Hoofdstuk 4

Naar de »Stad van de doden«

De uitwerking van ons kerstfeest was geweldig. Degenen die er waren, wilden niet meer weg. De mensenmassa, die in en om Ard kampeerden, vermeerderde zich van dag tot dag, in plaats van te verminderen. Er kwamen dagelijks nieuwe pelgrims, die wilden deelnemen, en dat bezielde de oude, beste Basch Nasrani tot steeds nieuwe inspanningen en herhalingen. De eerst drie geplande feestdagen werden er zeven, een hele week lang dus. Toen kon hij niet meer; hij moest rusten. Het aanzien van de vroeger verachtte christenen was plotseling zodanig gestegen, dat men ze, wat voorheen niemand ingevallen was, nu al van verre groette. Men had ingezien, dat men niets over hen wist, niets wist over hun aantal of over hun karakter. Niemand had gedacht, dat er zoveel waren. Dat was een direct gevolg van hun onderdrukking. Ze hadden het vermeden, zich openlijk te onderscheidden. Nu ze echter gehoord hadden, dat de Mir welwillend tegenover hen stond, stroomden ze in zulke grote getale toe en namen op zo’n manier bezit van de stad, dat men kon denken, dat deze alleen christelijke inwoners had. En deze schare bleef zo bescheiden, zo rustig en geciviliseerd, dat de heerser verzekerde, dat de openbare orde nog zo weinig verstoord was als juist nu, nu een grote menigte van mensen zich in de hoofdstad opgehoopt had. Hij voegde er aan toe: als de straten en stegen met dezelfde aantallen lama’s en mohammedanen bevolkt zouden zijn, dan zou het alleen na inzet van de krachtigste middelen mogelijk zijn, voortgezette ongeregeldheden te voorkomen.

Het was overigens opvallend, hoe weinig mohammedanen, Lamaïsten en andersgelovigen men ontmoette. Ze waren echter niet verdwenen. Ze hadden net zo als eerst aan het openbare leven deel te nemen; dat deden ze echter niet meer op hun vroegere, man zoals ze altijd al gewend waren, maar zodanig, dat ze zich noch door hun kleding, noch door hun manier van doen van de christenen onderscheidden. Ze waren heel plotseling zeer voorzichtig geworden, en daar hadden ze hun goede, gegronde redenen voor.

De Mir was namelijk energiek begonnen, opruiming te houden onder zijn tegenstanders. De lijsten van de samenzweerders konden hem daarbij als zekere wegwijzers dienen. De Basch Islami was, zoals we weten, al eerder verdwenen. Door de 'Panter' gewaarschuwd, had hij de tijd gevonden, te ontkomen. Nu verdween ook de Maha-Lama van Ardistan met zijn naaste, beste en trouwste aanhangers en vrienden. Zijn uitdagend gedrag op de eerste kerstdag kon niet de enige reden hiervoor zijn. Het verdwijnen van zijn aanhangers moest op dieperliggende oorzaken teruggevoerd worden, vooral ook omdat ook nog talrijke andere officieren en ambtenaren niet meer gezien werden, maar verdwenen waren, men wist niet waarheen. Dat ging zo enige weken lang door, zonder dat er hierbij iets te merken was van een arrestatiegolf of een ander geweldsmiddel. Die betreffende personen verdwenen op een geheimzinnige manier, en anderen kwamen op hun plaats, zonder dat er officieel een woord over werd gezegd. Opvallend hierbij was, dat de verdwenenen tot de samenzweerders behoorden, en dat hun plaatsvervangers trouwe aanhangers van de Mir waren. Dit viel natuurlijk alleen diegenen op, die hier vanaf wisten, die zelf dus samenzweerders waren. Die ontging het ook niet, dat dit verdwijnen een bepaalde volgorde had. In eerste instantie betrof het alleen de heel hooggeplaatsten, dan de hoge, hierop de hen in rang volgenden. Het ging dus naar beneden, en wel met zo’n ondraaglijke zekerheid, dat de ingewijden wel angst moesten krijgen, want een ieder van hen kon hieruit opmaken, dat en wanneer het de beurt voor hem was. De gedachte kwam dus bij hen op, zich, nog voordat het noodlot toe zou slaan, vrijwillig dus, uit de voeten te maken, om aan dit vreselijk, ontzettend, onzichtbaar en onhoorbaar verderf te ontsnappen. De verstandigsten onder hen volgden deze gedachte. Er brak een tijd aan, waarin een heleboel mensen hun goede, schijnbaar heel zekere betrekkingen en ook de stad verlieten, zonder van tevoren aan te geven, waarom ze het deden en waarheen ze gingen. Ik bemerkte dat best wel, hoedde me er echter voor, hierover vragen aan de Mir te stellen. Er waren andere, voor mij net zo belangrijke dingen, die me bezighielden. Dat ik daarmee de studie van dit zeer interessante land en zijn bewoners bedoel, is wel duidelijk. Het was mijn persoonlijke taak, hier het land en de mensen precies te leren kennen. Ik begon, allereerst in de stad, daarna in de omgeving en toen ook in het verdere land rond te reizen, waarbij Halef mij begeleidde.

Deze zwerftochten werden ons zeer gemakkelijk gemaakt. Door het kerstfeest waren we bekend geworden bij de gehele bevolking. De christenen mochten ons graag. Ze gaven ons informatie. Ze hielpen ons op alle mogelijke manieren. En de anderen, die ons hoogstwaarschijnlijk haatten, waagden het niet, dit openlijk te tonen. Ze waren gedwongen, zich ook vriendelijk tegen ons voor te doen en ons van dienst te zijn, hoewel we alles, wat van hen kwam, met de grootste voorzichtigheid beschouwden.

Ondanks dat ik de tijd, die me nu ter beschikking stond helemaal voor mijn persoonlijke taak gebruikte, verwaarloosde ik helemaal niet de doelen, die ons naar de hoofdstad van Ardistan gevoerd hadden. Ze waren te zien als vervuld, en wel in de ruimste zin van het woord. Wij waren hierheen gekomen, om opheldering over de huidige verhoudingen te krijgen, zodat de Dschirbani deze kennis van zo groot mogelijk nut kon zijn. Hoe gevaarlijk dat voor ons was, dat hadden we wel geweten, maar gelukkig was alles heel anders gegaan, als voor ons mogelijk was geweest vooruit te zien. De Mir had ons al snel lief gekregen. Hij voelde zich verplicht tot dank. Daarom was het hem niet veel er aan gelegen, de Dschirbani als vijand te moeten zien. Hierbij kwamen de nieuwe gebeurtenissen binnen zijn rijk en zijn stad. Hij had de Mir van Dschinnistan de oorlog verklaard en zijn kerntroepen waren al vertrokken, toen hij de twee vernietigende ontdekkingen maakte, dat hij van de troon gestoten zou worden en dat hij zich niet kon verlaten op de aanvoerder van zijn troepen. Zijn situatie was uiterst gevaarlijk. Toen beloofde ik hem de hulp van de Dschirbani tegen de opstandelingen. Dat bewees hem, dat de Dschirbani een edelmoedige tegenstander was en bracht hem op de gedachte, de dreigende vijandelijkheden tussen hen beiden voorlopig te laten rusten. Hij vroeg me, of ik hem niet het genoegen wilde doen, terug te rijden, om met de Dschirbani over een wapenstilstand te onderhandelen. Deze wapenstilstand lag niet alleen helemaal in onze eigen interesse, maar hij moest ons ook daarom welkom zijn, omdat hij de Dschirbani na de lange, vermoeiende tocht door de woestijn de de tijd gaf, op krachten te komen en zijn troepenmacht uit te bouwen en te stabiliseren. Ik was er dus zeker van, dat hij het goed zou vinden, ook nadat hij eerst zou weigeren. Maar ik had geen zin, deze rit zelf te ondernemen. Ik wilde Ardistan leren kennen, me niet steeds op dezelfde straat heen en weer te moeten bewegen. Daarom maakte ik het de Mir plausibel, deze taak aan een ander op te dragen, en dus stuurde hij een van zijn eigen officieren, die een door mij geschreven en door de Mir gelegimiteerde brief meekreeg en aan de Dschirbani werd aanbevolen.

Zo was de stand van zaken, toen de Mir mij ’s ochtends vroeg, toen ik net uitgeslapen had, zijn bediende naar me toe stuurde en me liet vragen, of ik al te spreken was. Dat was helemaal niet ongewoon. Hij behoorde net zomin tot de langslapers als ik, en het kwam niet zelden voor, dat hij op dezelfde tijd als vandaag een vraag of iets anders voor me had. Ik liet hem dus zeggen, dat ik al was opgestaan en dat ik hem ter beschikking stond. Toen vroeg hij niet of ik bij hem kwam, maar hij kwam naar mij toe. Dat was een zeker teken, dat het onderwerp dat zijn gedachten bezighield, haast had en hem volledig bezighield. Toen hij mijn kamer binnenkwam, had hij laarzen aan met sporen, niet voor een korte rijtoer, maar als voor een langer uitstapje, en zei haastig, nog voordat hij het gordijn achter zich had laten vallen:

»Hij is er! Hij kwam vannacht; heeft me echter niet laten wekken, ondanks het grote belang van deze zaak!«

»Wie?« vroeg ik.

»De Bimbaschi,« antwoordde hij.

Bimbaschi betekent majoor. Deze rang had de officier, die hij naar de Dschirbani gestuurd had. Dat was wel geen hoge rang, maar hij had juist deze man gekozen, omdat hij hem voor trouw, vaardig en behoedzaam hield.

»Hij is buitengewoon hoffelijk ontvangen en heeft veel succes gehad,« vervolgde de Mir. »De Dschirbani is bereid, in te gaan op de wapenstilstand, en heeft verzekerd, dat hij mij geen zware voorwaarden wil stellen, maar die makkelijk te vervullen zijn.«

»Wil stellen?« informeerde ik. »Ze zijn dus nog niet gesteld? En hij heeft ze niet gestuurd door middel van de Bimbaschi?«

»Neen. Hij was van mening, dat zijn en mijn situatie een buitengewoon netelige is. Ons verbond moet per se geheim blijven. Daar hoort ook bij, dat de onderhandelingen in het geheim moeten worden gevoerd. We mogen niets op papier zetten; alles moet eerder mondeling gebeuren; en niet door een onderhandelaar, maar door onszelf. Daarin heeft hij helemaal gelijk; dat zie ik in. Jij toch ook?«

»Ja,« knikte ik. »Ik zie je gekleed voor de reis. Hangt dat hiermee samen?«

»Inderdaad. Hij is van mening, dat we elkaar tegemoet rijden en ons halverwege ontmoeten.«

»Welke weg is bedoeld?«

»Dezelfde weg, waarover je gekomen bent. Je kent hem dus. Halverwege deze weg ligt een oude, vervallen moskee, met een bron tussen de muren van het voorhof. In het voorbijrijden zul je die zeker hebben gezien?«

»We hebben daar zelfs gekampeerd!«

»Daar zal de ontmoeting plaatsvinden. Dat zal de plaats van de beraadslaging zijn. Bevalt hij je?«

»Hij is er uitstekend voor geschikt. Werd deze wens van de Dschirbani je mondeling of schriftelijk gebracht?«

»Alleen mondeling, natuurlijk alleen mondeling. Want zo touw en betrouwbaar de Bimbaschi ook is, een brief had verloeren kunnen worden en op een of andere manier in verkeerde handen hebben kunnen geraken. Ik vind het juist, dat de Dschirbani zo voorzichtig is. Hij bedoeld, dat de voorzichtigheid gebied, de rit, die ons naar elkaar voert, in onopvallende wijze gemaakt moet worden. Niemand mag vermoeden, wie we zijn en wat we voorhebben. Daarom moet onze troep zo klein mogelijk zijn, en als gevolg daarvan moeten we onszelf geen krijgshaftig, maar zo mogelijk een vredelievend uiterlijk geven. De Dschirbani zal slechts vier begeleiders hebben en verzoekt mij, dit ook te doen. Hij stelt me zelfs voor, wie ik moet meenemen. Kun je raden, wie de personen zijn, die hij mij genoemd heeft?«

»Twee slechts; in elk geval Halef en ik.«

»Juist! Hij wil jullie per se zien. En de beide anderen?«

»Noem ze mij!«

»Het zijn de beide prinsen van de Ussul.«

»Dat verheugt me!«

»Mij ook. Ik heb ze onschuldig gekweld en moet ze daarvoor schadeloosstellen. Ze kennen de Dschirbani. Ze zijn net zo oud als hij. Hun moeder Taldscha is altijd zijn vriendin en beschermster geweest. Ik heb het ze al gezegd en ze gevraagd, klaar te staan. Ze rijden heel graag mee en zijn er heel blij om, hun jeugdvriend terug te zien.«

»Dat wil ik geloven en ik gun het ze van harte. Wanneer rijden we?«

»Het liefste zou ik meteen opbreken; maar omdat we meerdere dagen afwezig zullen zijn, moet ik voorbereidingen treffen, die meerdere uren duren. Toch hoop ik, nog voor de middag klaar te zijn. Vind jij het juist, dat we maar met vijf personen zijn?«

»Ja, de Dschirbani wil het zo, en hoe talrijker we verschijnen, des te meer vallen we op.«

»Dus geen bedienden meenemen?«

»In elk geval niet voor Halef en mij. Wij zijn het gewend onszelf te bedienen. De beide Ussul zullen ook wel van mening zijn, dat de aanwezigheid van bedienden ons alleen maar last zullen geven en ons zullen storen, ja, het misschien zelfs onmogelijk zullen maken, deze zaak geheim te houden. Was betreft jezelf, zo geef ik echter toe, dat - - -«

»Je hebt niets toe te geven, niets!« viel hij me snel in de rede. »Ben ik soms anders dan jij?«

»Ik denk van wel!«

Toen glimlachte hij:

»Zo, zo! Goed, goed! Dan wil in elk geval niet anders lijken. Ik rijd dus incognito, onherkenbaar of hoe je het wilt noemen. Dus weg met de bedienden! We nemen er geen een mee! Maar we staan onszelf twee pakpaarden toe, met het nodige voedsel en andere dingen, die ik noodzakelijk acht. Ook gidsen hebben we niet nodig. Ik ken de weg en jij en Halef ook. Ik heb de kolonel, die jullie begeleidde, het bevel gegeven, alleen de eenzaamste gebieden te kiezen. We hebben alle redenen dat te doen en ons dus op precies dezelfde paden te begeven. De beide Ussul moeten voor deze keer afzien van hun zware reuzenpaarden. Ik geef ze betere en snellere uit mijn stal. Wij zijn dus voortreffelijk bereden en zullen, als ik mij niet vergis, morgenavond daar zijn. Maak jullie dus klaar en sta bereidt, ik laat jullie ophalen!«

»Betreft de zwijgzaamheid, die we in acht moeten nemen, iedereen?«

»Ja. Of zijn er personen, die jij moet zeggen, dat je enige dagen weg bent?«

»Ja.«

»Wie zijn dat?«

»De hogepriester en de beide zangers, vader en dochter.«

»Dat vind ik goed. Dat ben je hen schuldig. Ze zijn je vrienden! Ware, eerlijke vrienden! Ze zouden zorgen om je hebben, als je weg zou gaan, zonder ze daar iets van te zeggen. Zeg het tegen ze! Maar tegen niemand anders!«

Hierop verliet hij mij, en Halef en ik maakten ons gereed voor de voorgenomen rit, die nog veel interessanter zou worden, als we gedacht hadden.

We gingen nog voor de middag weg, alleen, niet samen. Eerst ging de Mir, alleen. Toen gingen de beide Ussul weg, in een andere richting door de stad. Zij namen de pakpaarden mee. Toen volgden wij, via weer een andere weg. Buiten de stad kwamen we weer bij elkaar.

Ik kan voorbijgaan aan wat onderweg gebeurde, want het was niets belangrijks, en ik wil slechts constateren, dat zich de voorspelling van de Mir, dat we het rendez-vous de volgende avond zouden bereiken, als juist bewees. We hadden natuurlijk onze honden mee. De Mir reed op een kostbare schimmelhengst met Indisch tuig. De beide Ussul hadden twee sterke, donkere ruinen, die ondanks hun kracht graag galoppeerden en ook behoorlijk onvermoeibaar waren.

De ruïne van de moskee, die ik als rendez-vous betiteld heb, lag op een vlakke, volledig vrije, steppeachtige omgeving, die rondom tot aan de horizon te overzien was. Er was geen enkele reden, om extra voorzichtig te zijn. En toe we onderzoekend om de oude, half ingestorte muren reden, voordat we naar binnen gingen, gebeurde het eigenlijk helemaal zonder speciale reden, maar alleen, omdat Halef en ik dat zo gewend waren. Zo ver als het oog reikte, was geen mens te zien, en ook de ruïne bleek leeg te zijn. Er waren geen stappen of een spoor van levende wezens te zien. De Dschirbani was dus nog niet aangekomen.

We stegen af, verzorgden onze paarden en gingen bij de bron zitten, die we al eerder genoemd hadden. Hij had goed water. Tijdens het eten van het avondeten werd het nacht. We maakten echter geen vuur aan, want we hadden de hele dag heel scherp gereden en we waren daardoor vermoeid; we wilden slapen. En dat deden we dan ook op zo’n overvloedige manier, dat geen van ons eerder wakker werd, tot we ’s morgens door Ben Rih werden gewekt, die plotseling opgesprongen was en luid en aanhoudend hinnikte, zodat de intentie, ons opmerkzaam te maken, duidelijk was. Ook Syrr stond op, maar bleef stil. De honden rekten de hals en spitsten de oren, maakten echter geen geluid.

»Ze komen, Sihdi; ze komen!« riep Halef, terwijl hij snel opstond. »Laten we naar buiten gaan, om ze te begroeten!«

Terwijl hij dit zei, deed hij het ook. Tegelijkertijd hinnikte ook buiten een paard, als antwoord op het hinniken van onze Ben Rih. Maar niet alleen deze ene, maar ook een derde, vierde, zesde, achtste. Dat klonk dus, alsof we het hier niet met een troep van vijf ruiters te doen hadden, maar met een groter schaar, die op louter hengsten zat en al zo dicht bij ons gekomen waren, dat we de hoefslag konden horen. Ze kwamen in galop naderbij. Halef schreeuwde luid. Toen volgden we hem snel, naar buiten voor de ruïne. Wat zagen we? Wel duizend man, een heel regiment regulaire cavalerie, die net afzwenkte naar beide kanten, om de ruïne te omsingelen.

