft jullie eerlijk en goede wil, misleid zouden worden. Het is dus zeer te wensen, dat tussen jullie en hen de waarheid duidelijk en zeker vastgesteld word, zodat elke vergissing uitgesloten is. Daarom vraag ik hierbij de allerhoogste priester van Dschunubistan, of hij bereid is, te bevestigen, wat de eerste minister hier zojuist beweerd heeft.«

Het was mogelijk, dat de drie luistervinken niet alles duidelijk verstaan hadden; daarom nam ik mijn toevlucht tot de list, de Maha-Lama de belangrijke punten nogmaals voor te leggen en ze door hem te laten beantwoorden. Ik had hem de »allerhoogste priester van Dschunubistan« genoemd; dat was genoeg, het enigszins met mij te verzoenen. Zijn gezicht nam een minder donkere uitdrukking aan, en hij antwoordde:

»Ik bevestig het!«

»Dat de Tschoban jullie doodsvijanden zijn?«

Ik legde hem deze vraag en de hier opvolgende zo langzaam en zo duidelijk voor, dat het niet anders kon, dat ze door de luistervinken moesten worden verstaan.

»Ja,« antwoordde hij.

»Dat jullie ze willen vernietigen?«

»Ja; met behulp van de Ussul.«

»Dat jullie hier heen kwamen, met het doel en verbond met de Ussul te sluiten?«

»Zo is het. Met de Ussul tegen de Tschoban.«

»Jullie leger is al onderweg?«

»Ja. Drieduizend man.«

»De Tschoban zouden hier op de landengte tussen jullie en de Ussul komen en daarbij volledig fijngeknepen en uitgeroeid worden?«

»Ja,« antwoordde hij. »Dat is het juiste woord: fijngeknepen en uitgeroeid. Er mag er geen een over blijven! Geloof je nu, dat wij als vrienden van de Ussul gekomen zijn? Zie je nu in, hoe dom en ondankbaar jullie handelen, als jullie ons, jullie bevrijders en verlossers, als misdadigers opsluit en door honden laat bewaken?«

»Neen,« antwoordde ik. »Ik geloof noch het een, noch het andere zie ik in. Dom en ondankbaar hebben jullie alleen gehandeld, niet de Ussul!«

»Wij? Bewijs het!« vloog de minister op.

»Bewijs het!« riep de Maha-Lama mij bevelend toe.

»Bewijs het! Bewijs het! Bewijs het!« herhaalden ook de anderen.

»Niets makkelijker dan dat,« antwoordde ik. »Jullie hebben toegegeven, dat de Tschoban jullie doodsvijanden zijn en dat de Ussul jullie moesten helpen, jullie van hen te bevrijden. Alleen de dankbaarheid al, gebood jullie dus, eerlijk tegen ons te zijn; je zult echter meteen horen, dat jullie het tegendeel van eerlijk, dus ondankbaar, geweest zijn. En omdat elke ondankbaarheid en oneerlijkheid niet slim is, betekend het dus dat jullie alle sporen van slimheid van je afgeworpen hebben, toen jullie ’s avonds daar beneden bij de rivier kampeerden en, voor jullie gingen slapen, over dingen spraken, die de Ussul nooit mochten horen. Ik kwam langs dezelfde weg, maar dan van de andere kant. Ik zag jullie vuur. Ik steeg van mijn paard en sloop langzaam naar jullie toe. Ik lag aan de andere kant van de boom, waartegen jullie beide zaten. Ik hoorde elk woord, dat door jullie gesproken werd - - -«

»Je hebt ons afgeluisterd?« voer de minister uit.

»Afgeluisterd!« riep de nog hogere. »Afgeluisterd! Mij, de Maha-Lama van Dschunubistan!«

»Ja, afgeluisterd!« antwoordde ik. »Ik zal het jullie bewijzen, door alles te herhalen, wat ik toen allemaal gehoord heb.«

Ik deed het. Ik beschreef hen de hele toenmalige situatie en vertelde hen elk woord, dat ze gesproken hadden, toen ik bij ze in de buurt lag. Ze zaten stil en bewegingsloos. Het leek net, of ze geen adem haalden. Ze waagden het zelfs niet, te ontkennen, tegen te spreken of zich te verontschuldigen. Ze waren eenvoudig star. Toen liet zich plotseling een heel eigenaardige bedompte stem horen, die zo klonk, alsof hij uit de hoogste wolken of uit de diepste binnenste van de aarde kwam:

»Effendi, het is genoeg; het is genoeg! Spreek verder geen woord meer met deze leugenaars, met deze verraders, met deze schurken, schoften en schavuiten! Bespuug ze! Spuug ze in het gezicht! En kom weer hierheen, naar eerlijke mensen, naar ons!«

De Dschunub schrokken heel erg. Ze sprongen op, schreeuwden door elkaar heen. Toen ging ik naar buiten, langs Halef en zijn hond, naar de beide Ussul, die voorheen de prins naar zijn schuilplaats hadden gedragen. Ik gaf ze de opdracht, hem weer te halen en ze deden het. Hij was het geweest, die mij met de bedompt klinkende stem de woorden toegeroepen had. Toen ze hem uit de spleet tilden en hij me zag staan, wachtte hij helemaal niet, tot ze hem in mijn buurt hadden gebracht, maar hij riep me al van verre toe:

»Effendi, je hebt overwonnen, volledig overwonnen! Ik doe alles, wat je wilt! Ik ben het met alles, alles eens, wat je besluit en doet; sta me alleen toe, dat ik als een hond daar naast jouw hond ga zitten, om deze ellendige lui te bewaken!«