»Wat moeten die hier?« vroeg de Mir, deels boos, deels verwonderd. »Zonder mijn bevel! Ik zal ze laten merken, dat - - -«

Hij stopte midden in de zin. Waarom, dat zagen we meteen. Een afdeling van het regiment, laten we zeggen voor Europese begrippen een eskadron, zwenkte niet af, maar kwam recht op ons toe, voor op de officieren, en daarvoor de 'Panter', de tweede prins van de Tschoban.

»Te wapen!« riep Halef. »Wij zijn verraden! Men heeft ons bedrogen!«

Ja, te wapen! Maar welke? Zelf had hij er geen bij zich, ik ook niet. We hadden alleen onze messen. De sabel en de beide pistolen van de Mir waren kostbar, maar meer voor de sier, als voor eigenlijk gebruik. De beide Ussul hadden ieder een sabel en een geweer; de laatste geschikt voor de jacht, niet ter verdediging. Wat was dat tegenover duizend zwaarbewapende mensen, die de moed hadden, hun krijgsheer als muiters tegemoet te treden. Tegenstand zou waanzin zijn geweest. Het was beter, zich eerst schijnbaar te schikken, om later op een geschikt moment dat te doen, wat mogelijk was. Ik fluisterde dat snel tegen de Mir, en hij was verstandig genoeg, in te zien, dat we op dit moment niets beters konden doen. Hij zei geen woord. Hij knikte naar me, om me te verzekeren van zijn toestemming; maar zijn ogen gloeiden, zijn lippen persten zich op elkaar, en zijn handen balden zich tot vuisten; hij kookte van binnen.

Nu waren ze er, dit eskadron. De 'Panter' had zijn mensen nauwkeurig geïnstrueerd. Ze sprongen van de paarden, drongen op ons in en hadden ogenschijnlijk de bedoeling, ons uit elkaar te dringen. Toen riep de Mir tegen ons:

»Bij elkaar blijven! Pak je messen! Wie me aanraakt, steek ik neer!«

We hadden allemaal messen; we gehoorzaamden zijn bevel. Toen deed men een stap terug. Vanzelfsprekend hadden de we geen baat gehad bij de messen, als het menens geworden was; maar ze wilden ons leven toch niet in gevaar brengen, en dus nam men er genoegen mee, ons bij elkaar te laten en ons terug te dringen in het binnenste van de ruïne, waar bij de paarden onze reuzenhonden stonden, met hoog opgeheven koppen en vonkelende ogen, bereidt, ons te verdedigen. Het was niet geraden, de moed van deze edele dieren in de waagschaal te stellen. We riepen hen dus toe, te gaan liggen, en ze gehoorzaamden onmiddellijk.

Bijna het gehele eskadron was mee naar binnen gedrongen. We waren dus alleen niet alleen buiten, maar ook hier binnen in de ruïne zo dicht en volledig omsingelt, dat de gedachte, snel op de paarden te springen en te vluchten, waanzin zou zijn geweest. De Mir keek geen van hen aan. Hij ging bij het water zitten, het mes in de hand. Onmiddellijk namen de beide prinsen van de Ussul rechts en links van hem plaats, bereid om hem, als het nodig mocht zijn, te verdedigen. Ik ging met Halef tegenover hen zitten. Wie mijn kleine Hadschi kent, die weet, dat hij niet de man was, zich door een overval, ook al was het door een heel regiment van cavaleristen, bang te laten maken. Hij deed, alsof er geen een van hen aanwezig was, greep naar de nog van gisteravond in het gras liggende etensvoorraad en zei:

»We hebben geslapen, en wel zeer goed! We gaan nu ontbijten, daarna rijden we verder!«

»Waarheen?« vroeg de Panter.

Hij was, gevolg door de officieren, op ons toegelopen. Halef deed, alsof hij hem niet gezien had en zijn vraag niet had gehoord. Hij opende de pakketten en sneed het aanwezige vlees in stukken, om het onder ons te verdelen. We pakten het en aten. Alleen de Mir niet; deze wees het af. Hij was innerlijk zo opgewonden, dat hij het niet voor elkaar kreeg, ook maar een enkele hap tot zich te nemen. Zijn gezicht was plotseling geel geworden, vies geel. Hij nam van ogenblik tot ogenblik steeds meer en meer die afstotende afzichtelijkheid aan, waar ik al eens over gesproken heb.

»Sta op! Ik wil met jullie spreken,« begon de Panter.

We verroerden ons natuurlijk niet.

»Sta op! Ik beveel het!« herhaalde hij.

Wij bleven zitten. Toen pakte hij de Hadschi van achteren in zijn nek, om hem omhoog te trekken, en schreeuwde tegen hem:

»Hond, sta op! Ik zal - - -«

Hij kwam met de beoogde dreiging niet verder als hier, want de vier honden waren opgesprongen, hadden hem gepakt en neergetrokken en van alle kanten flikkerden hem nu de scherpe, glanzende tanden tegemoet, zodat hij moest inzien, dat hij verloren was, zodra hij het waagde, een beweging van verzet te maken. Twee of drie officieren grepen snel naar hun pistolen, om op de honden te schieten; maar hij riep snel tegen hen:

»Dat Allah mij behoede! Weg met je wapens, weg! Niet schieten; anders verscheuren ze mij!«

Halef wendde zich tot hen en zei:

»Die kerel is toch niet zo dom, als ik dacht. Hij weet precies, wat hij kan verwachten. Jullie hoeven alleen maar je geweer of pistool op ons te richtten, dan rukken ze hem zijn adamsappel uit zijn strot, en dan is het ook met de betreffende uit. Ik ken hem. Hij is de grootste schoft, die er op arde is. Wie zijn jullie echter?«

Toen donderde een van hen, die de meeste tressen op zijn uniform droeg, toornig tegen hem:

»Zwijg! Hij is de nieuwe Mir van Ardistan! Ik was eerst de kolonel van dit regiment, maar nu ben ik generaal!«

Toen lachte Halef hem met zijn allerhoogste vriendelijkheid in zijn gezicht uit en antwoordde:

»Generaal ben je nu, generaal? Dus net zo’n grote schurk als hij? Dan hoor je inderdaad aan zijn zijde! Hu! Hi!«

Terwijl Halef de namen van zijn honden noemde, wees hij eerst met zijn vinger op de tot generaal bevorderde kolonel en toen naar de grond, waar hij hem wilde hebben. De uitvoering van dit bevel volgde net zo snel als volledig. Op hetzelfde ogenblik lag de officier precies naast de »Panter«, en geen van zijn ondergeschikten waagde het, hem door een bevrijdingspoging in nog groter gevaar te brengen. Halef waarschuwde hen:

»Ga rustig zitten, en wacht, tot we gegeten hebben! Wij zijn het niet gewend, ons bij het ontbijt te laten storen. En onthoudt dit: elke bedreigende beweging van jullie kant kost zowel de nieuwbakken Mir als ook de daarnet uitgekomen generaal beslist het leven! Na het eten zal ik met hen spreken en ook met jullie! Maar eerder niet!«

Ze keken elkaar aan. Zoiets hadden ze nog nooit meegemaakt! Duizend man tegen vijf, en dan toch zo’n onverschrokkenheid, te meer daar het van zo’n klein kereltje kwam, dat hadden ze niet voor mogelijk gehouden! Ze onderhielden zich zachtjes. Maar de beiden, over wie het ging, waren doodsbang voor de geweldige tanden, die zo dicht boven hun ogen waren. De generaal beval:

»Ga zitten en wacht!«

Hij waagde het bij deze woorden zijn lippen nauwelijks te bewegen en de 'Panter', die toch beslist geen lafaard was, voegde er kort en angstig aan toe:

»Doe deze monsters niets! Ik beveel het!«

Toen knorde een van hen:

»We hadden ze meteen, toen we kwamen, moeten doodschieten. Nu is het echter te laat!«

Ze zochten een geschikte plaats om te gaan zitten en het komende af te wachten. Hun troep deed hetzelfde. Toen kalmeerde de Mir en luisterde naar mijn voorstel, dat hij beslist moest mee-eten, om tegen de inspanning te kunnen, die ons hoogst waarschijnlijk te wachten stonden. We namen de tijd en aten zo gemoedelijk, alsof we thuis in het slot van Ard waren. Daarbij bespraken we onze huidige toestand, om alles duidelijk te krijgen. Dat deden we natuurlijk met gedempte stemmen, om niet door de Panter en zijn 'generaal' te kunnen worden gehoord.

Het was vanzelfsprekend, dat we hierheen gelokt waren, om gevangengenomen en ergens heengevoerd te worden, waar we onschadelijk zouden zijn. Welke plaats dat echter was, dat wisten we niet, maar we vermoedden, dat het de ‘Stad van de doden’ zou zijn, die hier veel meer geschikt voor was als elke andere plek. De Mir zei hierover:

»Als de 'Panter' dit voorheeft, kunnen we ons zonder angst in dit lot schikken. Ik ken de 'Stad van de doden'. Niet allen de officiële verbanningshuizen en gevangenissen, maar ook de hele uitgebreide omgeving. Ik heb ze en hun omgeving als knaap in tegenwoordigheid van mijn dienaar en gids doorkruist, want het is het meest interessante oord van heel Ardistan en zit zo vol met sagen, sprookjes en dat soort dingen, dat ik niet eerder rust had, tot mijn vader mij de toestemming gaf, ze onder veilige begeleiding te onderzoeken. Jullie beiden zijn ook bekend, in elk geval in het deel, dat ik jullie als verblijf had aangewezen!«

Deze laatste woorden waren tegen de prinsen van de Ussul gericht. Ze knikten bevestigend en hij vervolgde:

»De gevangenissen en verbanningshuizen zijn met bepaalde geheimen gebouwd, die het onmogelijk maken, een mens, die ze kent, daar vast te houden. Het is duidelijk, dat er maar een is, die ze het beste kent, en dat ben ik natuurlijk, de heerser. Als ze ons daarheen brengen, is het voor mij kinderspel, om te ontsnappen, als ik dat wil. Hier tegenstand bieden is onmogelijk. Bij de eerste poging zouden we meteen onder de voet worden gelopen. Ook de gevangenname van de 'Panter' en zijn medesamenzweerders kan ons niet redden. Het ogenblik, dat men de honden doodschiet, zou onvermijdelijk komen, en dan zijn ze vrij; wij kunnen ze niet vasthouden.«

»Je bent dus van mening, dat we rustig mee kunnen gaan, als blijkt, dat ze ons naar de ‘Stad van de doden’ willen brengen?« vroeg ik.

»Ja,« antwoordde hij. »Ik hoop toch, dat we het te weten komen!«

»Misschien ook niet!«

»Laat dat maar aan mij over!« smeekte Halef. »Het is voor jou onwaardig, met zulke opstandelingen en bandieten te spreken. Het doet mij echter genoegen, hen hun geheim te ontfutselen, voor het geval ze niet zo slim zijn, het ons vrijwillig mee te delen. Zijn jullie het daar mee eens?«

Hij had gelijk. En omdat hij voorheen het zo goed gedaan had, kreeg hij van de Mir de toestemming, het woord voor ons allemaal te voeren. Dat bracht hem in de welbekende stemming, waarmee hij ons zo’n genoegen deed, zichzelf echter het meest. Hij pakte, toen wij klaar waren, het overgebleven eten bij elkaar, stopte deze in de hiervoor bestemde, naast ons liggende zadeltas en wendde zich toen op zijn joviaalste toon tegen de 'Panter':

»Nu hebben we gegeten en zullen verder rijden. Je vroeg daarnet, waarheen? Je was nog niet rijp voor mijn antwoord. Nu je ons echter door je soevereine situatie bewezen hebt, dat je echt de nieuwe Mir van Ardistan bent, zijn we je het antwoord schuldig. Luister dus: wij rijden met jullie mee.«

»Met ons?« vroeg der 'Panter' verbaasd.

»Ja, met jullie!«

»Hoezo? Hoe bedoel je dat? Maar roep je honden bij ons weg! Het is net, of hij al bijten wil, als ik mijn lippen al beweeg!«

»O neen! Je lippen mag je wel bewegen, maar verder niets; onthoudt dat! Ik verzoek je dus, je deze lieve, trouwe dieren nog een tijdje voor lief te nemen! Daarbij herhaal ik, dat we speciaal hier gekomen zijn met het doel, met jullie nog een stukje verder te rijden.«

»Waarheen?«

»Waarheen jullie willen! Wij hebben juist de tijd! En omdat je de nieuwe Mir van Ardistan bent, kan de oude Mir met vakantie gaan, om eindelijk eens van zijn werk uit te rusten. En aan welke gids kan hij zich beter toevertrouwen als zijn opvolger, waarvan de hele wereld weet, dat hij zijn trouwste vriend en dankbaarste leerling is. Dus, beslis jij maar, waarheen we rijden!«

De 'Panter' schraapte zich de lippen met de tanden. De spot raakte hem en maakte hem opstandig. Hij wist net zo goed als wij, dat wij ons moesten voegen, hoewel wij op dit moment de overhand leken te hebben. Het ergerde hem geweldig, dat wij, ondanks dat wij ons hier van bewust waren, niet bij de pakken neer gingen zitten, maar het met ironie benaderden. Alleen al in zuiver uiterlijk opzicht was de overval niet zo gelukt, als hij gedacht had. Hij was er van overtuigd geweest, dat wij hem meteen op het eerste ogenblik in de handen zouden vallen; in plaats daarvan was hij zelf in onze handen gevallen en moest in plaats van de verwachte overwinningsvreugde nu lachende verachting bij zijn teleurstelling pikken. En het ergste hierbij was, dat hij zich uit angst voor de honden niet durfde te verzetten, maar zijn boosheid moest inslikken. Men kon het aan zijn stem horen, hoe diep zijn haat was, toen hij op onderdrukte toon antwoordde:

»Ja, ik zal jullie inderdaad daarheen brengen, waarheen ik wil en waarheen de Dschirbani jullie is voorgegaan!«

Deze mededeling was ontzettend belangrijk voor ons. Ondanks dat bezat Halef de zelfbeheersing om onverschillig te zeggen:

»De Dschirbani? Zeg toch niet zoiets doms! Hij heeft in het kleinste vingerkootje meer verstand als jij in je hele, lege lichaam!«

»Luister eens!« snauwde de 'Panter' toornig. »Hij heeft zich zelfs eerder en nog makkelijker bij de neus laten nemen dan jullie! Hij zit al enige dagen vast in de 'Stad van de doden'! En niet alleen, maar samen met die andere, lieve zoon van mijn vader.«

»De oudere prins van de Tschoban?«

»Ja!«

»Je eigen broer?«

»Ja!«

Dit tweede ja klonk bijna triomferend.

»Die heb je ook bedrogen en naar de ‘Stad van de doden’ gelokt?«

»Vooral hij! De schurftige hond, die de voorheen aan mij getrouwe Tschoban afgepakt heeft! Jullie zullen ze beiden zien; jullie zullen ze zien; jullie moeten ze zien! Jullie moeten mee naar hen, en als - - -«

»Moeten?« onderbrak Halef hem lachend. »Wij moeten? Neen, wij willen! Wij zullen jou zelfs dwingen, ons naar hen toe te brengen! Wij zullen nu meteen onze eisen stellen. Als je er op in gaat, dan gebeurt je niets; als je echter weigert, dan verscheuren onze honden niet alleen jou, maar ook je zegevierende 'generaal'!«

»Voorwaarden? Jullie? Aan mij? Welke dan?« vorste de Tschoban.

»Jullie beiden blijven onze gevangenen. Zodra wij de ‘Stad van de doden’ bereiken, laten we jullie vrij.«

»Verder!«

»Wanneer gaan we weg?«

»Ogenblikkelijk. We wilden jullie alleen maar halen en dan meteen weer verder rijden.«

»Goed! Luister! Het regiment rijdt voorop, helemaal, geen uitzonderingen. We willen niemand achter ons hebben, die plotseling op ons schieten kan. Wij volgen dan op enige afstand. Jij wordt aan de handen gebonden, en je edele 'generaal' word aan de handen gebonden. Jij rijdt tussen mij en mijn Effendi, daarachter twee honden. De 'generaal' rijdt tussen de beide prinsen van de Ussul, daarachter weer twee honden. Deze honden zijn niet alleen op voetgangers afgericht, maar ook op ruiters. Ze springen op het paard en doden hem in het zadel. Denk dus niet, dat het je zal lukken, aan ons te ontkomen!«

»Jullie echter ook niet aan ons! Zodra men bij het regiment zou zien, dat jullie willen ontsnappen, keert men snel om en rijden ze jullie eenvoudig tegen de grond!«

»Als jullie dat kunnen, dan is het jullie graag toegestaan! Je dreiging klinkt als een bereidwilligheid om op onze eisen in te gaan?«

»Nog lang niet! Wij zijn over de duizend man. Het zou heel dom zijn, ons door jullie gevangen te laten nemen!«

»Dat hoeft helemaal niet, want jullie zijn al gevangen! Overigens ken je ons. Je weet heel precies, dat we geen grappen maken en dat we onze bedreiging zeker zullen uitvoeren, als je niet doet, wat we willen.«

»Welke bedreiging?«

»Luister: we geven je slechts tien minuten de tijd, om te beslissen. Als je ons voorstel afwijst, dan nemen we jullie in ons midden en gaan hier weg. Eerst moeten jullie ruiters zich echter op schootsafstand terugtrekken. Zodra ook maar een van hen dichterbij komt, schieten we jullie met je eigen pistolen neer! Denk snel na!«

»En als we doen, wat jullie van ons verlangen, dan rijden jullie zonder te weigeren mee naar de 'Stad van de doden'? Is dat waar?«

»Ja.«

»En daar laat je ons vrij?«

»Ja.«

»Meteen?«

»Meteen! Zonder te weigeren en zonder slinksheid!«

»Is het mogelijk, dat wij niet gebonden zijn en tussen jullie mogen rijden?«

»Neen, absoluut niet.«

»We beloven jullie echter - - -«

»Zwijg!« onderbrak de Hadschi hem. »Ik wil geen belofte van je horen. Je bent een opstandeling, verrader, bedrieger en leugenaar. Geen mens gelooft je! Zeg ja of neen; snel!«

Ze spraken korte tijd zachtjes met elkaar, toen hoorden we de 'generaal' iets luider zeggen:

»Zulke waaghalzige, vermetele, van stoutmoedigheid dolle mensen heb ik nog nooit gezien!«

Hierna deelde de 'Panter' ons zijn beslissing mee:

»We gaan op jullie voorstel in, als jullie beloven, dat te doen, wat jullie beloofd hebben.«

»Ik beloof het in naam van allen hier aanwezig.«

»Dat jullie niet zullen vluchten?«

»Ja.«

»Ons bij aankomst meteen zullen vrijlaten?«

»Ja.«

»Onze gevangen blijven en zonder weigeren naar de gevangenis rijden, die wij voor jullie bestemd hebben?«

»Ja,« antwoordde Halef ook nu, nadat hij heimelijk naar de Mir gekeken had en deze net zo heimelijk geknikt had.