Hij sprak deze woorden tegen mij. Ik zei niets, maar de Dschirbani antwoordde hem:

»Het is je toegestaan!« En zich tot de beide Ussul wendend, voegde hij er aan toe: »Zet hem daar neer, waar hij wenst te zijn. Hij heeft er recht op, deze plaats voor zich op te eisen.«

Ze deden het. De »Panter« werd zo door zijn boosheid beheerst, dat hij op dit moment werkelijk alleen maar aan de personen dacht, die hem hadden willen bedriegen, maar niet daaraan, dat hij nu binnen enkele minuten over het lot van zijn volk moest beslissen. Hieruit kon men afleiden: hoe begaafd hij ook mocht zijn, een groot man worden, zou hem niet lukken. Zijn karakter heerste als een wild dier in zijn binnenste; het heette zoals hijzelf ook - - - panter! Toen ik met hem sprak, voordat de Dschirbani mij bij hem vandaan haalde, had ik hem nog niet alles gezegd, wat ik hem wilde zeggen; er was nog veel belangrijks aan toe te voegen. Dat voelde ik echter alleen, hij niet. Zou hij in staat zijn, te groeien als een organisch wezen, of in elk geval te kristalliseren als een anorganisch wazen, als een edelsteen? Of groeide hij enkel op zo’n manier, dat hij zich vast hield, aan wat hem op dat moment gezegd werd, wat het ook mocht zijn?

Het was tekenend, dat zijn vader zich geen enkel woord liet ontvallen, om hem in zijn wraakzuchtige wensen te ondersteunen of te hinderen. Op hem had het gehoorde niet minder ingewerkt als op zijn zoon; maar hij dacht niet aan zichzelf of aan wraak, maar aan zijn volk, dat in gevaar verkeerde het beste te verliezen wat een volk bezit, namelijk zijn zelfstandigheid, zijn vrijheid, dus zichzelf. Hij wilde graag onderhandelen, maar de Dschirbani ging er niet op in, maar zei:

»Nu niet. Je hebt nog een tweede zoon, die je net zo als deze moet zien en spreken. Kom mee!«

We verwijderden ons van de huidige plaats en zochten die op, waar de oudere prins ondergebracht was. Die was ook tussen de smalle rotsen gelegen, als een kleine cabine tussen vier muren. Een Ussul bewaakte ze.

»Ga naar binnen en spreek met hem!« zei de Dschirbani tegen de sjeik. »Ik geef je hiervoor tien minuten de tijd. Wij wachten hier.«

Toen de sjeik in het binnenste van deze ruimte verdwenen was, gingen we naast elkaar op een passend rotsblok zitten, om op zijn terugkeer te wachten. We zeiden niets. De Dschirbani keek stil voor zich heen naar beneden, en ik keek naar hem, zonder dat hij het merkte. Hij zag er niet in het geringste ouder oud als eerst, en toch was het bijna opvallend, hoe gerijpter en vastberadener zijn trekken de laatste dagen waren geworden. Het grote mens, dat hij van binnen was, had begonnen, naar buiten te treden.

Toen de tien minuten voorbij waren, keerde de sjeik terug, samen met zijn zoon. Beide keken bijzonder ernstig. Je kon aan ze zien, dat ze een vast besluit genomen hadden. De vader vroeg, terwijl hij naar de prins wees:

»Ik neem hem meteen mee naar buiten. Is hij nog jullie gevangene?«

»Ja,« antwoordde de Dschirbani.

»Hoelang nog?«

»Tot er vrede tussen jou en mij, tussen de Tschoban en de Ussul gesloten is.«

Toen zei de zoon:

»Deze vrede wordt gesloten! En het is mijn wens, dat het onmiddelijk gedaan wordt! Wie had kunnen denken, dat onze krijgstocht tot zo’n doel, tot zo’n einde zou leiden! Maar in alles wat er gebeurd is, zie ik de vinger van de God en in de richting, waarheen die wijst, zullen we gaan. Zul je mijn vader toestaan, in deze geest tot de Tschoban te spreken?«

»Graag.«

»Mij ook?«

»Ja.«

»Meteen?«

»Meteen! Kom!«

Wij stegen dus, die beiden met ons meenemend, weer omhoog en volgden het bovenlangs lopende pad, om ons naar het plateau te begeven en daar de Tschoban hun sjeik weer af te leveren. Deze vroeg hem onderweg naar de vredesvoorwaarden.

»Kies ze uit!« antwoordde de Dschirbani.

Toen bleef de sjeik staan, keek hem lang aan en vroeg:

»Heb ik het goed gehoord?«

»Ja,« glimlachte de gevraagde.