»Ik verlang van iedereen de eed, dat jullie deze belofte nakomen!«

»Van iedereen? Een eed?« voer Halef toornig op. »Wat denk je wel! Nog zo’n opmerking en alles is uit! Jij zou de kerel zijn, die van ons een eed verlangt! Duizend eden van jou zijn hetzelfde als een miljoen leugens; een enkel woord van ons echter is hetzelfde dan honderd eden. Ik heb mijn woord voor allen gegeven; dat moet genoeg voor je zijn en als je het er niet mee eens bent, nemen we jullie nu mee! De tien minuten zijn voorbij! We verlaten nu de ruïne en rijden met jullie naar Ard terug. Ik wil wel eens zien, of jullie dappere cavalerie ons zal dwingen, jullie neer te schieten!«

Hij stond op en ging bij de beiden staan, om hen beide de wapens af te nemen. Toen zei de 'Panter' snel:

»Halt, wacht toch even! Ik neem genoegen met jouw woord!«

De Hadschi nam ze ondanks dat, onder opmerkzame assistentie van de honden, de pistolen, messen en sabels af, bracht ze naar ons toe en sprak toen de uitnodiging uit:

»Roep je officieren bij je, maar niet dichterbij als op hoorwijdte! Deel ze mee, wat er is besloten, en geef ze het bevel, het exact zo uit te voeren! Maar zorg er voor dat je je plaats niet verlaat! De honden dulden het niet, en jullie pistolen, die wij nu hebben, zijn, zoals ik zag, geladen!«

Ze gehoorzaamden. Hun officieren mochten niet dichterbij komen dan vijftien passen, verder niet, en kregen precies te horen, hoe ze zich tot de ‘Stad van de doden’ moesten gedragen. Ze waren ontzettend teleurgesteld. Enkelen morden zelfs zo luid, dat men het hoorde; maar omdat ze rekening hielden met onze beide gevangenen, gehoorzaamden ze toch. Ze verwijderden zich, en de mensen van het eskadron volgden hen, zodat we nu met onze beide gevangenen alleen in het binnenste van de ruïne waren. Slechts twee van de mannen keerden terug, om hun paarden te brengen, maar gingen meteen daarna weer weg. Hierop maakten wij ons reisklaar, drenkten en zadelden de paarden, bonden de 'Panter' en zijn 'generaal' de handen, lieten ze hun paarden bestijgen, bonden de teugels aan die van ons vast en stuurden toen Halef, de dappere, naar buiten, om te kijken, hoe de toestand buiten was. Hij meldde, dat onze eisen waren vervuld. Het regiment had zich een stuk van de ruïne verwijdert en wachtte daar, om verder te rijden, zodra we zouden verschijnen. Toen we naar buiten kwamen, zetten ze zich, zoals voorgeschreven, onmiddellijk in beweging. Wij volgden hen in hetzelfde tempo, zoals zij voor uit reden.

Om onze stemming te beschrijven, kan ik zeggen, dat wij ons als zegevierende overwonnenen voelden. Het vrolijkst was Halef. Hij vroeg, hoe hij het gedaan had, en nam hierop zijn zeer welverdiende lof met een trots, welbewust lachje aan. Het was niet te ontkennen, dat geen van ons het beter had kunnen doen dan hij. Over onze gevangenen kunnen we alleen zeggen, dat ze het vermeden, ons aan te kijken of zelfs met ons te spreken. De 'Panter' wilde zijn opgekropte woede op zijn paard botvieren. Hij stootte hem de sporen zo in de flanken, dat het van pijn steunde. Toen dreigde Halef hem:

»Waarom ben je zo wreed? Doe dat niet meer, anders wen ik het je af!«

Toen vond de Tschoban het toch nodig zijn zwijgen te verbreken. Hij vroeg toornig:

»Wat gaat het jou aan? Van wie is dit paard?«

»Of hij van jou is of van mij, dat maakt niet uit! Ik wil niet, dat jij een monster wordt, die lager staat als dit arme dier!«

»Jij wilt het niet?« zei hij honend. »Hoe wil je dat doen, kleintje?«

Zoals bekend kon niets de Hadschi zo kwaad maken, als wanneer men over zijn kleinheid sprak. Hij veerde ook nu onmiddellijk en dreigend op:

»Probeer her eens en je zult het gelijk merken!«

»Werkelijk? Meteen? Laat zien!«

Hij stootte zijn paard de sporen in het vlees, zodat het met alle vier de benen de lucht in ging. Wij reden aan zijn rechter- en linkerhand. Ik drong Syrr snel aan de kant, zodat hij niet door de hoeven van het mishandelde paard getroffen werd. Halef ging echter niet aan de kant; hij trok snel zijn mes en stak de punt ervan twee-, driemaal enkele centimeters diep in zijn dijbeen.

»Jij waagt het, te steken, hond!« brulde deze.

»Dat was voor het paard!« antwoordde Halef. »En dat is voor de hond!«

Er richtte zich hoog op in de beugels, haalde uit en gaf de dierenbeul zo’n krachtige, luid klinkende oorvijg in het gezicht, dat de getroffene hem in eerste instantie verbijsterd aanstaarde, toen wilde hij echter, ondanks zijn samengebonden handen, op hem toespringen, om wraak te nemen. Toen pakte ik hem echter bij de arm, hield hem vast en zei:

»Halt! Genoeg! Als jouw sporen nog een keer het paard beroeren, dan bemoei ik me ermee! Wie zich niet als een mens gedraagt, maar als een beest, die zal als een beest worden bestraft!«

Zijn slinkse ogen flikkerden en hij wilde er iets tegen in brengen; dat kapte ik echter door het bevel af:

»Afgelopen! Geen woord meer!«

Hij gehoorzaamde; maar de gedachte, te moeten zwijgen, werkte dusdanig op hem in, dat een explosie te voorzien was. Zijn blik bleef hangen aan zijn dijbeen, die op drie plaatsen bloedde. Hij gaf zich de grootste moeite, zijn boosheid te beheersen, maar tevergeefs; na enige tijd brak hij toch los:

»Ja, ik zal stil zijn, stil! Maar alleen vandaag! Wacht tot morgen! Dan zullen jullie van angst en ontzetting brullen, schreeuwen en kwaken als een kikker, voordat ze in de snavel van een pelikaan verdwijnen!«

Wij antwoorden niet. Toen dacht hij, dat wij het door hem gebruikte beeld niet begrepen hadden. Daarom vroeg hij:

»Heb je het niet gehoord? De pelikaan, dat ben ik! De kikkers echter, dat zijn jullie, jullie, jullie!«

Halef lachte vrolijk:

»Sihdi, betekent pelikaan niet kropgans?« vroeg hij.

»Ja,« antwoordde ik.

»Kropgans dus! De prins van de Tschoban is net een kropgans! Hij zegt het zelf! Dat is genoeg!«

Ik wil helemaal niet zeggen, dat deze ironie van de kleine Hadschi geestig was, o neen; maar hij was helemaal aangepast aan het beschavingsniveau van de 'Panter', en Halef bracht het op zijn geheel eigen manier, zodat het zijn doel niet miste. De bespotte was tot zwijgen gebracht. Hij zag in, dat het gevaarlijk was, met de Hadschi de strijd aan te binden, het maakte niet uit op wat voor manier.

Zijn medesamenzweerder, de 'generaal', bleef heel kalm en onderworpen. Hij bezorgde de beide Ussul, tussen wie hij in reed, absoluut geen last. Net zo stil was ook de Mir, die er de voorkeur aan gaf, achter ons de allerlaatste te zijn. Hij vertelde me later, dat het net leek, alsof hij dat, wat er gebeurde, niet beleefde, maar alleen maar droomde. En ik geef toe, dat de situaties en gebeurtenissen, waar we ons middenin bevonden, geen normale waren en dat je al snel een vergissing kon dromen, die niet geveinsd was. Het ongewone lag niet daarin, dat een oriëntaalse despoot zich plotseling en met een slag van al zijn macht beroofd zag, want dat is al vaak genoeg gebeurd en zal ook nog vaak gebeuren, maar de bijkomende omstandigheiden, die zich aan deze gebeurtenis als de zijtakken aan een uitlopende dikke tak vastzaten, die waren het, die de indruk van het zeldzame, fantastische, wonderlijke en verbluffende opriepen. Het meest ongelooflijke was in elk geval het gedrag van de beide hoofdpersonen tegen elkaar. Als duizend schrijvers op de uitnodiging ingegaan waren, de samenzwering van de 'Panter' tegen de Mir van Ardistan in een roman samen te vatten, dan had wel geen enkele van hen het nagelaten, deze eerste, vriendelijke ontmoeting tussen de beide buitengewoon explosieve karakters zo opgewonden en zo luid mogelijk te doen voorkomen. En nu in tegendeel deze ijzige, sprakeloze stilte! Ze hadden geen woord met elkaar gewisseld! Juist over de hoofdzaak werd geen woord gesproken, alsof het helemaal niet bestond! Wat bijzonder, dat de beide partijen in elkaars handen gevallen waren! Wij waren de gevangenen van de 'Panter' en zijn 'generaal' en zij toch ook net zo goed die van ons! Hoe zou dat aflopen?

Het was vooral deze vraag, die de Mir het meeste bezig hield, hoewel hij de overtuiging had, dat het antwoord niet moeilijk, maar zelfs heel gemakkelijk zou zijn. Hij geloofde echt, dat wij na onze aankomst in de ‘Stad van de doden’ des te eerder vrij zouden zijn, hoe gewilliger wij ons in de gevangenschap schikten. Dus niet onze bevrijding baarde hem zorgen, maar zijn angst had een heel andere reden, en deze reden was - water!

Toen we onderweg waren, zweeg hij hierover, zodat de gevangenen niets zouden horen. Maar toen we kort na de middag stopten, om de paarden te laten uitrusten, zonderde hij zich met mij en Halef van hen af, om ons dat, wat hij bedenkelijk vond, mee te delen.

Ik moet van tevoren zeggen, dat we ons nu niet meer op bebouwde grond bewogen. Hier en daar was er nog een eenzaam, karig veld. Ook grote glasvlakten werden steeds zeldzamer. We hadden de steppe bereikt, en juist het deel, waar we doorheen moesten, leek het onvruchtbaarste van allen te zijn. Van Ard tot aan de ruïne was onze weg namelijk precies van noord naar zuid gegaan; nu voerde hij precies van oost naar west. Ons doel, de 'Stad van de doden', lag in het westen aan een uitgedroogde stroom, waarvan het water, zoals de bekende sage verteld, bergop naar zijn oorsprong teruggekeerd was. Daar was nu alleen nog maar woestijn, volledig steriele woestijn, waarin de allang uitgestorven, maar nog niet vervallen huizen van de voormalige hoofdstad stonden. De steppe ging over in de woestijn, waarin we ons nu bevonden. Ze werd beroofd, hoe verder we kwamen, van steeds meer en meer van gras en voederplanten en uiteindelijk groeiden er alleen nog maar kleine, lage en dorre kruiden, die rijk aan etherische oliën zijn en daarom niet door de paarden gegeten worden. Om deze omstandigheid hoefden we ons, wat ons betreft, geen zorgen te maken, want wij waren goed voorzien. We hadden niet alleen proviand voor onszelf mee, maar ook enige voedselrantsoenen voor de paarden. En wie weet, dat zelfs onze honden, als we onderweg waren, in de hun aangesnoerde waterzakken water bij zich droegen, die zal het heel normaal vinden, dat wij deze waterzakken vanmorgen vroeg in de ruïne opnieuw gevuld hadden en dus rijkelijk van water voorzien waren. Het handelde zich dus niet om ons, maar wel om de meer als duizend mensen en paarden, bij wie wij ons bevonden. Waar moest in deze omgeving het nodige water voor hen allen vandaan komen?

Deze vraag werd ook voor ons belangrijker, hoe verder we kwamen. Toen we zagen, dat het voor ons uit rijdende regiment stopte, om een rustpauze te houden, en wij dus ook moesten stoppen, was er rondom geen bron, geen poel, geen een druppel water te bekennen. Mens en dier moesten dus verdorsten. Wij openden echter onze waterzakken, niet alleen voor ons, maar ook voor de gevangenen. De honden mochten drinken, en zelfs de paarden kregen zoveel, dat het genoeg was, ze in elk geval op te frissen. Toen kregen Halef en ik een wenk van de Mir, om bij hem te komen. Hij was afzijdig gaan zitten, bij de gevangenen vandaan, om niet gedwongen te zijn, zich met hen te bemoeien. Toen we bij hem waren gaan zitten, was mijn eerste vraag aan hem naar water voor onderweg. Hij antwoordde:

»Dat is het, wat ik met je te bespreken heb.

Op dit moment is deze vraag voor ons nog niet belangrijk, maar eerst dan, als we vrij zijn en ons op de terugweg begeven.«

»Dan is er dus in de ‘Stad van de doden’ geen water?« informeerde ik.

»Geen druppel!« antwoordde hij.

»Maar dat, wat ik van jou en van anderen hoorde, laat vermoeden, dat er daar mensen wonen, verbanden, gevangenen en dus ook ambtenaren, die opzichterdiensten verrichten. Al deze mensen moeten toch water hebben!«

»Dat is juist. Dat krijgen ze ook, maar niet daar vandaan, maar van ver weg, waar een kleine bron is, die meerdere honderd voet diep is en waaruit men het water moeizaam omhoog moet halen, om het in een groot, extra hiervoor aangelegd regenput te laten lopen. Hieruit wordt het in waterzakken geschept en per kameel naar de ‘Stad van de doden’ gebracht.«

»Hoe ver is deze van de bron vandaan?«

»De kamelen hebben twee dagen nodig om er te komen.«

»Heen en terug dus vier dagen?«

»Ja.«

Hij keek me daarbij heel eigenaardig aan, ik hem echter ook, want er kwam een gedachte bij me op, die me dit tekort aan water in een niet alleen onaangename, maar zelfs afschuwelijk licht deed verschijnen. Men hoefde alleen maar, om onbeminde verbanden of gevangenen te laten verdwijnen, enige dagen geen water naar de ‘Stad van de doden’ te sturen. De mens verdorst veel sneller, dan dat hij verhongert. Ik zei hier echter niets van en vroeg verder:

»We hadden ons dus aan de bron met minstens zoveel water moeten voorzien, als voor vier dagen genoeg is, om op de terugweg daar naar toe niet van de dorst om te komen?«

»Zo is het!«

»Dat is moeilijk, heel moeilijk! Wie zal het water dragen, dat we voor zo’n lange tijd nodig hebben? En zelfs als deze vraag weg zou vallen, zou de 'Panter' het toch nog willen verijdelen, dat we onsnappen aan verdorsten.«

»Je denkt, dat hij onze dood wil?«

»Ik denk het niet alleen, ik ben er zelfs van overtuigd! Hij voert ons een zekere dood tegemoet.«

»Of ik hem! Laten we het afwachten! Mijn vertrouwen in hem is toch nog niet zo ver gegaan, dat ik hem de geheimen van de ‘Stad van de doden’ verraden heb! Hij kent ze niet en zal aan hen te gronde gaan! Wat wil hij nu? Waarom zwaait hij naar voren?«

De 'Panter' was namelijk opgestaan, zodat men hem bij het regiment kon zien, en gaf met zijn arm het teken, dat er iemand komen moest. We hoorden, dat hij naar de Hekim (arts, dokter) van het regiment vroeg, om de steekwonden, die Halef hem had toegebracht, te laten verbinden. De Mir had er niets tegen, dat dit gebeurde. Nadat men zijn wens vervult had, was de rusttijd voorbij, en de rit werd voortgezet, uiteraard op dezelfde manier als eerst. Er gebeurde niets, dat het noemen waard was, en omdat ik ook over de omgeving, waar we doorheen reden, alleen te zeggen heb, dat die steeds doodser en droeviger werd, wil ik kort zijn en alleen zeggen, dat men wilde proberen, de bron, waarover bij ons gesproken was, vandaag nog te bereiken. De rit, die daar voor nodig was, was echter zo lang en zo uitputtend, dat we onderweg nog enige malen moesten uitrusten en pas tegen middernacht ons doel bereikten. We konden niets zien van de plaatselijke gesteldheid, want het was nu nieuwe maan en dus het donker.

De paarden van de cavaleristen waren zo moe, dat ze het geen uur langer hadden kunnen uithouden; die van ons hadden de inspanningen voortreffelijk doorstaan. Er werd bevel gegeven kamp op te slaan. Men vormde een dichtgesloten cirkel om ons heen, die zo eng was, dat we dit niet over onze kant konden laten gaan. Het lag voor de hand, dat men zich gedurende de nacht plotseling op ons zou willen werpen, om onze gevangenen te bevrijdden. Wij dreigden, meteen door te rijden en ze ogenblikkelijk neer te steken, als men zou proberen, dat te verhinderen. Dat hielp. De soldaten trokken zich zo ver van ons terug, dat we ons voor elke overrompeling zeker konden voelen. Ondanks dat kwam het niet bij ons op, de benodigde voorzichtigheid uit het oog te verliezen. We sliepen niet allemaal tegelijk, maar afwisselend, zodat er steeds een van ons wakker was, die de anderen kon wekken.

Toen de dag aanbrak, zagen wij, dat wij ons aan de voet van een langgerekte heuvelrug bevonden, die uit zuivere, zeer harde rots bestond. Deze rots, die in elk geval diep onder de grond doorging, was er de oorzaak van, dat zich hier ondanks de algehele droogte een bron had kunnen vormen, zij het dan ook op behoorlijke diepte. Hij liep van oost naar west en hield dus alle vochtigheid vast, die van het noorden, waar de bergen lagen, naar beneden sijpelde. Afgezien van deze hoogte, was de omgeving, zo ver het oog reikte, een enkele ononderbroken vlakte, waarin geen enkele hoogte of diepte, niet de kleinste terreingolving was. Zand, zand, waarheen men ook keek; alleen zand, niets anders als zand! En wel dat soort zand, dat als fijngemalen kiezelstenen aanvoelt en door de Arabische bewoners van de woestijn Er Raml el hijavahn (zand van ontzetting) genoemd wordt.

De door de rit van gisteren nog zeer vermoeide troepen sliepen, toen wij elkaar wakker maakten, nog steeds. Uitgezonderd hiervan waren de wachtposten en een afdeling van ongeveer twintig man, die bij de bron en bij de regenput bezig waren. Ze putten ononderbroken water uit de diepte en vulden er meerdere daar opgestapelde honderden waterzakken mee. Niet ver daarvan af lagen gedroogde vruchten, verschillende soorten van duurzaam gebak en andere etenswaren opgestapeld. Er was zelfs vers vlees van dieren, die gisteren pas geslacht waren. Onze gevangenname was dus niet zomaar geïmproviseerd, maar al langer voorbereidt. Bepaalde sporen verraadden ons, dat alle paarden gedurende de nacht gedrenkt waren, alleen de onze niet. Voor deze was ons eigen water genoeg. Nu deze echter op was, besloten we, ze meteen zo veel mogelijk te laten drinken en dan de waterzakken weer te vullen. Nu ging dat nog gemakkelijk, en het water vloeide nog klaar en rein, terwijl was aan te nemen, dat als later de vele mensen zich zouden verdringen, het snel verontreinigd zou zijn.

Het kwam natuurlijk niet in ons op, naar de bron te gaan en de 'Panter' en zijn 'generaal' hier, waar we nu waren, te laten liggen. Dan zouden ze meteen vrij zijn geweest, en toch berustte het enige voordeel dat we hadden op het feit, dat zij zich in onze macht bevonden. Ze moesten dus mee. Maar ze weigerden, op te staan.

»Wat moeten we? Waar willen jullie heen?« vroeg de prins van de Tschoban. »Willen jullie er soms vandoor gaan? Denk maar niet, dat het jullie lukt!«

»Er vandoor gaan? Wij?« lachte Halef. »Voor wie dan? Voor jullie misschien? Wat een onzin! Als iemand verdacht moet worden, er van door te willen gaan, dan zijn jullie het. Want buiten jullie is er hier niemand, die als gevangenen moeten worden gezien! Wij willen ons wassen; we willen jullie en onze paarden drenken, en we willen onze leeg geworden waterzakken weer vullen.«

»Dat is onnodig!«

»Hoezo?«

»Er wordt water voor jullie meegenomen.«

»Door wie?«

»Door hen, die mij en jullie begeleiden.«

»Dus door het hele regiment?«

»Neen. Er rijden maar vijftig man mee. Voor meer zou het water niet toereikend zijn.«

»Goed! Zij zijn dus deze vijftig en wij zijn het meer, waar later niet meer genoeg voor is. We zullen onszelf nu dus moeten verzorgen. Sta op, en kom, anders helpen we je!«

Hij trok de 'generaal' aan zijn kraag omhoog; toen stond de 'Panter' zelf op. Hij vond het toch beneden zijn waarde, zich net zo te laten dwingen.

»Kijk eens, wat je kunt, als je wilt!« loofde de kleine Hadschi hem. »Hoe langer je bij ons bent, des te bruikbaarder zul je worden! Is er al besloten hoe laat we naar de ‘Stad van de doden’ opbreken?«

»Als de vijftig klaar zijn, gaan we meteen! Je schijnt er naar te verlangen?«

Dat moest ironie voorstellen. Halef deed, alsof hij het niet gehoord had, en antwoordde:

»Dan moeten we ons haasten, zodat deze beroemde, hoge heren niet op ons moeten wachten. Voorwaarts dus, voorwaarts met de nieuwe Mir van Ardistan!«

Hij schoof de beiden voor zich uit, en wij volgden hen, terwijl we hun paarden samen met de onze aan de teugel meevoerden. Niemand hinderde ons. Niemand hield ons tegen. De meeste sliepen nog, en allen die wakker waren, wisten, dat ze, om rekening te houden met hun aanvoerders, zich moesten onthouden van elke vijandigheid tegen ons. Bij de bron aangekomen, moesten ze weer gaan zitten en toekijken. Halef drenkte met de beide Ussul de paarden. De Mir stond er stil en stom bij, met een duistere blik bekijkend, wat er gebeurde. Hij had de geladen pistolen van zijn beide tegenstanders in zijn gordel steken en zijn eigen erbij. Ik was er van overtuigd, dat hij ze ogenblikkelijk zou neerschieten, als ze een vluchtpoging zouden wagen of aan verzet zouden denken. Dat gaf mij de mogelijkheid, me vrijer te bewegen. Ik hoefde niet op de gevangenen te passen, en ging naar de proviand, om alles wat ik nodig vond, zonder het eerst te vragen, uit te zoeken. Toen de 'Panter' dat zag, opende hij al de mond, om het mij te verbieden; toen zei de kleine Hadschi hem echter gebiedend:

»Zwijg! Houdt binnen, wat je in je muil hebt! Want iets goeds is het in geen geval!«

Toen was hij stil. Ik vulde echter al onze foeragetassen, tot er niets meer bij kon, en zorgde toen op dezelfde manier ook voor de voederzakken van onze paarden. Toen ik daarbij naar de 'Panter' en zijn 'generaal' keek, zag ik op hun gezicht een honende trek, die me duidelijk vertelde: »Doe, wat je wilt; verzorg jezelf met voorraden, zoveel je maar wilt; het is toch nutteloos; jullie zijn ondanks dat verloeren, hoe dan ook verloren!«

Toen ik hiermee klaar was, ging ik het puthuis binnen. Ik had hiervoor geen bijzondere reden. Ik deed het alleen, om later niet te kunnen zeggen, dat ik iets verzuimd had, om me zo breed mogelijk te oriënteren. Het binnenste bestond uit vier naakte, kale wanden. Die was leeg. Maar een man bevond zich daar, een enkele man, die op de grond zat en me had zien aankomen. Het was geen soldaat. Toen ik het huis naderde en bij hem binnentrad, verslond hij me vormelijk met zijn wijd opengesperde, angstig kijkende ogen. Terwijl hij opsprong, vroeg hij mij op de haastige, halfluide toon van een mens, die iets wil zeggen, wat hij eigenlijk niet mag zeggen:

»Wie ben je, heer? Zeg me snel, wie je bent?«

»Ik ben een vreemdeling,« antwoordde ik.

»Een vreemdeling? Kom je niet uit Ard?«

»Ik kom er vandaan, maar ben er niet geboren.«

»Ben je alleen?«

»Neen!«

»Wie is er bij je?«

»Wij zijn met z’n vijven. De vier anderen zijn vrienden van mij.«

»Is er een hoge, zeer hoge heer bij jullie?« informeerde hij, terwijl hij dicht op me toe trad en de woorden bijna over me heen stortte.

»Ja.«

»Wie? Zeg het snel, snel, snel!«

Ik twijfelde, toen ging hij door:

»Je kunt, je wilt het zeggen! Je moet het zeggen! Is het soms de Mir? De Mir van Ardistan?«

»Ja,« knikte ik.

»Gevangen?«

»Nog niet helemaal, maar toch bijna.«

»Is hij het, die naar de 'Stad van de doden' moet worden gebracht?«

»Ja.«

»En jij ook?«

»Ja. Wij alle vijf. Wie ben jij?«

»Ik ben de wachter van de bron en het waterbekken. De Mir is mijn heerser. Ik heb hem trouw gediend en ben hem ook nu nog trouw. Maar ik heb moeten zweren, niets te verraden. De Mir moet sterven!«

»Ik vermoed het!«

»Hij moet verhongeren en verdorsten! En niet alleen hij, maar ook iedereen, die bij hem is. Kunnen jullie dan niet vluchten?«

»Het is best mogelijk, maar dat willen we niet.«

»Dat willen jullie niet? Dat snap ik niet! Jullie willen niet! Terwijl jullie een zekere dood wacht!«

»Betaamd het de Mir, er voor deze opstandige schurken en verraders vandoor te gaan? Buiten dat, hebben we ook nog andere redenen, ons naar de ‘Stad van de doden’ te laten leiden.«

»Dan moet ik zwijgen. Ik kan jullie niet redden, hoe graag ik het ook zou willen. Maar ik heb jullie gewaarschuwd! Heb je er dan geen vermoeden van, wat jullie daar wacht?«

»Ik vermoed diverse dingen. Maar we zien het wel, wij zijn niet bang!«

Hij keek me onderzoekend in mijn gezicht, schudde het hoofd en zei:

»Je schijnt er erg rustig onder te blijven, en ik denk, dat ik weet, waar dat waarschijnlijk door komt. De Mir denkt ingewijd te zijn in de geheimen van de 'Stad van de doden'; maar dat is hij niet. Hij kent er enige, maar niet alles. Deze geheimen zijn het eigendom van de geestelijkheid, en wel van de allerhoogsten onder hen. De regering werd steeds zoveel daarvan meegedeeld, wat in de interesse van de geestelijke heerser lag.«

»Welke geestelijkheid bedoel je?«

»De Mohammedaans en de Lamaïstische.«

»Niet de christelijke?«

»O neen, deze niet! Zij zijn eerlijk. Er zijn geen misdadigers onder hen. Ze houden zich steeds ver van zulke verschrikkelijke zaken. Ook heeft men nooit geprobeerd, ze in te wijden. Ze werden niet geacht. Ze werden onderdrukt!«

»Je verdedigt ze zo goed. Ben je soms een christen?«

Hij werd verlegen.

»Je kunt het mij gewoon zeggen,« zei ik. »Ik ben er namelijk ook een.«

»Jij ook? Wat jammer, ontzettend jammer!«

»Waarom jammer?«

»Ik bedoel, jammer om jou! Nu doet het me dubbel en tienvoudig leed om jou! Jullie zijn ten dode opgeschreven. Denk maar niet, dat jullie kunnen ontkomen! Volledig bekend zijn de misleidende kamers en de dwaalwegen van de dodenstad maar aan heel weinig. De beste kenner was de Maha-Lama van Dschunubistan, die nu de gevangene van de Ussul schijnt te zijn. Na hem zijn de Maha-Lama van Ardistan en de Basch-Islami het best ingewijd. De laatste was hier nog pas geleden, begeleidt door een kleine groep van ingewijden. Ze reden naar de 'Stad van de doden' en bleven er meerdere dagen. Als dat gebeurt, dan handelt het steeds om de voorbereiding voor belangrijke gasten, die voor altijd moeten verdwijnen. Nu blijkt, dat jullie het zijn, waar het zich om handelt!«

Wat ik daar hoorde, was zeer interessant. De oude Basch-Islami was dus zelfs beter als de Mir ingewijd in de geheimen van de dodenstad! En omdat hij geloofde, dat de 'Panter' zijn dochter tot vrouw zou nemen en haar tot heerseres zou maken, had hij hem, zoveel als hem nodig scheen, enkele geheimen verraden! Vandaar het vertrouwen, waarmee de 'nieuwe' Mir van Ardistan sprak, dat we verloren waren! Er waren nog enige belangrijke vragen, die ik aan de brave wachter wilde stellen, die wees echter op een oudere officier, die het puthuis met snelle schreden naderde, en zei:

»We worden onderbroken. Daar komt de voormalige majoor, die nu kolonel geworden is, omdat de kolonel tot generaal bevordert werd. Heb je lucifers, om licht te maken?«

»Ja.«

»Veel?«

»Niet zoveel. Waarom wil je dat weten?«

»Omdat ze waarschijnlijk nodig zijn voor jullie redding. Jullie zullen lang, heel lang in het donker zijn. Zorg voor lucifers! Zorg voor licht! Ik zag dat je je tassen en zakken ingepakt hebt. Je nam alleen van de grote hoop, die de voorraden voor de manschappen zijn, maar niet van de toegedekte, kleine, die voor de officieren bestemd is. Daar is waarschijnlijk ook alles te vinden, wat men nodig heeft, om licht en vuur te maken - - -«

Hij had zeer snel gesproken, om klaar te zijn. Nu stopte hij, want de officier had nog slechts enkele stappen te doen, om ons te bereiken.

»Dank je wel!« fluisterde ik hem nog snel toe. »Ik zal dat niet vergeten en de Mir later aan jou herinneren!«

Nu was de 'kolonel' er.

»Waarom praat je met dit mens?« voer hij uit tegen mij.

Ik had hem graag net zo grof geantwoord, zei echter tegen me zelf, dat ik daardoor de trouwe wachter heel veel schade zou berokkenen, zonder er zelf nut van te hebben. Daarom antwoordde ik op de meest onbevangen toon:

»Ik vroeg hem naar de diepte van de bron en naar het mechanisme, waarmee het water omhoog gehaald wordt. Hij heeft het me verklaard.«

»Weet je het nu?«

»Ja.«

»Dan ben je klaar met hem. Wees overigens blij, dat je water hebt, en bekommer je er ook nog eens niet om, hoe men het verkrijgt! Ik moet met de nieuwe Mir van Ardistan spreken!«

»Vraag aan de oude Mir, of hij het goedvindt!« raadde ik hem aan.

»Oho! Die is afgezet! Die heeft ons niets meer toe te staan of iets te verbieden!«

»Probeer, of het je lukt, zonder zijn toestemming met de verrader te spreken! Ik waarschuw je! Je brengt hem, die je wilt spreken, in levensgevaar!«

»Alle duivels! Meen je dit echt!«

»Ja!«

»Jullie zouden hem neersteken of neerschieten?«

»Zeker! En niet alleen hem en zijn medegevangene, maar ook jou!«

We hadden het puthuis verlaten en liepen op de plek toe, waar zich mijn metgezellen bevonden. Maar bij mijn laatste woorden hield hij zijn schreden in en vroeg:

»Mij ook?«

»Ja!«

»Echt, werkelijk?«

»Ik geef je mijn woord!«

Ik zei dit zo ernstig en beslist en trok daarbij de wenkbrauwen zo donker samen, dat hij, een veel milder gebiedende toon aanslaand, uitriep:

»Maar wat moet men dan doen?«

»Wat je wilt! Jullie leven ligt in onze handen. Als jullie het willen weggooien, hinderen we jullie niet!«

»Maar dat zou ook jullie eigen dood zijn! Onze troepen zouden jullie verscheuren!«

»Wat ze zouden doen, laat dat rustig alleen hun en onze zaak zijn!«

»Maar de instructies die ik gehad heb, zijn geldig tot deze plek, niet verder! Voor hetgeen nu te gebeuren staat, moet ik nog nieuwe bevelen krijgen!«

»Daar hebben we niets op tegen, vooropgesteld, dat wij deze bevelen ook horen!«

»Onmogelijk! Ze zijn natuurlijk alleen voor mij, niet voor jullie!«

»Keer dan rustig terug naar vanwaar je gekomen bent! Te verlangen, dat we jullie onder vier of zes ogen met elkaar laten spreken, das is of een brutaliteit of een dwaasheid, die niet door ons wordt toegestaan! En daar zie ik nog andere officieren komen. Het lijkt erop, dat ze de bedoeling hebben, zich bij ons aan te sluiten. Stuur ze onmiddellijk weg! We dulden het niet, dat ze onze gevangenen naderen! Als ze niet ogenblikkelijk blijven staan, dan gebeurd er iets, wat je niet kunt verantwoorden! Kijk eens naar de Mir! Zie je, wat hij doet?«

Ook de Mir zag de personen, die ogenschijnlijk naar ons toe wilden komen. Hij trok twee pistolen uit zijn gordel en richtte ze direct op de 'Panter' en zijn 'generaal'.

Toen gaf de 'kolonel' snel de van hem verlangde wenk, die gehoorzaam opgevolgd werd, en stootte de woorden uit:

»Het is een schande! We hebben jullie in onze macht en moeten toch doen, wat jullie, de gevangenen, willen! Denken jullie soms, dat we het jullie niet zullen terugbetalen?«

»Ja, dat denken we inderdaad!« lachte ik.

»Dan ben ik het nu, die van gekte kan spreken, jij niet meer! Moet het dan werkelijk zo doorgaan, dat jullie onze twee hoogste superieuren als gevangenen behandelt, alleen om ze als schild voor jullie tegen ons te gebruiken?«

»Ja; dat moet inderdaad zo doorgaan,« knikte ik.

»Vandaag en morgen?«

»Vandaag en morgen, tot we in de 'Stad van de doden' aangekomen zijn.«

»En dan?«

»Dan laten we jullie vrij.«

»En houden jullie je ook aan al het andere, wat jullie hebben beloofd?«

»Aan alles! Ik weet, waaraan je denkt. We hebben jullie beloofd, na de vrijgave van jullie beide aanvoerders, ons allen zonder tegenstand te zullen laten opsluiten, waar jullie willen. We hebben jullie ons woord vrijwillig gegeven; geen mens kon ons daartoe dwingen. En net zo vrijwillig zullen we het ook houden. Als we het zouden breken, dan zou onze eer tegenover jullie mensen, niet de geringste afbreuk zijn gedaan. Wij zouden, gedekt door onze gevangenen, van hier weg kunnen rijden, zonder dat jullie in staat zouden zijn, ons daaraan te hinderen; maar zelfs bij schurken houden we ons woord, dat we eenmaal gegeven hebben, en dus - - -«

»Schurken?« onderbrak hij mij, terwijl zijn blik oplaaide. Hij sloeg zijn hand aan zijn sabel en vervolgde: »Eigenlijk zou ik je onmiddellijk moeten neersteken! Of zal ik jou ook een degen laten geven, om met me te vechten, tot een van ons beiden dood neervalt. Maar je bent vreemd in dit land en kent de redenen niet, die ons doen en laten bepalen. Der Mir was een tiran, ja meer dan dat, iemand die een schrikbewind voerde, een tuchtroede, die iedereen pijn deed, die hij aanraakte. Het zijn geen duizenden, maar vele duizenden, die door de striemen van deze roede te gronde gegaan zijn. Ontelbaar is de menigte van hen, wiens kracht hij gebroken heeft, wiens vrede hij vernield heeft, wiens geluk hij vernietigd en aan wiens ellende hij schuld heeft! Er is geen kwelling, die hij niet bedacht heeft, geen marteling, die niet hij uitgeprobeerd heeft, en geen angst en pijn, die hij niet - - -«

Ik stop hier met zijn redevoering, maar hij deed dit niet; hij sprak verder, steeds verder. En terwijl hij dit deed, pakte hij me bij mijn arm en trok me mee, tot bij de Mir, om hem al deze punten, die hij naar voren bracht, direct in het gezicht te slingeren. Hij was een ereman. Hij sprak met luide stem, zodat het ver weg te horen was, wel meer als tien minuten lang. Hij verweet de heerser niets, en stond rechtop, trots en rustig voor hem en keek hem, zonder ook maar met zijn ogen te knipperen, ononderbroken in de vlammende ogen. Toen de officier klaar was, wendde hij zich weer tot mij:

»Zo! Dat was het, wat ik hem, de gevoelloze uitzuiger en onderdrukker van zijn volk, te zeggen had! Zijn hele zaad was geweld; zijn hele denken en doen was geweld; zijn hele leven was geweld! Wat kon hij daar anders oogsten als slechts geweld? Jij, die hier vreemd bent, Effendi, is hij met goedheid tegemoet te komen, en jij denkt, hem daarvoor dankbaar te moeten zijn. Daarom heb jij je lot aan de zijne verbonden en zult met hem te gronde gaan. Dat betreur ik. Ik zou je wel willen redden. Ik zou je willen aanraden, weg te rijden, en dit land te verlaten, om nooit meer - - -«

»Halt! Zwijg! Spreek niet te veel!« gebood de 'Panter' hem. »Dit vreemde mens, die zich met hetzelfde recht om andere mensen bekommert, zoals de duivel zich om Allah’s zaligheden bekommert, is nog tienmaal, nog honderdmaal erger dan de Mir! Ze zijn aan elkaar gewaagt, en ik denk er niet aan, de een te laten lopen en alleen de ander betaald te zetten, waar hij schuld aan is. Je kwam hier naar toe, om verdere instructies te halen?«

»Ja,« beantwoorde de officier deze vraag.