»Je wilt ze me niet opleggen, maar ik moet ze uitkiezen?«

»Ja zeker! Vind je dat vreemd? We willen elkaar de vrede schenken, niet duur verkopen of betalen. Ik heb de wens, dat ik je broeder wordt en dat jouw volk het zustervolk wordt van het mijne. Voor een afgedwongen, onhoudbare vrede is zelfs de laagste prijs te hoog. Maar de allerhoogste prijs is klein, als ik me daarmee langdurige liefde en trouw verwerf, die jouw en mijn stam in de toekomst nauw en broederlijk verbinden zal. Ik wil niets van jullie hebben, ik wil jullie iets geven. Begrijp je dat?«

Toen reikte de sjeik hem beide handen en zei:

»Ik begrijp het heel goed en zal in jouw geest denken en ook handelen. Omdat jij groot bent in het geven, wil ik in het nemen niet kleiner zijn dan jij. Zoals ik nu jouw handen in de mijne houd, zo zijn onze volken vanaf nu verenigd, alsof ze een volk zijn! Jullie vrienden zijn ook onze vrienden en jullie vijanden zijn ook onze vijanden. Ben je het daarmee eens?«

»Ja, ik ben het er mee eens!« antwoordde der Dschirbani. »Van nu af aan zijn de Ussul en de Tschoban een zusterpaar van twee aan elkaar trouw zijnde en elkaar eerlijk helpende volken. Je wordt meteen op de proef gesteld. Ben je bereidt, je met mij tegen de Dschunub te verenigen?«

»Meteen!«

»En hen ook, als we overwinnen, net zo te vergeven, als jullie net vergeven heb?«

De sjeik wilde er over nadenken; toen vroeg zijn zoon:

»Zeg ja, mijn vader, zeg je! We staan hier op een hoogte omgeven door een huilende storm. We moeten vrijer en zuiverder en edeler handelen dan zij daar beneden in het dal. Ik weet, dat mijn moeder niet alleen mij, maar ook jou op gedachten heeft gebracht, die het wagen, op onze trage, harde, onredelijke tijd vooruit te lopen. Allah heeft het gewild, dat we vandaag mensen ontmoet hebben, die niet net zo hoog, maar nog veel hoger denken dan wij. Wat zij willen, is iets ongewoons, iets echt groots, edels en oneindig vredigs. De hoogste en mooiste gedachte van mijn ziel had uit de diepste verborgenheid naar boven mogen komen, om in de gestalte van de Dschirbani voor ons te komen staan. Ik ben daarover zo gelukkig, zo oneindig gelukkig en smeek je, mijn vader, zeg ja, zeg ja!«

Toen trok de vader de zoon tegen zich aan, kuste hem teder op de wang, mond en voorhoofd en zei:

»Goed, het zij zo. Als jij hen vergeeft, dan vergeef ik ze ook.«

Toen sprak de Dschirbani op zeer ernstige toon:

»Bedank je vrouw en deze zoon van je! Tot dit ogenblik stond de weegschaal van je lotsbestemming nog in evenwicht. Pas nu, nu je vergeven wil, is het jou in werkelijkheid ook vergeven. Je bent vrij, jullie zijn allemaal vrij, helemaal vrij, zonder elke vorm van straf, zonder offers, zonder ook maar de geringste boete te hoeven doen. Ik zal met jou van het rotsplateau afklimmen en met je mee naar je Dschemma gaan, om in de geest van een oprechte, voortdurende vrede tot hun te spreken. Jullie zullen allemaal water en eten krijgen, zo veel als jullie nodig hebben voor mens en dier. Tussen nu en een half uur mag hier geen Tschoban meer te zien zijn. We mogen de Dschunub, als ze komen, niet laten merken, wat hier gebeurd is en dat wij beiden een verbond met elkaar hebben.«

»Geef je met hen geen grote moeite,« zei de sjeik op geringschattende, bijna verachtelijke toon. »De Dschunub zijn geen mannen, maar poppen bij de schimmenspelen van de Mir van Ardistan. Hij maakt ze wijs, dat ze zelf regeren, in werkelijkheid zijn ze echter zijn slaven. Hij bewapent ze, alsof ze helden zijn en toch zijn het de grootste angsthazen, die er zijn. Het leven is voor hen een kef, een middagdutje. Ze zijn zelfs te lui, om tot God te bidden; ze spannen hun gebeden in molens, die zich in wind en water draaien, en denken dat Allah echt zo dom is, dat hij zich daarover verheugd. Als ze komen, zullen ze weliswaar vol met wapens hangen en goede paarden berijden, maar grote daden hoef je niet van ze te verwachten.«

Het was niet de eerste keer, dat ik op deze manier de Dschunub gekarakteriseerd hoorde en wat de sjeik daar vertelde, was helemaal waar. Hun land was, vergeleken met de woestijn van de Tschoban, van enorme vruchtbaarheid. Ze hoefden er bijna niets voor te doen, alles wat ze nodig hebben, viel ze zo in de schoot. Dat had ze (psychisch) uitgeput, zwak en hoogmoedig gemaakt en, zoals we al snel zouden zien, laf, verachtelijk laf.

Toen we het plateau bereikten, stonden de Tschoban bij deze plek dicht op elkaar. Hun sjeik was met ons meegegaan, en dus verwachtten ze, dat na zijn terugkeer hier de beslissing zou vallen. Van hierboven af kon men verder gezien en gehoord worden als beneden. Daarom wachtte de sjeik helemaal niet, tot hij bij ze beneden was, maar hij trad aan de rand van het plateau en sprak ze van hier meteen toe.

Wat luisterden ze! Wat ze daar hoorden, dat hadden ze niet verwacht! Het kwam voor hen zo als een verrassing, dat, toen hij zweeg, geen luide kreet klonk. Alleen een blij, maar door de wind nauwelijks te horen zoemen ging van mond tot mond. Toen greep de Dschirbani het woord. Hij was een beter spreker dan de sjeik en bezat de gave, te kunnen overtuigen en tot geestdrift op te wekken. Hij somde in het kort alle voordelen van het afgesloten verbond op, wees er op, dat ze deze voordelen kregen, terwijl ze ze eigenlijk niet verdient hadden; hij toonde hun het verleden, het heden, hun harde leven vol onthouding in de woestijn. Hij schetste hen het beeld van de toekomst, hoe die zich door het verbond van de Ussul zou ontwikkelen. Toen werden ze warm; toen kwam het geloof, het vertrouwen bij hen. De vreugde werd geuit door luid geroep, en toen dat gestopt was, klonk er een bijval, waarvan het geluid van de rotspoort tot de rotsspleet reikte.

Nu kwam ook de prins naar voren en begon te spreken. Hij werd, toen men hem zag, met gejuich begroet. Men kon aan het niet stoppende gejubel horen, dat niet zijn broer, maar hij de lieveling van de stam was. Toen hij zijn hand omhoog hief als teken, dat hij wilde spreken, gehoorzaamde men onmiddellijk, het was ogenblikkelijk stil. Ook de natuur nam deel aan deze stilte. Een korte, scherpe, razende windstoot ging door het dal, om het van elk storend geruis vrij te maken, en toen zwegen voor korte tijd alle winden, om te horen, wat er uit deze voor het welzijn van de mensen en de vrede voor de mensheid geestdriftige mond kwam. Hij sloot aan bij dat, wat zijn Dschirbani gezegd had, en staafde het met argumenten. Van nu af aan zou er vrede zijn tussen hen, die tot voor kort elkaar bestreden hadden. Maar niet zo’n leugenachtige vrede, die al bij het ontstaan stiekem naar de volgende vijandigheid kijkt, maar de ware, edele, heilige vrede, waar de engelen om roepen, als ze uit het geopende paradijs komen en de gloed van de bergen zien oplichten. Deze vrede daalt nu van deze bergen neer. Hij is er. Hij staat in gestalte van de Dschirbani voor hen en reikt hen zijn hand, die het waarachtig en eerlijk meent met eenieder, die ook waarachtig en trouw en eerlijk is. Hijzelf heeft deze hand gepakt en houdt ze vast - - - bij deze woorden nam hij de hand van de Dschirbani in de zijne en omarmde hem. Toen kon hij niet verder spreken. Er brak een gejuich, een bijval los, die niet alleen de mensen, maar ook de luchten leek te pakken, want deze verhieven op dit ogenblik plotseling weer hun stemmen en droegen het enthousiasme van deze jubelende mensenkinderen uit het smalle, nauwe rotsachtige dal naar de hoogte en naar buiten, de onbegrensde wijdte in. Men drong dicht naar onze rots toe. Men hief de armen omhoog, alsof men de prins wilde vastpakken, die nog niet te bereiken was. Men riep hem toe, naar beneden te komen. Toen hij hoofdschuddend aanduidde, dat hij hier veel te hoog stond, om naar beneden te kunnen springen, werp men touwen en koorden omhoog, die ik samenbond, om hem met behulp daarvan naar beneden te laten. Toen hij beneden aankwam, verdween hij onder hun uitingen van vreugde en liefdesbetuigingen direct als een druppel in het water. Hierop verlangde men ook de sjeik, en daarna de Dschirbani, die ik beiden naar beneden liet. Maar toen ik ook naar beneden moest komen, wimpelde ik dit af, stapte van de plaat af en klom naar Abd el Fadl en Merhameh, om bij hen de verdere gebeurtenissen af te wachten.

De ontwikkelingen gingen sneller, als men gedacht had. De Dschemma zag af van elke beraadslaging. Het algehele enthousiasme versnelde datgene, wat moest gebeuren, op wonderbaarlijke wijze. Het vuur bij de rotsspleet werd gedoofd en de gloeiende bodem met water uit de rivier gekoeld, zodat de Tschoban door deze opening konden vertrekken. Toen dit gebeurd was, werd het vuur, om de doorgang af te sluiten, weer aangestoken. Het bij de rotspoort brandende vuur moest men echter helemaal verwijderen. We moesten er voor zorgen, dat het onmiddellijk, nadat de Dschunub de open poort gepasseerd waren, weer aangestoken kon worden. Omdat iedereen zich haastte, datgene te doen, wat hij moest doen, duurde het maar een korte tijd, totdat de val precies op dezelfde klaar en open stond voor het verschijnen van de Tschoban. Je kunt je indenken, dat deze laatsten nog nieuwsgieriger waren dan de Ussul, of de Dschunub net zo vol vertrouwen waren, als ze zelf waren geweest en zich zo heel snel zouden laten verschalken.

Tot nu toe was de storm, om het zo uit te drukken, een droge geweest; nu begon het echter dun, heel dun te motregenen. Abd el Fadl kende dat. Hij zei, dat dit een slecht voorteken was. Zojuist, toen de prins gesproken had en het in de lucht zo stil werd, had de storm slechts adem gehaald, om daarna opnieuw, en wel met een watervloed, te beginnen. Hij vond het erg nodig, ons op deze vloed voor te bereiden. Wij deden dat, doordat we uit ons kamp dekens lieten halen en ons met rotsblokken op zo’n manier barricadeerden, dat zelfs de hardste regen ons niet bereiken kon. Wij waren hier juist mee klaar, toen de eerste Dschunub bij de rotspoort verschenen.

Irahd, die daar, zoals gezegd, het commando voerde, gedroeg zich tegen hen anders als tegen de Tschoban. Voor de laatsten had hij zich verborgen; bij de Dschunub liet hij zich zien. Hij verwelkomde hen en zei hen, dat ze moesten doorrijden, tot de rotspoort, waar een warm vuur brandde. Hun opperlama, hun minister en hun officieren zijn daar al. Alleen maar verder rijden, verder rijden! Er is voor alles gezorgd!