»Die zijn kort. Dat ons slechts vijftig ruiters begeleiden moeten, dat weet je al. Kies ze uit, want jijzelf bent het die het bevel voert. Ik wil je daarmee voor je openheid belonen, hoe je de tiran gezegd hebt, wat en hoe we allen over hem denken. Laat hem ons beiden maar als gevangenen zien. Deze belachelijkheid houdt op, zodra we het doel bereiken, en dan zullen we zien, of hij sterk genoeg is, de gevolgen net zo rustig te dragen, zoals hij zo-even jouw woorden aangehoord heeft, zonder een woord van verdediging te kunnen vinden. Je moet met je vijftig man niet alleen onderweg, maar ook als we overdag of ’s nachts ergens bivakkeren, zo ver bij ons vandaan blijven, dat jullie de zielenrust van de afgezette Mir en zijn vrienden niet verstoort. Jullie weten, dat ze van angst onmiddellijk helemaal in paniek zijn, zodra er iemand van jullie ook maar op de gedachte komt, ze van verre te naderen. Ons doel is gevangenis nummer vijf, waar we ze moeten afleveren. Ik hoop dat we het morgen nog voor de avond bereiken. Zorg er nu alleen voor, dat we zo snel mogelijk van hier kunnen vertrekken, want de nieuwe heerser van Ardistan heeft meer en ook belangrijker dingen te doen dan met de oude, de door zijn volk er uit geworpene, in de woestijn rond te rijden. Klaar!«

De 'kolonel' verwijderde zich, om de bevelen uit te voeren. Halef keek na, of bij het tuig van onze paarden alles in orde was, en ik liep naar de 'kleine' hoop met voorraden, waarvan de opzichter van de put gesproken had. Het was met de katoenen doek van een uit elkaar genomen officierentent toegedekt. Toen ik dit dek terugsloeg, zag ik meteen, dat alles, wat daaronder lag, niet voor de soldaten, maar alleen voor de officieren bestemt kon zijn. Er waren veel dingen, die helemaal of bijna overbodig waren. Ik wilde niet te lang en te opvallend zoeken, want men hoefde niet te weten, wat ik bij me wilde steken. Gelukkig vielen me gelijk bij de eerste blik meerdere doosjes Kibritat frentschija (lucifers) op. In de buurt lagen flessen sesamolie, die bedoeld waren om van onderweg gevonden, eetbare kruiden of bladeren een smakelijke salade te maken. En niet ver daarvan af lagen enige kleine, lichte oriëntaalse Dolahs, (koffiekannen) waarbij een lampje met een blikken deksel hoorde. Kleine stukjes katoen en touw waren er genoeg, en zo had ik in twee, drie minuten een pakket bij elkaar, dat al het nodige bevatte, om de goede, mij door de bronwachter gegeven raad op te volgen. Niemand had er notie van genomen, alleen de 'Panter'. Toen ik het pakket aan het zadel van een van onze pakpaarden bevestigde, riep hij me honend toe:

»Denk je soms, onderweg te verhongeren? Belachelijk! In gevangenis nummer vijf krijg je dan des te meer genot!«

Natuurlijk antwoordde ik hem helemaal niet. Ik vond het alleen maar prettig, als hij geloofde, dat dit pakket alleen maar eetbare dingen bevatte.

Na ongeveer een kwartier zagen we, dat de vijftig ruiters met de 'kolonel' aan het hoofd het kampement verlieten en toen op enige afstand daarvan stopten, om te wachten, tot we zouden komen. We stegen op en volgden. Allen, die achterbleven, keken ons na. Wat dachten ze? Wisten ze allemaal wel, welk lot ons toegedacht was? Zou er een onder hen zijn, die het erg vond, dat hij zijn oude heerser afgevallen was? Toen ik me naar hen omdraaide, zag ik, dat de wachter op het dak van zijn puthuis geklommen was. Omdat de soldaten alleen naar ons keken, zagen ze niet, wat hij deed. Hij hief zijn handen hoog in de lucht en vouwde ze, om ons te laten weten, dat hij voor ons zou bidden. Ik strekte mijn rechterarm uit en zwaaide, om hem te bedanken. De soldaten betrokken dit niet op hem, die ze helemaal niet zagen, maar op zichzelf, en meerdere honderd armen gingen snel in de hoogte, om deze vermeende groet terug te geven. Ze zwaaiden nog lang, heel lang naar ons. Dit was natuurlijk niet voor de 'Panter' en zijn medegevangene bedoelt. Er waren er dus nog heel veel, die niet zo dachten als degenen, die ze moesten gehoorzamen!

De volgorde, waarin we reden, was vandaag precies zo als gisteren: Halef en ik vooraan, tussen ons in de 'Panter', achter ons Aacht en Uucht. Hierna de beide prinsen van de Ussul, tussen hen in de 'generaal', achter hen Hu en Hi. De Ussul hadden de pakpaarden naast zich. De Mir was weer de laatste. Hij had sinds de scène met de oprechte, toornige 'majoor' geen woord meer gesproken. Omdat hij het vermeed, naar ons voor te rijden, nam ik aan, dat hij niet gestoord wilde worden, en ik gaf er de voorkeur aan, helemaal niet naar hem om te kijken. De openlijke aanklachten van de 'majoor' waren aangekomen als mokerslagen, en ik hoopte, dat er geen een mis was geweest. Zoiets overwint men echter niet in korte tijd. Inkeer, rouw en ommekeer zijn broers en zussen, die hoe dichter ze bij het doel komen, des te langzamer lopen!

Het 'zand van ontzetting', waar ik van gesproken heb, was, van de bron uit gezien, zo ver het oog reikte, aanwezig. Toen we echter over de horizon heen waren, ontdekten we, dat het verhoudingsgewijs maar een smalle strook was. Het was afkomstig van de rotspartij, aan wiens voet de bron lag, en lag er aan vast. We bereikten nog in de voormiddag de grens van deze strook en reden toen over een bodem, die een leek voor de onvruchtbaarste van alle 'woestijnen' gehouden zou hebben, in werkelijkheid kon men het echter aanduiden als 'verdorst land', en 'versmachte vruchtbaarheid'. Het klonk onder de hoeven van onze paarden af en toe zo hard en onporeus, alsof we niet over aarde of steen, maar over gegoten metaal reden. Ook het slik van de Nijl is onvruchtbaar, als er geen water is. Dan opent het zich in talrijke scheuren en barsten, om de vochtigheid in gloeiend verlangen tegemoet te smachten. Hier in de gestorven streek van Ardistan was dit beslist ook al tientallen jaren het geval geweest; toen hadden echter de van alle kanten vrij waaiende winden deze barsten en scheuren doen dichtwaaien en de gehele streek in de staalharde, gladde schaal verandert en geschoren, die ons van alle kanten aanstaarde, zonder ons ook maar een spoor van enig organisch leven te tonen.

Rond de middag merkten we recht voor ons enkele tegen de aardkleur afstekende punten, die zich niet bewogen. Het leek, alsof ze op ons wachtten, en dat was ook zo. Toen we naderbij kwamen, zagen we, dat het twee mannen met lastkamelen waren, die de opdracht hadden gehad, water in waterzakken tot hier te brengen. Er waren nog meer van zulke posten, waarmee men een relaislinie van de bron naar de ‘Stad van de doden’ en weer terug gevormd had. Men weigerde, zoals ik al verwacht had, ons van deze watervoorraad te geven. De 'Panter' zei, dat we toch onze eigen waterzakken en ons eigen water hadden; we maakten echter kort proces en namen, wat we nodig hadden. Hij wilde, dat we in de ‘Stad van de doden’ zo snel mogelijk zouden versmachten. Wij raakten echter uit tegengestelde redenen onze voorraad niet aan, om dan later zolang mogelijk bewaard te zijn voor gebrek.

Zo ging het ook ‘s avonds. We vonden daar, waar we ons kamp zouden opslaan, weer een post met genoeg water. Het werd ons weer geweigerd, maar net zo vergeefs, als rond de middag. Wij pakten gewoon, wat men ons weigerde, en niemand waagde het, ons door handtastelijkheden daarvan af te houden. Dat de vijftig man zich ver van ons moesten houden, is al gezegd. Ze deden het. Ook hun aanvoerder, de majoor, hield het voor niet toegestaan, naderbij te komen. De Mir was steeds achter ons gebleven en bleef ook ’s avonds alleen zitten, bij ons vandaan. Hij had ’s middags al niet gegeten en at ook nu weer niet. Enkele slokken water was alles, wat hij tot zich nam. Dat deed me pijn. Ik stond van mijn plaats op en ging naar hem toe. Hij keek, toen ik voor hem stond, naar mij op en vroeg:

»Je komt naar mij toe? Ben je niet bang?«

»Bang?« antwoordde ik. »Neen!«

»Maar vrezen moeten jullie mij toch! Bang voor me zijn! Voor mij huiveren! Voor mij terugschrikken!«

»Ik denk er niet aan!«

»Denk je dan, dat de voormalige majoor, die nu plotseling kolonel geworden is, gelogen heeft?«

»Neen.«

»Je geloofd hem dus?«

»Ja.«

Hij wachtte enige tijd zonder iets te zeggen. Toen vroeg hij verder:

»Je houd dus datgene, wat hij gezegd heeft, voor waar?«

»In hoofdzaak, ja. De feiten op zich zijn waar, alhoewel ze erger lijken door zijn boosheid.«

Toen zei hij toornig:

»Wat zijn jullie toch allemaal verschrikkelijk eerlijk! Zo plotseling! Zo opeens!«

»Ik ben het steeds!«

Hij keek me weer aan.

»Ja, jij! Jij was het meteen, toen je voor het eerst met me sprak!« En op de plaats voor zich wijzend, sommeerde hij mij: »Ga zitten! Hier!«

Ik nam deze uitnodiging aan en ging tegenover hem zitten. Toen ik dat gedaan had, zei hij:

»Ik verzoek je, het als helemaal voor waar aan te nemen, wat ik je nu vertel! Ik heb nog nooit ook maar een ogenblik geloofd, de harteloze, wrede woesteling te zijn, zoals men mij nu beschrijft. Ik dacht, nergens anders liefde te hebben gevonden, als alleen bij mijn moeder, en zelfs deze moederliefde heb ik niet als een verdienste gezien, die ik haar moest aanrekenen, maar als een aangeboren drijfveer, die haar plicht was daaraan te gehoorzamen. Mijn moeder is het enige wezen, waar ik echt van gehouden heb en ook nu nog houd, en ik zeg je in alle eerlijkheid, dat ik het verwonderlijk vond, hoe prijzenswaardig ik gehandeld heb, door zoveel dankbaarheid voor een vrouw te voelen, die naar mijn mening alleen uit natuurlijke drang handelde, en niet uit eigen, vrije wil. Mijn vader was een berekenende, strenge, ja zelfs harde man, en ik ben niet geneigd, het mijzelf als een zonde aan te rekenen, dat deze eigenschappen van hem door mij geërfd zijn. Hierbij had hij een bepaald soort van wreedheid, die de naaste mens uit genoegen of zelfs uit wellust wil pijnigen. Ook ik kan, zoals ik nu inzie, wreed zijn, maar alleen, omdat ik de gewone, laag geboren mensen voor gevoelloos houd, ongevoelig voor pijn, die voor ons hoge naturen onverdraaglijk zijn. Zoals een knaap de kever, een slager zijn slachtvee, de jager zijn wild en een voerman zijn ezel kwelt, omdat ze er van overtuigd zijn, dat ze deze kwelling niet als een kwelling zullen voelen, zo ben ik ook van mening geweest, dat mijn strengheid slechts strengheid en geen wreedheid geweest is, omdat er niemand is, die ze zoveel pijn deed, als zij mij pijn deden, aangenomen dat men mij pijn deed. Ik zag al deze mensen, die zo diep beneden me stonden, als een kudde schapen, die door hun wol geen klappen voelen. Aai ze en ze blaten, sla ze en ze blaten; het is allemaal hetzelfde! Zet ze in de wei, zodat ze kunnen vreten; iets anders willen ze niet! Omsluit ze ’s nachts met beschermende handen, zodat ze niet worden opgevreten, want jij bent het enige roofdier, die ze, zodra ze vetgemest zijn, zal opeten! Scheer ze, zo vaak je wilt! Slacht ze dan en houd je warm door hun zachte pels! Daar zijn ze voor en verder niets; jij bent hun heer, de Mir, hun gebieder! Snap je dat, Effendi?«

»Natuurlijk begrijp ik dat! Dat alles zou ook helemaal juist zijn geweest, als jouw beide veronderstellingen waar zouden zijn geweest!«

»Welke veronderstellingen?«

»Ten eerste, dat de kever, het slachtvee, het wild en de ezel de pijn minder voelen dan jij, en ten tweede die, dat jij anders, volmaakter, zachter, hoger en waardevoller bent dan andere mensen. Geloof me: als ik jou zou slachten, dan smaakt je vlees ook niet beter dan ander vlees, en van je botten word geen lekkerder bouillon getrokken als van andere botten. Je hoofd- en baardhaar is niet te gebruiken als een pels en wie het zou invallen, uit je huid een schoen, een laars, een zadel of zelfs een leren broek te maken, die zou al snel merken, dat ze overtroffen zouden worden door elk kalfs- of ossenhuid!«

»Effendi! Waag je daar niet te veel?« viel hij in.

»Ik waag helemaal niets!« antwoordde ik. »Hoe kan het een waagstuk zijn, dat ik je de ogen open? Zodra je ziende wordt, kun je niet boos worden, maar me alleen maar dankbaar zijn! Je hebt jezelf gehouden voor een 'hogere natuur', en ik heb je bewezen, dat je lichamelijk uit precies dezelfde stoffen bestaat, als elk ander mens, zelfs als elk schaap, voor wiens 'meester' en 'Mir' en 'gebieder' jij jezelf houdt. Als je echt met een goede eigenschap gezegend bent, dan kan het alleen maar op geestelijk-psychisch gebied zijn. Ik vraag je, onderzoek het! Op welk geestelijk gebied heb je je onderscheiden? Ik bedoel, zo onderscheiden, dat je het verdient, een geestelijke 'Mir', een geestelijke 'Heerser', een 'Vorst van de Geest' genoemd te worden?«

Ik stopte, om te horen, wat hij zou zeggen. Hij bleef echter stil. Toen vervolgde ik:

»Op geen enkel gebied dus! Je was geen geleerde, geen dichter, geen kunstenaar, geen beroemde theoloog, geen ontdekker, geen uitvinder, geen - - -.«

»Maar ik was meer als dat alles,« viel hij mij daar in de rede. »Ik was - - - vorst!«

»Ja, je was vorst, dat is waar! Maar wat voor een vorst? Waaraan had je het verdient, een vorst te zijn? Was het door jezelf? Of erfde je deze titel net zo, als de fouten, die je eerder toegegeven hebt, je gestrengheid, je koude berekening, je wreedheid? Wat heb je als vorst gedaan? Heb je je van andere vorsten of ook voor andere gewone mensen door zegenrijke, gelukkig makende daden onderscheiden? Noem me deze daden! Welke wetten heb je gemaakt, om het welzijn van je volk te bevorderen? Waar zijn de wegen, de straten, de scholen, de hospitalen, die je gebouwd hebt? Welke woestijnen heb je gedwongen, zich in akker- en weideland te veranderen? Op welke manier heb je voor de armen van je volk gezorgd? Wie geeft hen werk en wie geeft hen brood? Waar staan je graanschuren, je voorraadkamers, die je kunt openen, zodra er misoogsten zijn en de hongersnood door jullie stegen sluipt? Ik weet dat de voormalige heersers van Ardistan geweldige bouwwerken hebben opgericht, waar de zaden en vruchten in onmeetbare hoeveelheden werden opgeslagen. Wanneer heb jij zoiets gedaan?«

Hier hield ik een pauze. Hij zweeg ook nu. Hij zat in elkaar gedoken, de handen over de knie gevouwen, en met zijn hoofd naar beneden. Ik zag, dat zijn tijd aangebroken was, om gehamerd en gesmeed te worden, zodat hij zijn slakken kwijt zou raken, en vervolgde dus:

»En wat heb je op psychisch gebied gedaan, om te kunnen beweren, dat je een beter, een edeler, een hoger mens te zijn als andere? Heb je ooit wel eens geprobeerd, hier iets goeds of zelfs ongewoons te doen? Hoe stond en hoe staat het in eerste instantie met je eigen ziel? Hoe zij die er uit zien, als je deze aan degene, die hem aan jou gaf, weer terug zou geven? En de zielen van je vrouw en kinderen? Waar was de zonnestraal, zonder welke zowel je vrouw als kinderen verkommeren en versmachten? Verder de ziel van je omgeving, je hof, je residentie? Ik zag je, toen ik hier bij je kwam, in zware, dichte, stralende en protserige gewaden gehuld, zo diep, zo diep, dat van jou helemaal niets, niets te zien was. Er waren alleen pronkgewaden, alleen ceremonie, alleen plichtpleging, slechte opsmuk en maskerade, maar geen inhoud, geen leven binnenin, in de diepte! En als er al zoiets was, dan was het vrees en angst, ook leugen en huichelarij, opstand en verraad! En dan eindelijk zelfs de ziel van je volk! Wat heb je voor ze gedaan? Hoe heb je ze voor je gewonnen? Hoe heb je ze tegen je aangehouden, zodat ze van je houden, je eren, jou hun vertrouwen schenken, blij zijn met je, trouw en gewillig al het lief en leed delend in elk noodlot, nood en gevaar? Denk eens aan de arme, geplaagde en gemartelde ziel van een onderdrukt volk, dat elke dag en elk uur bij de troon van hun heerser bedelt, zonder dat hij ze ook maar een minuut opmerkt! Denk je - - -.«

Toen sprong hij plotseling op, wierp zijn armen wijd uit elkaar en smeekte:

»Stop, stop, Effendi! Je gaat te ver, te ver! Ik zou je willen wurgen! Hier met deze beide handen, zo - zo - zo!« Zijn handen leken klauwen te worden en hij bewoog ze heen en weer, alsof hij mijn hals tussen hen had. Zijn tanden knarsten daarbij. Hierop haalde hij diep, diep adem en ging op rustiger toon door: »En toch ben ik bang, dat ik, als ik je gedood zou hebben, om je zou huilen en klagen als om de enige, die ik acht, die ik lief heb, en tegelijk - - - vrees! Je bent een verschrikkelijk mens! Een huiveringwekkende moordenaar! Je hebt net iets binnenin me doodgeslagen, iets, wat ik voor groot, voor hoog, voor edel, voor oneindig kostbaar gehouden heb! Of je gelijk of ongelijk had, dat zullen we nog wel zien! Het is natuurlijk nog niet dood. Het kronkelt nog jammerend en schreeuwend heen en weer, op de bodem, op de grond. De innerlijke mens is niet zo gemakkelijk dood te slaan, als de uiterlijke! Ik moet weten, wat ik nu moet doen! Of ik moet proberen hem te redden en tegen jou te verdedigen, of dat ik hem na jouw klappen ook nog een trap moet geven en hem daar naar beneden trap, waar het voor lijken niet meer mogelijk is, weer levend te worden! Geef me tijd; geef me tijd, slechts een kwartier! Als die voorbij, dan kom ik terug!«

Hij verwijderde zich met langzame schreden, om in het duister van de nacht te verdwijnen en om met de gedachten, die door zijn binnenste stormden, alleen te zijn. Toen riep echter de 'Panter', die dat zag, op dreigende toon:

»Halt! Blijf hier! Wie wij er van verdenken, te willen vluchten, die worden door mijn ruiters gepakt!«

De Mir keerde om, doch zonder zich tot een antwoord te verwaardigen, liet hij zich neer, waar hij eerst gezeten had.

»Effendi,« zei hij, »probeer jij maar te slapen, ik kan het niet! Je hebt een poort in mij geopend, niet zachtjes, voorzichtig en tactvol, zoals men de deuren van vreemde kamers pleegt te openen, maar met geweld, vuistslagen en trappen met de voet, waardoor deze poort verpletterd en in elkaar gevallen is. Aan de andere kant van deze deur is het helder en warm en licht. Er dringen gedachten en gestalten naar binnen, waar ik van het bestaan tot vandaag nog niet heb afgeweten. Ik moet ze bekijken, ik moet ze onderzoeken; ik moet met ze spreken; ik moet aan ze vragen, wat ze willen. En dan moet ik ze zeggen, of ze mogen blijven of niet. Heb geduld, tot ik met ze klaar ben; morgen vertel ik je alles!«

Hij ging liggen, nam zijn zadel als hoofdkussen, ging onder het uitstoten van een zware, diepe zucht liggen en lag nu stil en onbeweeglijk, de ogen omhoog gericht naar de sterren, en ik had op dit moment maar een hartelijke wens, dat ook in zijn binnenste de sterren zouden opgaan, zonder welk elk mensenleven, ook al is het nog zo kunstmatig helder verlicht, toch niets anders als duisternis is. Ik wilde niet bij hem weggaan en haalde ook mijn zadel op. Ik kon ook niet onmiddellijk de slaap vatten. Als een ziel tijdens de geboorte van een leven worstelt, moet men hem laten voelen, dat raad en hulp nabij is.

Er was bijna een uur voorbij, toen hij zich voor de eerste keer weer bewoog.

»Effendi, slaap je?« vroeg hij.

»Neen,« antwoordde ik.

»Ga maar slapen! Heb geen zorgen om mij! Ik heb niet voor niets jullie kerstfeest gezien, zelfs meegevierd, niet alleen uiterlijk, maar ook innerlijk! Mag ik je het resultaat van het afgelopen uur meedelen?«

»Graag!«

»Luister: de oude, moedige majoor, de me vandaag zo zwaar aanklaagde en nog zwaarder beledigde, zal niet alleen kolonel, maar zelfs generaal zijn. Zodra we gelukkig zijn thuisgekomen, zal het eerste zijn wat ik zal doen, hem deze bevordering aanzeggen. Ben je tevreden met me?«

»God zegene je!« antwoordde ik, verheugd over deze grote, moeilijke overwinning, die hij op zichzelf behaald had. »Ja, God zegene je! In dit ene uur, dat je hier gelegen hebt, zonder je te bewegen, heb je meer gepresteerd, dan vroeger in lange jaren!«

»Dan vraag ik je, ga slapen! Het is genoeg, dat ik de nacht doorwaak. Ik wil niet, dat je vanwege mij je nachtrust moet missen. Laten we dus zeggen: welterusten!«

»Welterusten!«

»Na deze woorden draaide ik mij op mijn andere zij en sloot de ogen. Wat was ik blij! Ik had wel geweten, hoeveel ik waagde, toen ik zo recht voor zijn raap en zonder opsmuk hem mijn mening zei; maar hij was geen namaak- of onecht mens, maar van echt, zuiver, innerlijk kerngezond materiaal, dat door het hameren slechts veredelt en versterkt wordt en niet verzwakt of degenereert. Hij had de proef doorstaan, en ik had grote hoop, dat hij het hier niet bij zou laten zitten, maar zichzelf hier uiteindelijk er uit en omhoog zou werken. Deze gedachte gaf me zoveel rust, dat ik al snel insliep en de allerlaatste was, die de volgende morgen ontwaakte.«

Op de tweede dag van onze rit spreidde de streek, waardoor we kwamen, langzamerhand een heel ander, voor mij zeer interessant gezicht ten toon. Hij werd levendiger. Doordat ik me van deze uitdrukking bedien, maak ik me eigenlijk schuldig aan een logische tegenspraak, want hij werd levendiger door - lijken. Wij stootten namelijk, eerst zelden, al snel meer en meer, op sporen, die ons verraadden, dat deze afschrikwekkende verlatenheid eens bewoont was geweest. We zagen overblijfselen van huizen, die of alleen of in kleinere groepen, soms zelfs als hele, uitgestorven dorpen op onze weg lagen. Daar, waar ze met meerdere bij elkaar stonden, bleek, dat er hier vroeger een beek, een riviertje of een ander stromend of stilstaand water was geweest. Deze overblijfselen waren deels, maar ook helemaal behouden. We zagen talrijke steengroeven liggen, die een uiterst duurzaam, resistent materiaal geleverd hadden. De dorpen met hun stenen huismuren en van onverwoestbaar leem gemaakte, platte daken zagen er uit, alsof ze niet eeuwen geleden, maar eerst voor korte tijd door hun bewoners verlaten waren. De lange duur van het verlaten zijn werd de kijker eerst duidelijk, als hij uren en nog eens uren lang zich vergeefs moeite gegeven had, een boom, een struik, een kruid of zelfs maar een grashalm te ontdekken. Bomen waren er wel, in de voormalige tuinen, die aan de vroegere wegen lagen, die men alleen nog maar kon vermoeden, maar niet meer kon zien; maar ze waren ook niets meer dan lijken. Het maakte een oneindig treurige, soms zelfs gruwelijke, zelfs spookachtige indruk, de overgebleven, bleke skeletten van deze bomen, soms ook struiken, te zien staan. Ze waren beroofd van hun bast, door de stormen geknakt en gebroken, en schreeuwden een ach en wee tot de hemel omhoog, dat des te deprimerender werkte, als men het niet kon horen. Men had een onbeschrijflijk gevoel bij het zien van de overblijfselen, die ons zonder schors, bladeren of naalden al van verre in levenloze naaktheid aanstaarden, ik zou bijna willen zeggen aangrijnsden. Slechts weinig langskomende mensen waren daar gestopt, om het materiaal te gebruiken voor een kampvuur; een ieder had zich gehaast, deze huiveringwekkende plek zo snel mogelijk achter zich te laten. Wij ook.

De Mir wist in deze eigenaardige streek, die eigenlijk een ononderbroken Godsakker van boom- en huislijken was, heel goed de weg. Ik heb al gezegd, dat hij in zijn jeugdjaren met zijn opvoeder en begeleiders de ‘Stad van de doden’ en zijn omgeving vaak doorkruist had, om deze te leren kennen. Vandaag bleef hij niet achteraan en alleen rijden, maar hij kwam naar voren naar me toe en haalde me bij Halef en de 'Panter' weg, om met me te kunnen praten. Dat gebeurde natuurlijk op zo’n afstand van de laatste, dat deze niet kon horen, wat we met elkaar bespraken. Ik hoorde, hoe de verlaten dorpen heetten, waarheen de onzichtbaar geworden wegen voerden, wat de voormalige bewoners beleefd en gedaan hadden, en al het andere, wat de heerser hierover wist. Hij beschreef me ook de ‘Stad van de doden’ zelf, maar ik laat het achterwege, zijn beschrijving hier weer te geven, omdat het te lang zou worden. Hij noemde ook de daar aanwezige gevangenissen, waarin uitsluitend militaire en politieke gevangenen en geen anderen werden opgesloten. Hij had ze allemaal doorkruist en kende ze precies.

»Ken je ook de nummer vijf, waar we in opgesloten zullen worden?« informeerde ik.

»Zo goed als alle anderen,« antwoordde hij.

»Heeft deze een geheim?«

»Neen, o neen!«

»Weet je dat zeker?«

»Heel zeker!«

»Maar de wachter van de regenput meende, dat je niet alle geheimen weet, die er zijn!«

»Zo? Meende hij dat? Wie heeft hem dan gezegd, hoeveel of hoe weinig ik over hen weet? Hij kan alleen maar vermoeden, niet weten. Hij is slechts een kleine, onbeduidende ambtenaar, die de bron, de regenput, de waterdragers en hun kamelen onder zijn toezicht heeft. Zulke lieden wijdt men toch niet in. Wat heeft hij je gezegd?«

Ik herhaalde voor hem mijn hele gesprek met deze man. Toen leek hij toch bedenkingen te krijgen.

»Tot nu heeft hij niets geweten,« meende hij. »Nu heeft hij echter afgeluisterd. Hij heeft gehoord, wat de soldaten of zelfs de officieren onder elkaar bespraken. Deze drie dus, die hij genoemd heeft, weten meer dan ik? De Maha-Lama van Dschunubistan, de Maha-Lama van Ardistan en de Basch-Islami, die ik liet ontkomen, omdat jij me er toe dwong. De eerste is nu ongevaarlijk; hij bevindt zich bij de Ussul. Ook de tweede kan me geen schade meer doen. De derde hoop ik echter snel weer te pakken, en dan komt het niet bij me op, hem nogmaals vrij te laten!«

»Is het wel juist, hier van onschadelijkheid en ongevaarlijkheid te spreken?« vroeg ik. »De personen kunnen je niets meer doen; dat wil ik wel toegeven, maar voor de rest blijft het hetzelfde.«

»Wat dan?«

»Dat deze drie meer weten dan jij. Als dat waar is, dan zijn er dus geheimen, die je zelf niet kent en die dus voor ons uitzonderlijk gevaarlijk kunnen worden.«

»Aan dit gevaar ben jij schuld, ik niet!«

»Hoezo?«

»Als jij me niet gevraagd had, de Basch-Islami te laten lopen, dan had hij de 'Panter' niets over de geheimen van de ‘Stad van de doden’ kunnen verraden!«

»Je vergist je! Ik ben ervan overtuigd, dat ze beide het al volledig met elkaar eens waren, voordat je ze liet lopen. Je hebt me daarnet tweemaal, kort achter elkaar, dit verwijt gemaakt; dus haast ik me, je te zeggen, dat ik weliswaar de Basch-Islami voor een fanatieke, in principe echter welwillende en rechtvaardig denkende man houd, en dat het mijn gewoonte is, fouten, die ik begaan heb, weer goed te maken. En we moeten eerst nog maar eens zien, of datgene, wat jij een fout vindt, ook werkelijk een fout is. Als we nu een gevaar tegemoet rijden, dan ligt het niet aan mij, maar aan jou, namelijk in de mogelijkheid, dat je nog niet alle geheimen kent, waarvan je beweert ze te kennen. Voor alles komt het er op aan, of gevangenis nummer vijf in werkelijk zo onverdacht is, als je denkt. Mag ik je vragen, of hij alleen staat of dat hij met andere gebouwen verbonden is?«

»Hij staat helemaal alleen. Niet ver van de oever van de uitgedroogde rivier. Hij is heel robuust gebouwd, vierhoekig, bestaand uit een begane grond en een eerste verdieping, met een plat dak, boven met kleine gevangeniscellen, beneden echter met grotere gevangenisvertrekken, waar wij waarschijnlijk zullen worden ondergebracht. Hij ligt op een binnenplaats, omgeven door een manshoge muur.«

»Is deze binnenplaats klein?«

»Neen, zelfs zeer groot, want daar staat de woning van de hoogste cipier van alle daar aanwezige gevangenissen, en daar tegenaan gebouwd staan enkele lage voorraadkamers en stallen, waar men onze paarden zal onderbrengen.«

»De gevangenis heeft dus geen dubbele muren of soortgelijke dingen, waar achter zich een geheim, een gevaar dus, dat we niet vermoeden, kan zijn verborgen?«

»Neen. Het is ook niet nodig, op zulke geheimen te moeten vertrouwen, want het gebrek aan water is reden genoeg, elke vluchtpoging te verhinderen. Wie het waagt te vluchten, moet onderweg versmachten. Daarom moeten we al ons water opsparen, anders zijn we net als alle anderen verloren! Ik hoop dat je nu op dit punt helemaal gerustgesteld bent«

Helaas was ik dat dus niet. In tegendeel zelfs! Zijn vertrouwen leek me redelijk ongegrond en gaf me juist de tegenovergestelde indruk, niet dat, wat ik beoogde. Ik zei hier echter niets van, nam me echter voor, mijn normale voorzichtigheid te verdubbelen en geen enkele stap te doen, voordat ik hierover met goed nagedacht had.

We kwamen op deze dag driemaal langs een waterrelais, een keer in de ochtend, een keer rond de middag en eenmaal in de namiddag. We deden hetzelfde als gisteren; wij spaarden ons water en bevredigden onze behoeften met datgene, wat we bij de posten aantroffen. Hoe verder we vandaag kwamen, des te talrijker werden de uitgestorven getuigen van een vroegere, vol levenskracht pulserende cultuur. We maakten hieruit op, dat we de residentie uit die oude tijden naderden. Het land was bergachtig geworden, en toen we kort voor de avond de brede rug van een langzaam stijgende, maar zeer hoge golving in het terrein bereikten, zagen we ons doel diep beneden voor ons liggen.

Op een andere, beter geschikte plaats, zal een uitvoerige beschrijving van deze eigenaardige dodenstad worden gegeven; voor nu zijn enige korte opmerkingen genoeg.

Het dal van de verdwenen rivier liep hier precies van noord naar zuid; de nu uitgedroogde rivierbedding deelde het in twee ongelijke helften, een oostelijke en een westelijke; de eerste, waarop we als eerste neerkeken, was beduidend breder dan de andere. Daar stond de eigenlijke, ik zou willen zeggen, de burgerlijke stad, terwijl het aan de overkant liggende deel zich gelijk bij de eerste blik als militaire stad, als vesting kenschetste. We zagen honderden straten, straatjes en stegen met duizenden en nog eens duizenden van tempels, kerken, moskeeën, paleizen, huizen en hutten. En dat alles maakte een heel onbeschrijflijke indruk van verlatenheid, van levensloosheid, van dood. Er was geen spoor van plantengroen, van dierlijk - en menselijk leven. En toch waren de uitdrukkingen 'levensloosheid' en 'dood' niet helemaal juist. Het woord 'slaap' was misschien beter geweest, maar toch ook weer niet. Er is helemaal geen goede uitdrukking voor het gevoel, dat me met machtige, onweerstaanbare vuisten pakte, toen mijn verbaasde blik op deze ongewone, starre, doodse, lege huizenzee viel. Deze gebouwen stonden nog net zo, als ze al honderden jaren daar gestaan hadden. Bijna niets was vernielt. Alleen de wat verder weg gelegen hutten van de armen hadden zich veranderd in ruïnes, in vormeloze hopen, die echter niet van stof en aarde waren, maar zo hard als ijzer.

En mooi was ze geweest, deze voormalige hoofdstad en residentie van Ardistan! Als ik er aan dacht hoe de zeldzaam gevormde hoogten, waartussen hij lag, bebost en met groene, bloeiende tuinen bedekt zou zijn, dan viel me geen Europese grote stad in, waarvan ik had kunnen zeggen, dat die hiermee te vergelijken was. Nu lag hij daar als een lijk! Neen, niet als lijk! Ook deze uitdrukking is verkeerd! Het is misschien beter, aan een winter zonder sneeuw en ijs, zonder vorst en koude te denken, die al het leven in de diepte drijft, zodat elke spoor ervan verdwijnt. Als echter van verre al de voetstappen van de lente klinken, dan klimt het weer omhoog en begin in de sappen en in de bloesems van voren af aan te kloppen. In bloei - - - ja, dat is het juiste woord, dat dicht bij de betekenis komt, als alle andere. Deze stad lag voor ons als het in onmacht ter aarde gezonken lichaam van een mooie vrouw, waarbij elke druppel bloed uit haar gezicht geweken is. Bleek, doods, bewegingsloos! Maar zodra het bloed uit het hart terugkeert, zal de onmachtige opspringen; haar ogen zullen oplichten, haar wangen gloeien, en vanwege de doorstane bewusteloosheid word ze ons nog liever en dierbaarder, dan ze al was. Zo was het ook met het voormalige Ard. Er hoefde alleen maar het verdwenen water terug te keren, om alle nu leegstaande paleizen weer met mensen te vullen en een nieuwer, zuiverder en hoger staand leven als daarvoor door de straten en stegen te laten gaan. De zon was bijna tot de horizon neergedaald, en toen ze nu haar stralen over de huizenzee liet glinsteren, was het net, alsof er beweging in de starre lijnen kwamen en alsof er ontelbare van de verdwenen zielen op de tergweg waren, om ons, die in het avondrood stonden, te begroeten.