Zo kwamen ze dan naar binnengereden, een drom dicht op de ander. Langzaam, uitgeput, op oververmoeide, van zwakte struikelende paarden. Ze waren goed bereden en net zo goed bewapent, over het algemeen met dezelfde geweren. Ook hun kleding was van zo’n gelijkmatigheid, dat men bijna van uniformering kon spreken. Er was, zoals je kon zien, voor deze troepen zeer »welvarend« gezorgd. Maar de indruk, die ze op dit ogenblik maakten, was een treurige. Ik zag geen enkel opgeheven hoofd. De hoofden hingen allemaal; de lichamen bibberden. Overal, waar men keek, beefde iemand als in zijn slaap geschrokken. Het zag er uit, alsof deze mensen niet voorwaarts reden, maar alsof de een door de ander, die hem volgde, voorwaarts geduwd werd. Het stuifzand, dat op hen lag en zelfs in hun baarden zat, gaf hen het aanzien van uit hun graf opgestegen lijken, die zich over »es Ssireth«, de brug van de dood, slepen, om dan aan het oordeel van de rechtbank te vervallen. Toen klonken naast ons de woorden:

»Hier is de plek, waar je alles kunt zien. Zet hem hier neer en richt een hut van stenen voor hem op, zodat hij beschutting voor de regen vindt, die, zoals ik hoorde, gedurende de gehele nacht uit de hemel gieten zal.«

Degene die zo sprak, was Halef. En degenen, tegen wie hij dit zei, waren meerdere Ussul, die de »panter« hierheen gedragen hadden en direct begonnen, het bevel van de Hadschi uit te voeren. Zijn beide honden waren bij hem. Daarom vroeg ik hem:

»Waar zijn de gevangen Dschunub? Hebben ze geen bewakers meer nodig?«

»Neen,« antwoordde hij met die glimlach, die hij dan steeds liet zien, als hem het bekende »Er is geen beter l\vermaak dan leedvermaak« door zijn ziel ging. »Ze worden daarboven langs het pad gevoerd en daarna naar beneden naar de rotspoort, om, als de Dschunub allemaal in de val zitten, achter hen aangestuurd te worden.«

»Heel goed, heel goed!« zei ik. »Dat bespaart ons veel praten en veel onderhandelen. Wie is er op deze wijze gedachte gekomen?«

»Natuurlijk een van onze snuggerste mensen; namelijk deze hier!« Hij wees op zichzelf en vervolgde toen: »Maar ik heb er niets diplomatieks bij gedacht, alleen iets vrolijks en behaaglijks. Toen ik namelijk hoorde, dat we gedurende de gehele nacht ware wolkbreuken kunnen verwachten, die de Dschunub daar beneden over zich heen moeten laten komen, bedacht ik me, dat de Maha-Lama, de eerste minister, de strateeg met de lange naam en al zijn beroemde charges beslist hetzelfde genoegen te gunnen was, als hun arme, half versmachtte mensen. Ik haastte me, dit tegen de Dschirbani te zeggen, en omdat twee dezelfde slimme mensen ook steeds dezelfde mening hebben, stemde hij er mee in en gaf het betreffende bevel. Dus de wachters zijn vrij geworden, en ik nodigde de prins, die de gevangenname van de Dschunub graag van het begin tot het einde wilde meemaken, uit, zich hierheen te laten dragen, waar je het beste uitzicht over het hele dal hebt. Mijn plaats zal bij hem zijn, en niet bij jou, Effendi, want het is noodzakelijk, het ons tot morgenvroeg zo geriefelijk mogelijk te maken.«

Hij had gelijk. Er was voor hem en de prins bij mij, Abd el Fadl en Merhameh geen plaats, te meer omdat hij zijn beide grote honden bij zich had, zoals ik de mijne. Wat deze honden betreft, ik wil meteen zeggen, dat ze ons tijdens deze verschrikkelijk natte nacht zeer van pas kwamen. Ze verbreidden een weldadige warmte in ons toevluchtsoord. Merhameh sliep tussen Aacht en Uucht als een prinses, wat ze ook werkelijk was, op opgezwollen dons, en ik, in mijn deken gehuld, lag helemaal vooraan aan de weerkant, om de eventuele toch naar binnen sproeiende vochtigheid voor haar vader tegen te houden.

Juist nu, nu het nog niet donker was, en het nog een uur duurde voor de avond inviel, was de regen nog niet begonnen. Het motregende en sproeide eerst, en wij hadden net zo als de onder ons voorbijtrekkende Dschunub geen idee van de vloed, die zich over ons zou uitgieten. Het water in de rivier was constant gestegen. Het water reikte bijna al tot aan de oever en leek nog steeds niet te kunnen wegvloeien. Terwijl zich aan onze voeten de val steeds meer vulde, werden boven ons over het rotspad beduidende voorraden hout van de rotsspleet naar de rotspoort gebracht. Omdat de regen dreigde, was de huidige voorraad niet genoeg, om de vlammen zo hoog te laten oplaaien, dat ze van de uit de wolken komende vloed niet gedoofd konden worden, en het was dus zeer goed, dat de Dschirbani juist op het bij elkaar brengen van de nodige brandstof zo’n groot gewicht had gelegd.