Aan deze overpeinzingen maakte de commanderende officier, die met zijn vijftig ruiters ons ver vooruit was gereden, snel een einde, omdat hij niet zoals wij, gestopt was, om de ‘Stad van de doden’ te bekijken. Hij riep naar ons. Hij vroeg ons, niet langer te wachten, want de weg naar de gevangenis nummer vijf was nog ver en het zou nog maar en half uur licht zijn. Wij volgden zijn oproep.

Toen ik tijdens de rit bergafwaarts mijn blik over de cycloopmuren van de vestingstad aan de overkant liet glijden, kwam er toch een gevoel van angst over de afloop van het huidige avontuur bij me op. Deze muren en torens waren zo sterk en zo hoog, dat voor een ieder, die er zich eenmaal achter bevond, ontkomen onmogelijk is. Daarom vroeg ik de Mir, maar zo, dat alleen hij het hoorde:

»Worden we soms daar verderop opgesloten?«

»Neen,« antwoordde hij. »Maar zelfs als dit het geval zou zijn, hoef je geen zorgen te hebben. Ik ben daar bekend. Ik hoef maar te willen en ik ben vrij.«

»Waar ligt onze nummer vijf?«

»Nog voor de sterke vestingmuren, die je bang lijken te maken. Je ziet de diepe bedding van de rivier en de drie stenen bruggen, die er over heen lopen. De tegenoverliggende oever is kunstmatig gemetseld. Zie je die grote, wijde opening, die zich in deze muur bevind? Ongeveer onder de middelste brug?«

»Ja. Het lijkt op de monding van een vroeger, onderaards kanaal.«

»Niet van een kanaal, maar van een zijriviertje, dat eerst open in de hoofdstroom stroomde, later echter overdekt is. Boven deze monding ligt een groot, vrij oeverplein, waar je aan de westzijde een vierkante muur ziet, die om twee gebouwen heen loopt, een hoofd- en een bijgebouw. Het eerste is onze gevangenis nummer vijf, de laatste de woning van de hoogste cipier, die ik al genoemd heb.«

»Hm! Deze gevangenis ziet er helemaal niet zo ernstig en bedenkelijk uit!«

»Dat is hij ook niet, helemaal niet! Geen mens zal ons daar kunnen vasthouden! Vluchten is niet onmogelijk, maar zelfs gemakkelijk. Je doet het alleen niet om de simpele reden, dat je onderweg moet versmachten, omdat je geen water hebt. Wij hebben echter nog alle waterzakken vol.«

»We hebben ook veel nodig! Vijf mensen, zeven paarden en vier grote honden! Die willen drinken! Het handelt om ons leven, en dan moet men niet te zorgeloos zijn. De hoofdvraag is nu echter, of onze nummer vijf echt een eerlijk gebouw is; daar bedoel ik mee, of hij geen slinkse valdeuren, dubbele muren of dat soort dingen heeft.«

»Dat kan ik rustig tegenspreken. Ik heb als knaap bij de toenmalige oppercipier gewoond en ben in alle hoeken en gaten geweest. Als er zoiets zou zijn, dan zou ik het zeker hebben gevonden, of de oppercipier zou het me hebben laten zien, zoals hij me al het andere heeft laten zien, wat niemand mocht weten.«

»Ik hoef me hierover dus geen zorgen te maken?«

»Absoluut niet!«

Hij zei dat op zo’n overtuigde toon, dat ik hem geloofde. Het zou hem ook hebben beledigd, als ik nu nog steeds niet tevreden was geweest. We reden nu stil de berg af in rechte lijn door de stad, op het laatst over de middelste brug, en bogen toen links naar het genoemde vrije plein, waar aan de westzijde de gevangenis lag. Het zag er wis en waarachtig niet als een gevangenis uit! Ik heb al verteld, dat de muur eromheen niet hoger dan een man was.

Elk kind kon er overheen klimmen. Toen we er heel dicht langsreden, keek ik vanuit het zadel, zonder me in de stijgbeugels te hoeven oprichten, heel gemakkelijk op de binnenplaats. We konden het hoofdgebouw helemaal zien. Het had geen enkele ruit, zowel op de begane grond als de eerste etage. De vensteropeningen keken ons allemaal leeg en open tegemoet. Men hoefde er alleen maar uit te klimmen, om vrij te zijn! Was dat niet belachelijk? En dat noemde men een gevangenis! Had ik me net tevoren nog bezwaard gevoeld, nu voelde ik me weer opgelucht.

De poort bevond zich niet aan de rivierzijde, maar aan de andere kant. We stopten voor hem. De zon was verdwenen; de schemering begon.

»We hebben het doel bereikt!« riep de commanderende, terwijl hij zijn ruiters wenkte, ons aan drie kanten in te sluiten; aan de vierde hadden we de muur.

»Ja, we hebben het doel bereikt!« herhaalde de 'generaal'.

En de 'Panter' zei, terwijl hij diep en opgelucht ademhaalde, tegen ons:

»We zijn aangekomen! Nu houdt de gekheid op en het serieuze begint! Zijn we nu eindelijk vrij?«

»Ja,« knikte ik, omdat de Mir niet antwoordde.

»En jullie schikken je in je lot?«

»Met genoegen!«

»Dat betekend dat jullie door de poort naar het binnenhof rijden, zonder je te verweren?«

»Ja. We hebben het beloofd, we houden ons er dus aan!«

Halef bond hem en de generaal los. Ze kregen hun wapens terug en sprongen toen van hun paarden. De 'Panter' trok een eigenaardig gezicht. Hij bekeek ons, die niet afstegen waren, met honend lachende ogen aan en zei:

»Eigenlijk wilde ik jullie paarden en honden hebben. Maar ik weet, dat deze beesten met geheime kunststukken gedrild zijn, en zie er dus liever van af. Hou ze maar! Nu komt het afscheid!«

Hij ging zelf naar de poort, pakte de daaraan hangende klopper en klopte. Er werd onmiddellijk geopend. Men scheen op dit kloppen gewacht te hebben. In elk geval had men ons aan zien komen. De poort was, zoals ik nu zag, geen enkele, maar een dubbele. Er waren twee buiten- en twee binnendeuren. De ene sloeg naar buiten toe open en de andere naar binnen. Tussen beide lag de ruimte, waar de gevangen in ontvangst werden genomen en waar de hiervoor gebruikelijke formaliteiten werden afgehandeld. Deze ruimte was behoorlijk groot; er was plaats voor ons en onze paarden en honden. De Mir had alleen over de muur, niet van deze ontvangstruimte gesproken, maar dat was nog geen reden, nu meteen al weer verdenking te koesteren en zorgen te hebben. Daar was ook helemaal geen tijd voor, want toen men de buitenste deuren open deed, werden tegelijk ook de binnenste geopend, en er verscheen daar een man, waarschijnlijk een beambte, die ons uitnodigde, binnen te komen. De Mir deed het meteen. Ik volgde hem, en dus kwamen Halef en de beide prinsen van de Ussul zonder weigeren ook mee naar binnen.

»Groet de Dschirbani en die voortreffelijke broer van mij!« hoorden wij de 'Panter' roepen; toen vlogen zowel de buitenste als de binnenste deuren weer dicht, en we bevonden ons in volslagen duisternis.

»Allah kerihm!« riep Halef. »Wat is dat? Zou het een val zijn?«

»In ieder geval,« antwoordde ik.

»Neen!« sprak de Mir tegen. »De opzichter zal zijn poort zo meteen weer openen. De buitenste zal natuurlijk gesloten blijven.«

»Wie heeft het dichtgedaan? Toch niet de 'Panter'!« zei ik. »Dit is niet door mensenhanden gebeurd.«

»Dan werd het gedaan met behulp van een of andere installatie, zoals er hier zo veel in de gevangenisstad zijn!«

»Je hebt me verzekerd, dat nummer vijf niet van deze geheimen heeft! Laten we afstijgen, snel, snel! Laten we proberen open te doen!«

Maar nog terwijl ik uit het zadel zwaaide, was er onder ons een luid knarsen, alsof er ongeoliede wagen wielen draaiden, en de vloer begon te dalen. De Mir schreeuwde luid; Halef schreeuwde en de beide prinsen van de Ussul ook. De vier honden vielen bij met luid geblaf. Het was eens heidens kabaal. Ik bleef echter stil. Het was nodig, het hoofd niet te verliezen, maar ondanks de grootte van de verrassing helemaal koelbloedig te blijven. We daalden niet al te diep, misschien drie tot vier mensenlengten. Toen stopte de beweging, maar slechts voor korte tijd. Toen zonk de vloer zo sterk naar een kant, dat er een scheef vlak ontstond, waarop we niet konden blijven staan. We gleden aan deze kant naar beneden, allemaal, mensen, paarden en honden. Als onze dieren niet zo edel en volgzaam waren geweest, dan was er een verschrikkelijke wirwar ontstaan; nu kwamen we er echter enkel met wat opstoppers en lichte verwondingen van af.

»Maak licht! Snel, snel!« beval de Mir.

»Neen, geen licht!« antwoordde ik.

»Waarom niet?«

»Wacht af! Luister!«

Het knarsen begon opnieuw. De vloer had ons eraf gezet en bewoog zich nu weer naar boven. Tegelijkertijd schalde de stem van de 'Panter' uit de hoogte naar beneden:

»Dat hadden jullie niet gedacht, hé schurken? Dat was het geheim van de Maha-Lama van Dschunubistan en mijn oude, trouwe Basch-Islami!«

»Geeft niets!« antwoordde Halef luid lachend. »We komen op de bruiloft, als zijn dochter met jou de troon bestijgt!«

Het kleine, ziedende kereltje kon het niet meer opbrengen, stil te zijn. Hij had liever iets opgelopen, dan te zijn gehinderd de 'Panter' een dreun terug te geven. Deze zond nog een reactie naar beneden, die we niet meer konden verstaan, omdat de vloer nu boven aangekomen was en de opening zich dus weer sloot.

»Waarom wil je geen licht?« vroeg de Mir aan mij.

»Ik wil wel licht, maar nog niet meteen,« antwoordde ik. »Ik neem aan, dat men ons nog lang in de gaten zal houden, en ze hoeven niet te weten, dat we heel goed in staat zijn, zoveel licht te maken, als we nodig hebben. Heb jij een idee, waar we ons eigenlijk bevinden?«

»Neen. Ik zou je kunnen antwoorden: natuurlijk bevinden we ons precies onder gevangenis nummer vijf, maar dat zou geen slim antwoord zijn.«

»Inderdaad niet. Onze redding hangt ervan af, dat we koelbloedig blijven en geen stap meer doen, voordat we ons georiënteerd hebben, waar de vorige stap ons heeft gebracht. Een ieder neemt zijn eigen paard bij zich en wij, Halef en ik, ook onze honden, zodat ze allemaal rustig blijven!«

Het duurde enige tijd, tot dat gebeurd was; en toen vervolgde ik:

»Eerst de windstreek! Naar welke richting zijn we van de vloer afgegleden?«

»Naar het westen,« antwoordde Halef. »Ik stond boven al met mijn gezicht naar het westen en heb me daarna niet meer gedraaid.«

»Dat klopt. Het vrije plein, waarop de gevangenis staat, ligt boven de monding van het zijriviertje, waarvan wij, toen we de berg afreden, spraken. Dit riviertje stroomt precies vanuit het westen in de hoofdstroom. Ik heb speciaal heel goed gelet op twee dingen, namelijk waar zijn monding en waar de gevangenis ligt. Hij gaat recht onder de binnenplaats van de gevangenis door. Ik ben er dus van overtuigd, dat we ons in het kanaal bevinden, dat bij zijn natuurlijke loop kunstmatig overdekt is. Als we dit kanaal in oostelijke richting volgen, dan komen we uit bij de monding, die we gezien hebben en dan zijn we vrij. Ik vermoed echter, dat we dat niet kunnen. Men zal hem afgesloten hebben, zodat er geen gevangene kan ontsnappen. Wat weet je hiervan af?«

Deze vraag was aan de Mir gericht.

»Ik weet niets,« antwoordde hij. »Spreek verder, Effendi!«

Ik vervolgde:

»Als we het kanaal in westelijke richting volgen, dan voert hij ons in elk geval onder de militaire stad door tot in het binnenste van de vesting. Ken je misschien een plek, waar hij daar boven de grond treedt?«

»Neen; ik ken er helaas geen een,« verklaarde de Mir, en el behoorlijk schuchter. »Ik schaam me! Ik heb met mijn grote kennis over de ‘Stad van de doden’ gepraald en was er werkelijk van overtuigd, deze te bezitten, en nauwelijks zijn we hier aangekomen en hebben nog geen vaste grond onder de voeten, dan blijkt al, dat mijn onwetendheid groter is dan mijn kennis!«

»Dat geeft niets!« troostte Halef. »Ook onwetendheid kan leuk zijn. Vaak is deze voor de mensen nuttiger dan alle kennis. Alleen een beetje geloof moet er bij zijn, een beetje geloof aan Allah en zijn legerscharen, die hij ons toezend, als we redding nodig hebben. Hoe vaak, als ik meende echt slim te zijn geweest, ben ik diep het onheil ingereden! En als mijn onwetendheid mij reuzengroot voor ogen stond en ik daarom Allah om hulp bad, dan had ik nauwelijks 'Amen' gezegd, of ik was al gered! Dat je dus onwetend bent, maakt niets uit, want ik ben het ook. Ik en mijn Effendi hebben ons in nog veel, veel slechtere situaties bevonden, als de huidige, en toch zijn we steeds weer gelukkig ontkomen. We zullen ons ook hier weten te helpen, en hoe we dat moeten doen, dat zal nu mijn Sihdi zeggen; let op!«

»Waarom wil jij het niet zeggen?« vroeg ik hem, een beetje ironisch.

»Omdat ik het niet weet!« antwoordde hij.

»Zo! Maar ik dan? Ik zou en moet het weten?«

»Inderdaad!«

»Waarom?«

»Het is je plicht! Ik ben er zo aan gewend, dat jij nadenkt en ik het uitvoer. Alle grote en beroemde heldendaden, die men over ons verteld, komen uit jouw brein. Van daar uit sprongen ze dan op mij over, in mijn armen en benen. Dan worden het daden en zijn ze de wereld in gegaan. Zo moet het nu ook zijn. Denk maar eens na, Sihdi! Wat jij verzint, dat voeren wij uit!«

»Zou het voor de afwisseling eens zo kunnen zijn, dat jullie nadenken en ik het uitvoer?«

»Neen; dat gaat niet. Wij zijn met z’n vieren en jij bent maar alleen. Jij kunt onmogelijk alles uitvoeren, wat wij bedenken. Het moet blijven, zoals het steeds geweest is.«

Deze grappigheid van de kleine Hadschi kwam mij van pas. De onbezorgdheid, waarmee hij onze situatie bekeek, moest ook de angst van de anderen wegnemen. Ik ging in op zijn mening, door te zeggen:

»Goed! Ik zal proberen, je wens te vervullen. We moeten eerst nakijken, of we het kanaal, waarin we ons bevinden, in oostelijke richting kunnen passeren. Als dit het geval zou zijn, dan zouden wij, zoals ik al gezegd heb, door zijn monding in de hoofdstroom uitkomen en daarna zouden we vrij zijn. Maar ik neem aan, dat de uitgang naar deze kant er niet meer is. De 'Panter' heeft in elk geval de locatie zeer nauwkeurig onderzocht, voordat hij ons hier in voerde. Er blijft voor ons dus niets anders over, dan naar het westen te gaan.«

»Laten we dus beginnen! Laten we licht maken!« meende de Mir ongeduldig.

»Neen, nog niet. We wachten nog. Ik heb het vermoeden, dat men ons beluisterd. Ze mogen niet zien, dat we licht hebben, dat we de zaak koelbloedig overleggen en niet overhaasten, dat we dus geenszins zo vertwijfeld zijn, zoals die daarboven hoogstwaarschijnlijk denken.«

Hij moest zich erbij neerleggen, hoewel hij dat niet graag deed. We wachten wel een heel uur, en het bleek, dat ik gelijk had gehad. Gedurende deze tijd gebeurde het tweemaal, dat de beweeglijke bodem daarboven zo ver naar beneden werd gelaten, dat het mogelijk was, aan de kanten naar beneden te kijken. Ook hoorden we stemmen. Ze klonken zo onderdrukt, dat we de woorden niet konden verstaan. Absoluut nodig was dit wachten niet, maar ik wilde onze vijanden zich zeker van zaak laten voelen. Hoe vaster ze er van overtuigd waren, dat een vlucht voor ons niet mogelijk was, des te minder zouden ze op ons letten. Toen er een uur voorbij was gegaan, zonder dat er voor een derde keer geopend was, opende ik mijn pakket en we maakten licht.

Het bleek meteen, dat ontsnappen naar het oosten onmogelijk was. Het kanaal was aan deze kant niet alleen afgesloten, maar zelfs met zulke grote en zulke zware rotsblokken opgevuld, dat al onze kracht niet genoeg was er ook maar een los te krijgen en te bewegen. Er bleef ons dus niets anders over, dan ons naar de westkant te wenden.

Die was open. Het kanaal leek helemaal niet op een smalle, lage mijn. Hij was bijna twee lengtes hoog en zo breed, dat meer als een dozijn personen naast elkaar konden lopen, zonder elkaar aan te raken. Door deze breedte stond er in het midden een rij palen, die hielpen het plafond te dragen. De bodem was volkomen egaal en glad. Men had het zorgvuldig aangelegd. Het leek op een platgeslagen deel van leem. Er was daar redelijk goede lucht en niet het geringste spoor van vochtigheid.

»Dat ziet er niet uit als een waterkanaal, als de afvoer van een rivier!« zei de Mir.

»Je kent deze dus niet?« vroeg ik hem.

»Neen. Ik weet alleen, wat ik je al gezegd heb, namelijk, dat het zijriviertje op de plaats, die ik je liet zien, in de hoofdstroom uitkomt, en dat men de loop van deze met een gewelf overdekt heeft. De gedachte, om in dit kanaal te gaan, heb ik nooit gehad. Hoe lang zou hij zijn?«

»Dat zien we snel genoeg. We tellen onze stappen. Dat mogen we niet achterwege laten, als we ons later willen oriënteren.«

Niet iedereen kreeg licht. We moesten sparen. Er werden slechts twee koffielichtjes met sesamolie gevuld en aangestoken; toen gingen we op weg. We gingen natuurlijk langzaam, zeer langzaam, want de kleine vlammetjes waren zo ontoereikend, dat men geen drie stappen ver kon zien. We konden elk ogenblik op een onderbreking van het kanaal, op een kuil, een afgrond, een geniepige val of iets anders stoten, wat verderfelijk voor ons zou kunnen zijn. Maar er gebeurde niets. We liepen honderd stappen, vijfhonderd, duizend stappen. - - -

»Dat word saai!« zei Halef toornig.