Terwijl de door Halef meegebrachte Ussul voor hem en voor prins »Panter« een stenen hut bouwden, hield de laatste de rotspoort in de gaten, waardoor de Dschunub als het ware naar binnen kwamen stromen, om de buiten woedende orkaan zo snel mogelijk achter zich te laten. Hierbij lag er op zijn gezicht een uitdrukking van hatelijkheid, dat die hem er absoluut niet mooier op maakte. Merhameh zag dat ook en wendde haar blik, zo vaak als deze op hem viel, snel weer van hem af. Zijn blik werd echter steeds opnieuw aangetrokken door het mooie meisje, en hij deed helaas geen moeite, dit voor haar te verbergen. Wie ze was, dat wist hij; hij had het meteen bij de aankomst van de Ussul hier gehoord; maar dat ook zijn oudste broer zich hier bevond, dat wist hij nog niet. Niemand had het tegen hem gezegd, zelfs zijn vader niet, en wel om redenen, die voortkwamen uit de vijandschap, die je ene jongere voor de andere prins koesterde.

De Dschunub hadden beneden aan de rotspoort niet verder gekund; ze waren gedwongen geweest, te stoppen. Van boven af sloten ze nog steeds aan, en zo kwam er een opstopping tot stand, die ons al ingehaald had, toen eindelijk hun laatste achterblijvers door de poort kwamen gereden. Hierna verliepen er enkele minuten, gedurende welke, zoals we wisten, door ons de verdwenen brandstapel weer werd opgericht. Toen vielen er daarboven enkele schoten, die alle ogen daarheen trokken. Men keek omhoog naar de poort. Er kwam nog een troep binnen, niet te paard, maar te voet. Dat waren onze al gevangengenomen Dschunub, die Irahd op het laatst nog naar binnen geschoven had; toen stak hij achter hen de snel opgerichte brandstapel aan. Voorop schreden de Maha-Lama met de eerste minister. Toen hij kwam, die achter deze beiden liep, wreef Halef zich vrolijk in de handen en zei:

»Dat is mijn Tertib We Tabrik Kuwweti Harbie Feminde Mahir Kimesne, die mij en eigenlijk ons allemaal in zijn hart gesloten heeft. Allah geve hem voor morgen heel veel zonneschijn, voor vannacht echter een paraplu, die geen steel heeft, maar daarvoor in de plaats duizend gaten, die allemaal lekken!«

Terwijl hij dit zei, dreef de wind ook de rook van het aangestoken vuur al door de poort naar binnen, en wij wisten nu, dat de val weer gesloten was en der geen ontkomen was.

»Ze zijn er! Ze zijn er allemaal, van de eerste tot de laatste!« jubelde de »Panter«, terwijl zijn ogen flikkerden. »Geen een kan er ontkomen! Allah verdoeme hen, die mij bedrogen hebben, tot in het allerdiepste van zijn hel!«

Deze vloek was nog niet helemaal verklonken of naast mij klonk de luide, lieve stem van Merhameh:

»Dat Allah zich over hen erbarme, dat ze niet in de handen van een overwinnaar vallen, die niet als een mens, maar als een panter denkt!«

Dat had een eigenaardige uitwerking op hem. In eerste instantie maakte hij een beweging, alsof hij de vuisten wilde ballen en wilde opspringen; maar dat lukte niet vanwege zijn gewonde voet. Toen staarde hij haar aan met ontblootte tanden en wijd geopende roofdierogen. Plotseling, als bij een slang, verdween dit alles; zijn gezicht kreeg een bijna naïeve, kinderlijke goedmoedigheid, en met een welluidende stem antwoordde hij:

»Heel juist; ja, heel juist! Allah erbarme zich over deze fijne kerels! Dat hij ze moge begeleiden uit deze vervloekte en verdoemde val naar zijn beste hemelrijk!«

Hij knikte haar met een stralende lach toe en richtte hierna zijn ogen weer naar beneden naar de rivier en op dat, wat daar verder gebeurde. Op dit ogenblik flitste een bliksemschicht dwars over de horizon; een donderslag volgde, alsof alle rotsen van de bergengte in zouden storten, en toen openden zich in een keer de sluizen van de hemel en goten er geen druppels, geen regen, maar een hele, compacte, aaneengesloten zee van water naar beneden, waar geen mens doorheen kon kijken. Alles, wat we tot dan toe hadden kunnen zien, was verdwenen. We konden niet eens de dichtbij liggende plaat zien. Wij zagen alleen de aldoor neerstortende watervloed, die om ons heen kletste, brulde en bruisde en in gulzige razernij langs ons in de diepte stortte. Dat ging zo vijf minuten, tien minuten, een kwartier, een half uur, ja zelfs een heel uur door. Toen flitste er weer een bliksemschicht, nog een en nog vele achter elkaar. De donderslagen brulden en kraakten, dat het zeer deed aan mijn oren; maar de flitsende vonken lieten dan hier en dan daar een stuk van het dal of de rivier zien, en zo merkten we, dat rivier en dal niet meer twee dingen waren, maar dat de eerste buiten zijn oevers getreden was en helemaal tot aan de rotswand stond. En alsof met deze snel op elkaar volgende stortvloed van bliksemschichten en donderslagen de uit de hemel vallende zee nu uitgeput was en het verdere nu aan de wolken had overgelaten, trad er plotseling een pauze in, waarin geen druppel viel. Dat duurde hoogstens een halve minuut; toen begon het te regenen, zij het dan ook niet zo hard als eerst, die de hele avond en de hele nacht tot in de vroege morgen duurde en ook zo volledig ondoorzichtig was, dat we slechts enkele schreden ver konden kijken, en dat ook slechts, zolang de dag nog duurde. Toen was alles om ons heen enkel stromend water en een enkele compacte, dikke, stilstaande duisternis. Maar in de korte pauze tussen wolkbreuk en regen hadden we gezien, dat paarden en mensen midden in het stromende water lagen en zaten en dus in staat waren, hun dorst grondiger te stillen, als hen lief was en goed voor hen was.

Gelukkig was de stenen hut voor Halef en de prinsen bij het beginnen van het plenzen van het water al klaar geweest. Beide zaten dus, net zo als wij, droog. Maar ik kon niet met de goede Hadschi praten, want we waren en bleven volledig onzichtbaar voor elkaar, en om ons verstaanbaar te maken, hadden we meer moeite moeten doen, als datgene, wat we elkaar te zeggen hadden, waard was geweest.

Zo verstreek de avond en ook de nacht, ik kan zegen, voor mij heel redelijk. Ik sliep eindelijk eens echt uit. Als ik af en toe eens wakker werd, dan hielp het ononderbroken, monotone »geruis« van de regen me al zeer snel weer in slaap te komen. Tijdens deze korte pauzes dacht ik aan de arme Dschunub daar beneden bij de rivier of beter gezegd in de rivier, want het hele dal was in een enkel stromend kanaal veranderd. Ook dacht ik aan de Tschoban en de Ussul, die niet zo comfortabel en droog lagen als ik. Maar de laatsten waren geboren waterratten, die zelfs zo’n stortbui niets deed en - - klonk het niet alsof er iemand om hulp riep? Niet slechts een enkeling, maar velen? Zulke kreten om hulp klonken nog vaak - - soms dichtbij, soms veraf. Maar ik dacht, dat het in mijn slaap was, en sliep dus verder, tot ik de bekende stem van mijn Hadschi Halef hoorde:

»Sihdi, hoor je me niet! Ben je soms dood, of slaap je alleen maar?«

Ik ontwaakte, wreef me in de ogen en keek om. Ik lag nog alleen in ons geïmproviseerde stenen paleis. Buiten scheen de felle zon. Daar stond Halef met zijn en mijn honden. Ik ging snel en verrast naar buiten. Geen spoor van wind, geen enkele regendruppel meer! De rivier was nog vol, maar trad niet meer buiten zijn oevers. De val was leeg, helemaal leeg. Ik zag geen mens! Toen lachte Halef:

»Zo slim als nu, heb je er nog nooit eerder uitgezien, Sihdi!«

»Dat geloof ik graag,« antwoordde ik. »Ik ben meer als verbaasd; ik ben zelfs verbluft. Waar ben ik allemaal doorheen geslapen!«

»Door niet veel meer dan ik. Ook ik ben pas geleden wakker geworden, toen de prins zich weer liet wegbrengen, om bij zijn vader te komen. Deze zeldzame regen en deze wonderbaarlijke lucht hebben op jou en mij gewerkt als een slaapdrank, waartegen men zich niet kan verzetten.«

»Maar waar is iedereen, die hier was?«

»Beneden, verder beneden. Kom! Ik vertel het je onderweg!«

Wat ik nu hoorde, zij het slechts door aanduidingen, want Halef wist het zelf ook niet precies, was meer dan verrassend en was pakte heel anders uit, als ik met betrekking tot de Dschunub gedacht had. De Dschirbani had met zijn staf een heel vermoeiende nacht gehad. Hij had Halef en mij heel goed kunnen gebruiken, was echter niet in staat geweest van ons te eisen, wat hij van zichzelf eiste. Ik had het hulpgeroep niet in mijn slaap gehoord, maar in de pauzes, waarin ik wakker was. Het water van de rivier had nu zo’n hoogte bereikt, dat het daar beneden op de weg de paarden tot het lijf en de mensen tot de borst gestegen was. De Dschunub doorstonden doodsangsten. Ze schreeuwden tot ver na middernacht bijna continue om hulp. Zo’n watermassa hadden de beide vuren nauwelijks kunnen weerstaan. Ze brandden alleen nog op de top van de brandstapel, waarvan het onderste deel onder water stond. Ze brandden ook niet meer in de open lucht, omdat ze dan door de regen zouden zijn gedoofd, maar in het binnenste van de beide poorten, waar de regen ze niet kon bereiken. Dat had hun grootte en hun werking zo veel winst opgeleverd, dat de Dschunub het durfden te wagen, naderbij te komen om aan de wachtposten te vragen, of de Dschirbani zou willen komen, om met hen te onderhandelen. Van deze angst en nood heeft de Dschirbani gebruik gemaakt. Hij was eerst bij de rotsspleet en later bij de rotspoort midden in het water verschenen, om hier met de Maha-Lama, daar met de strateeg te praten. Ook de minister en de generaals waren gekomen, niet met elkaar, maar alleen. Want elk van hen had iets voor zichzelf willen bereiken en had om deze reden een bekentenis afgelegd, wat hem zelf vrijsprak, maar tegelijk verraad aan de anderen was. Deze bekentenissen bij elkaar hadden een beeld gegeven, dat de Dschirbani daarmee aanvulde, dat hij deze heren bij elkaar liet komen en ze verhoorde, midden in de stromende regen, tot aan de borst in het water staand en bedreigd door honderd speerpunten van de reusachtige Ussul. Ze waren er van overtuigd geweest, een zekere dood tegemoet te gaan, als ze zouden weigeren, te bekennen. Daarom vertelden ze allemaal, wat ze wisten. Geen een zweeg, niemand uitgezonderd.

»Wat ze wisten. Van wie?« vroeg ik Halef.

»Van hun sjeik. In het bijzonder van de Mir van Ardistan.«

»En dan?«

»Het gevolg was heel anders dan ze hadden gedacht. Der Dschirbani ging bij hen weg, zonder iets te zeggen. Maar korte tijd erna werd de rotsspleet geopend. De Dschunub mochten naar buiten, de een na de ander. Iedereen moest zijn paard en zijn wapens afgeven. Nu hebben ze hun kamp opgeslagen, alle drieduizend, in het zuiden van de landengte in het zand en worden met hun eigen wapens door ons in bedwang gehouden.«

»Krijgsgevangen dus?«

»Neen, nog veel erger, Effendi.«

»Wat dan?«

»Gevangen zoals de kinderen Israëls in Babel. De Dschirbani laat ze niet meer los. Hij verdeelt ze over de oerwoudgebieden van de Ussul, waar het hun opgave is, de wildernis te veranderen in vruchtbaar land.«

»Werkelijk?« riep ik uit.

»Ja, Effendi.«

»Zij allemaal, allemaal?«

»Allemaal! Ook hij met de lange naam, de Maha-Lama en de eerste minister. Maar, wat trek je voor een gezicht?«

»Kom, kom! Ik moet naar beneden; ik moet naar de Dschirbani!«

Ik haastte me daarheen over het bergpad en toen naar beneden naar de rotsspleet. Tot daar zag ik geen mens, wel de sporen van het onweer van gisteren. Vanaf hier waren er echter mensen, eerst enkele, toen steeds meer. Er waren slechts Ussul en Tschoban. Ik werd door hen begroet, zei echter niets terug, zo was ik innerlijk bezig. Er was geen Dschunubi te zien. Toen we bij het einde van de bergengte aankwamen zag ik rechts, ver weg, duizenden paarden staan. Links, ook ver weg, kampeerden net zo veel mensen - - - de gevangenen. Voor de rest wemelde het overal van de Ussul en Tschoban. Recht voor mij werd juist de tent van de sjeik van de Ussul weer opgericht, die vanwege de storm was afgebroken. Daarvoor stond een dichtopeengepakte kring van mensen, waar in het midden iets belangrijks leek te gebeuren. Ik drong me er met Halef doorheen. Daar stonden in een groep bij elkaar Amihn en Taldscha, de Dschirbani, de sjeik van de Tschoban met Sadik, zijn oudste zoon, verder nog Abd el Fadl en Merhameh. Tegenover hen stonden op drie paarden, uitgerust voor een lange rit, ondanks zijn gewonde voet, de »Panter« en zijn beide vrienden en raadsmannen, »de veer en het zwaard van de prins«.

Toen hij mij zag, stopte hij midden in de zin, die hij net sprak, en riep, terwijl hij naar me wees:

»Daar komt hij aan. Vraag het aan hem! Hij is degene die afluistert. Hij weet alles af te luisteren, te bevragen, uit te vinden, te horen! Hij heeft ons geleerd, de officieren van de Dschunub af te luisteren. In precies dezelfde ruimte zat ik eerst met mijn metgezellen. Ik weet zeker, dat hij ons ook afgeluisterd heeft. Vraag het hem maar! Hij zal jullie vertellen, waarom ik meteen weg moet, nadat ik deze hier tegengekomen ben!«

Hij tilde bij deze woorden zijn hand op en wees naar zijn broer Sadik, van wiens aanwezigheid hij vandaag pas gehoord had. Toen reed hij dicht naar Abd el Fadl toe en vroeg hem:

»Jij bent Abd el Fadl, de vorst van Halihm?«

»Ja,« antwoorde de aangesprokene.

»En dat is Merhameh, je dochter?«

»Ja.«

»Dan waarschuw ik je! Geef haar nooit aan een andere man tot vrouw, dan alleen aan mij! Ze waagde het gisteren te zegenen, wat ik vervloekte! En ze is mooi! Ze is daarom van mij! Ik kom haar halen!«

Hij liet zijn paard in de rondte draaien, om iedereen die in de kring stond aan te kijken, en riep toen met luide stem:

»Hoort, Tschoban! En jullie ook, Ussul! Daar zien jullie Merhameh, het kind van Abd el Fadl, de vorst van Halihm! En hier ben ik, tot nu toe slechts prins van de sjeik van Tschoban, spoedig echter meer, veel meer! Ik verklaar Merhameh tot mijn bruid. Wee haar vader, als hij het waagt, haar aan een ander te geven! Wee haar, als ze me niet trouw blijft en eerbied voor me heeft! En wee de ongelukkige, die zich aan haar zij bevindt, als ik terugkom! Hij zal een dood sterven, erger als duizend andere doden! Tot ziens! Allah bescherme jullie! Jullie hebben het nodig!«

Hij reed weg, begeleid door zijn zijn twee metgezellen. Ik stond daar en keek hem na, zonder dat wat hij deed, te begrijpen. Toen kwam de Dschirbani, pakte me bij de hand en zei:

»Kom mee, Effendi, kom! Er zijn belangrijke dingen gebeurd. We hebben lang op je gewacht, om het je mee te delen. Dat, wat gisteren gebeurde en vandaag gebeurd, is nog niet het einde. Het lijkt erop, dat we omhoog gaan, omhoog naar - - Dschinnistan - - -!«


Hoofdstuk 2 – In het hol van de leeuw

Ardistan en Dschinnistan