»Denk je, dat men ons hier slechts voor korte tijd heeft opgesloten?« vroeg ik hem.

»Neen, dat niet. Maar als dit zo door gaat, ga ik hier zitten en ga slapen!«

Toen we zeshonderd schreden geteld hadden, nam ik aan, dat we een kilometer gelopen hadden. Maar we legden een tweede kilometer af, zonder dat we aan het einde kwamen. We voerden de paarden aan de teugel mee. Ook de honden waren achter ons blijven lopen, stil en zonder opwinding. Nu werden ze echter onrustig. Ze drongen naar voren. Ze wilden ons vooruit; we moesten ze aanlijnen; maar ze lieten het slechts met tegenzin toe. Uucht bleef plotseling staan, om een plek van de bodem te onderzoeken. Toen hief ze de neus omhoog, snoof de lucht met uitgestrekte hals diep in en rukte zich toen los. Een luid vreugdegehuil uitstotend, verdween ze in de ons tegemoet gapende duisternis, Aacht, Hu en Hi schoten direct achter haar aan. We konden ze niet houden. Hun stemmen veroorzaakten in het lange, het geluid duizendvoudig weerkaatsende kanaal een lawaai, alsof een legioen van duivels brulden en huilden.

»De Dschirbani?« vroeg de Mir.

»Waarschijnlijk!« antwoordde Halef. »Onze Dschirbani en de prins van de Tschoban! Laten we ons haasten!«

De stemmen van de honden stierven weg; toen hoorden we menselijke. Maar er was geen woord van te verstaan. De echo versterkte en vermengde de tonen enorm. Vanzelfsprekend was het nu ook over met onze langzame gang. We renden voorwaarts, zo snel we konden. En de beiden kwamen ons net zo snel tegemoet. Ja, ze waren het: de Dschirbani en Sadik, de echte eerstgeboren prins van de Tschoban!

Ik laat het achterwege, het weerzien te beschrijven. Ze waren op dezelfde manier als wij in de val gelokt. Ze waren er van overtuigd geweest, met de heerser van Ardistan te kunnen onderhandelen. Maar ze hadden niet zoveel geluk gehad als wij. Men had ze overmeestert, ontwapend en vastgebonden en de voeten weer losgemaakt, toen ze in gevangenis nummer vijf aangekomen waren en net zo als wij, onverwacht in de diepte waren neergelaten. Beneden hadden ze zelf hun handen losgemaakt. Ze waren al twee volle dagen beneden, zonder eten en drinken. Vooral hun dorst was groot, omdat men ze ook al tijdens het transport niets te drinken hadden gegeven. We wilden ze gelijk, ter plekke, water geven; zij zeiden echter tegen ons, dat het makkelijker was, eerst met hen mee te komen naar het einde van het kanaal, waar we meer ruimte zouden hebben en ook zitplaatsen waren. We gingen op dit voorstel in.

Ze hadden twee dagen geleden geen andere weg gevonden, als die, die wij ook gevonden hadden, en ze waren al tastend steeds verder gegaan, tot ze merkten, dat het kanaal eindigde. Deze werd afgesloten door een reusachtig rotsblok, die zo kunstig uitgehouwen waren, dat je het voor natuurlijk aanzag. De fijne, precies passende voegen, waarmee ze in elkaar pasten, leken op natuurlijke scheuren en barsten. De gang ging, waar hij stopte, over in een grote vierhoekige ruimte, die op een zaalachtige, ruime kamer leek en die langs de wanden voorzien was van stenen zitplaatsen. Daar gingen we zitten.

Hier, in deze onderaardse, alleen door een klein schemerig lampje verlichte ruimte zagen de Mir en de Dschirbani elkaar voor het eerst. Eerst kreeg de laatste met zijn metgezel te drinken. Ondertussen stak ik enige van de meegebrachte kaarsen aan, om in elk geval voor korte tijd zoveel licht te hebben, dat we elkaar duidelijk konden zien. Toen reikte de Mir de Dschirbani de hand, en deze hield hem vast. Ze keken elkaar aan, zonder te spreken, zonder elkaar te groeten. Toen ging de Mir op een van de banken zitten en wendde zich tot mij:

»Dit is niet de plek van begroetingen tussen vorsten en veldheren. Dat we elkaar wilden spreken en met elkaar wilden onderhandelen, was een leugen van de 'Panter'. Maar deze leugen zal waarheid worden. Zo verandert de hand van de voorziening het boze in het goede. Maar het zal niet hier gebeuren. Hier zijn we niet eens meester over ons eigen lot; hoe kunnen we denken ons vreemde lot te kunnen leiden en sturen! Hier zijn we mensen, hulpbehoevende mensen, die zich in grote nood en zorgen bevinden. Zodra dit voorbij is, zullen we weer zijn, wat we waren. Nu vraag ik jou, Effendi, hoe denk je over onze situatie. Is ze uitzichtloos of niet?«

Toen antwoordde ik snel en stellig:

»Ik hoef er helemaal niet over na te denken, om je te zeggen, dat er van uitzichtloosheid helemaal geen sprake is.«

»Dank je! Dat stelt me gerust. Maar wat, als hier ook geen uitgang is?«

»Dan keren we terug naar vanwaar we gekomen zijn. Dat de vloer van de ontvangstruimte beweeglijk is, was tot nu toe nadelig voor ons. Ik het helemaal geen reden, aan te nemen, dat het voor ons tot een voordeel kan worden. Wanneer de vloer op- en neer beweegt, dan gebeurd dit door het gebruik van remmen en gewichten. Als deze gewichten zich boven de grond bevinden, dan is er geen hoop meer. Daarboven bij de poort en tegen de muur is er helemaal geen plaats voor. Ze zijn dus enkel onder de aarde te zoeken, en ik ben er van overtuigd, dat we ze zullen vinden. Als dat gebeurd is, dan kan geen 'Panter' ons langer vasthouden, dan we zelf willen.«

»Dat klinkt hoopvol! Wie had dat gedacht! Ik vertrouwde op mijn kennis van de plaatselijke omstandigheden en moet nu geheel op jou vertrouwen! Wil je nog meer zeggen?«

»Ja. Het is namelijk nog helemaal niet bewezen, dat we hier moeten omkeren. Deze ruimte is kunstmatig gemaakt. Men bouwt geen kamer en geen ruimte, om daar te kunnen gaan zitten, nadat men bijna vierduizend passen onder de aarde gelopen had. Ik ben er eerder van overtuigd, dat er hier deuren zijn, die naar buiten voeren.«

»Ik zie er geen een!«

»Ik ook niet. Maar laten we zoeken. Een houten deur is het in elk geval niet. Als er een is, dan is hij van steen, dan bestaat hij uit een van deze grote rotsblokken, die zo precies in elkaar passen, alsof de voegen niet kunstmatig, maar natuurlijk zijn. Zo’n stenen deur is veel te zwaar en onhandelbaar dat hij in scharnieren zou hangen. Het is eerder aan te nemen, dat hij op wielen rijd. Als dit het geval is, dan blijven er op de bodem sporen achter, die je niet kunt verbergen.«

»Dus je denkt, dat we de vloer slechts hoeven te onderzoeken, om te kijken, of er deuren zijn of niet?«

»Inderdaad!«

»Goed, laten we gaan kijken!«

De lampjes en lichten werden op de grond gezet, en nauwelijks was dit gebeurd, of Halef riep:

»Sihdi, ik heb het, ik heb het!«

»Wat?« vroeg ik. »Zo snel?«

»Ja, zo snel, meteen! Een rail - - - en nog een, twee dus! Kom hier!«

Het was, zoals hij zei. De vloer werd gevormd door een zeer harde, zware stenen plaat, waarin twee inkepingen uitgehouwen waren, die niets anders konden zijn als rails. Deze plaat lag niet helemaal loodrecht, maar scheef; hij liep op naar de muur en daalde naar de andere kant; hij had dus een helling. Hij stootte op een tweede plaat van dezelfde harde steen, waarop de beide rails doorgingen: ook deze lag niet loodrecht; ze ging weer omhoog. Men kon heel duidelijk zien, dat de last, die op deze beide stenen moest rollen, eerst omlaag en dan weer omhoog bewogen. Ze werden door hun eigen gewicht aan het rollen gebracht en ook weer afgeremd.

Dus de rail, de staven waren aanwezig! Nu moesten we er achter komen, welke steen de deur was. Natuurlijk die, waaronder de rails vandaan kwamen. We onderzochten hem. Hij zat vast. Hij week en wankelde niet. Hij werd dus op de een of andere manier vastgehouden. Als het zou lukken, dit obstakel te verwijderen, dan zou hij in elk geval bewegen. Wij onderzochten dus heel nauwkeurig de naaste omgeving. Toen vielen ons al snel twee kleine plekken op, die anders van kleur waren als de rots zelf. Ze lagen op ongeveer borsthoogte boven de grond, en wel rechts en links van de deursteen vlakbij de randen van de naastliggende steen. Ik probeerde ze met de vingernagels weg te krabben. Ze brokkelden af. Ik nam mijn mes en nu ging het sneller. Er werden twee smalle gaten of spleten zichtbaar, die precies op de openingen leken, waarin men bij automaten de tien- en vijf pfennig muntstukken steekt. Men had ze volgestopt met natgemaakt stof, wat ze van de grond hadden opgeraapt, zodat niemand ze zou opmerken. Dat was precies dezelfde manier, hoe men ook de spleten en scheuren van de 'Waterengel', die in de buurt van de bergengte Chatar stond, onzichtbaar gemaakt had. Dat viel me op.

»Een gat, een gat, een sleutelgat!« zei Halef. »Niet waar, Sihdi?«

»Het lijkt erop,« zei ik.

»En aan de andere kant ook?«

»We zullen zien!«

Toen ik ook daar het stof verwijdert had, kwam een zelfde opening te voorschijn.

»Raar, heel raar!« verwonderde zich de Mir. »Maar nu de sleutel! Waar zou die zijn? Misschien ligt hij hier ergens verstopt!«

»Dat denk ik niet,« antwoordde ik. »Zo’n belangrijk voorwerp verstopt men niet op een plek, waar de wens, hem te bezitten, het sterkst is. Maar, wacht eens!«

Op dit moment viel me namelijk juist het sleutelmes van de Maha-Lama van Dschunubistan in, dat ik toen gevonden had op de plek, waar hij met de 'eerste minister' zijn kamp had opgeslagen. Ik had hem goed opgeborgen. Hij zat in het veiligste vak van mijn zadeltas. Ik haalde hem nu te voorschijn en boog de kling op de toen beschreven manier open. Toen stak ik de punt ervan in het sleutelgat en draaide. Het ging! Ik had luid kunnen juichen! Want ik had het vermoeden, dat van de bruikbaarheid van dit mes ook nog andere, heel belangrijke dingen zouden kunnen afhangen.

»Hij kan het openen, hij kan het openen!« riep de Mir verwondert.

»O, mijn Effendi kan alles, en daarna ik ook!« antwoordde Halef op zeer trotse troon.

»Ik heb gezegd, dat hij op mij vertrouwen kon, en nu moet ik op hem vertrouwen! Alsjeblieft, Effendi, ontsluit ook de andere opening.«

»Pas als je weggegaan bent, eerder niet!«

Hij stond namelijk precies voor de steen, die moest bewegen. Daarom voegde ik er aan toe:

»Omdat de zware deur je, zodra hij opengaat, neer zal gooien en je zal vermorzelen.«

Hij stapte snel aan de kant. Ik stak het mespunt nu ook in de andere opening, en die deed hetzelfde als de andere. Nauwelijks had ik hem omgedraaid, of de steen bewoog zich. Hij verliet door zijn eigen druk zijn huidige plaats, kwam uit de muur vandaan, rolde over de eerste plaat naar beneden, over de tweede naar boven en bleef toen staan. Ondanks zijn gewicht van vele honderden kilo’s hoefde men hem slechts een kleine duw te geven, en hij keerde van de tweede via de eerste plaat op zijn plaats in de muur terug. Een koele, schone, frisse lucht drong bij ons naar binnen. De paarden ademden ze met luide teugen in.

»Gered!« riep de Mir.

»Oho!« twijfelde Halef.

»Niet zo luid!« waarschuwde ik. »En snel de lichten uit! We weten niet, waar we uitkomen! We zijn nog lang niet gered; ik denk juist dat het gevaar nu pas begint. Laten we voorzichtig naar buiten gaan! En voor alles stil, heel stil!«

Het was buiten bijna net zo donker als binnen in het kanaal. Eerst na enige tijd, toen onze ogen aan de duisternis gewend waren, zagen we, dat we ons op of onder een soort veranda, prieel, perron of colonnade bevonden, die diep in de rots was uitgehouwen, zo dat voor ons alleen de machtige zuilen stonden, waarop de overhangende rots rustte. Het gesteente boven ons verhinderde, dat we de hemel zagen. Maar toen we naar voren liepen, konden we onze blik op de sterren richten, die boven ons straalden. Een heldere, duidelijke rondblik was evenwel niet mogelijk. Elke omtrek vervaagde en werd troebel. De Mir had een heel ander leven geleid dan Halef en ik. Zijn zintuigen waren niet zo scherp als die van ons. Hij beweerde, niets anders te zien, dan alleen de sterren. Ondanks alle onduidelijkheid merkten we, dat we ons in een enorm, sterk hellend gat in de bodem bevonden, waar in het midden een tafel met een hoog, gevleugeld voorwerp scheen te staan, misschien een figuur.

»Heb je een idee, waar we ons bevinden?« vroeg ik aan de Mir.

»Neen,« antwoordde hij.

»We staan in een enorme cirkelvormige of ovale ketel, waarvan de wanden loodrecht schijnen op te stijgen.«

»Die is er niet,« beweerde hij.

»O toch wel! Hij moet er zijn, want ik zie hem! In het midden van deze ketel staat zoiets als een eiland, en daarop een figuur.«

»Figuur? Wat voor een figuur?« vroeg hij snel.

»Waarschijnlijk een engel, want ik zie vleugels!«

Toen schreeuwde hij het luid uit:

»Allah behoede ons voor - - -«

Ik onderbrak zijn woorden, door hem bij de arm te grijpen en hem waarschuwde:

»Niet zo luid, niet zo luid! We moeten voorzichtig zijn!«

Toen herhaalde en completeerde hij zijn uitroep op zachtere toon:

»Allah behoede ons voor de duivel met negen staarten en de tienmaal gestenigde duivel! Het lijkt erop, dat we ons op de gruwelijkste en onheilspellendste plek van de aarde zijn!«

»Waar dan?«

»Aan het Maha-Lama-meer!«

»Maha-Lama-meer? Ik heb nog nooit van dit meer gehoord!«

»Omdat je een vreemdeling bent, die van ver weg komt! Helemaal uit Europa! In Azië echter is het meer berucht en wordt hij gemeden door alle mensen!«

»Waarom?«

»Omdat hier gruwelijkheden, godslasteringen, zonden en misdaden gebeurd zijn, die niet eenmaal, maar duizendmaal van de aarde naar de hemel en van de hemel weer naar de aarde uitgeschreeuwd worden.«

»Door wie?«

»Door de Lama-priesters.«

»Aan wie?«

»Aan iedereen, die het waagde, hen tegen te werken. Ze waren eigenlijk geen Lama-, maar duivelspriesters. Men verteld dingen over hen, die men eigenlijk voor mensen voor onmogelijk houdt.«

»Vertel! We bevinden ons, zoals het schijnt, op de juiste plaats voor dit soort verhalen. Kom, ga zitten! Hier staan banken, precies zo als in de laatste ruimte van het kanaal.«

Ik trok hem naar een van de lange stenen banken. Hij volgde me met tegenzin.

»Je mag er niet over spreken!« zei hij.

»Waarom niet?«

»Omdat het gevaarlijk is, te meer wanneer het wonder echt gebeurd zou zijn, dat we ons hier bij het Maha-Lama-meer zouden bevinden. Er wordt gezegd: Wee hem, die het waagt, de plek van het voormalige meer te betreden of zelfs maar van boven naar beneden durft te kijken! Daar kan men ook helemaal niet komen. Geen mens komt er op, naar hem te zoeken, omdat men er van overtuigd is, dat dit alleen maar tot verderf zal leiden. Men spreekt er niet over; men denkt er niet aan. Daarom zei ik daarnet, dat er helemaal niet zo’n plek is. Daarom is het voor mij nog helemaal niet bewezen, dat we ons bij het Maha-Lama-meer bevinden.«

»Dat is interessant, zeer interessant! Wat heeft het voor een link met dit meer?«

»Het is een sage, die men echter geloofd!«

»Jij gelooft er ook aan?«

»Waarom zou ik dat niet? Op aarde is veel waar, wat men voor een sprookje houdt!«

»Ik zou jouw gedachten anders uitdrukken: in de meeste sprookjes en sagen ligt een kern van waarheid of een verwijzing verborgen, waarnaar men moet zoeken, om er gehoor aan te kunnen geven. Waarschijnlijk was dat hier ook het geval. Ik verzoek je, het te vertellen!«

Hij twijfelde enige tijd. Hij moest een aangeleerde, gewone schaamte bestrijden, toen begon hij echter:

»Dat was nog in de tijd, dat de zijrivier nog niet overdekt was, maar nog open was. Er leefde toen een Maha-Lama, die de beroemdste was van alle, die er zijn geweest. Zijn volk hield van hem, maar de duivel haatte hem. Hij was honderd jaar oud geworden en ging op zijn verjaardag aan de oever van het riviertje wandelen. Terwijl hij dit deed, dacht hij: 'Kon ik nog maar honderd jaar leven; wat zou ik mijn onderdanen gelukkig maken!' Daar stond de duivel voor hem en sprak: 'het kan, als je het wil' Hij hief zijn hand op. Toen was er een zo’n ontzettend lawaai, dat de hele aarde beefde. Deze spleet zich voor de Maha-Lama. Er ontstond een diepe, brede krater, waarin het riviertje onmiddellijk verdween, en rond zijn rand stegen steile, sterk hellende rotsmuren op, die hem rondom omsloten. Niemand kon er overheen. De Maha-Lama was erg geschrokken; de duivel sprak echter: 'Wees maar niet bang, er zal je niets gebeuren. Ik ben gekomen, om je wens te vervullen, niet om je te vernietigen. Je zult nog precies honderd jaar leven, en je volk zal nog gelukkiger zijn dan nu. Daarvoor verlang ik slechts een ding van je.' De Maha-Lama vroeg, wat dat was. De duivel antwoordde: 'Het water van het riviertje, dat nu in deze krater lijkt te verdwijnen, zal in hem omhoog stijgen, zodat er een meer ontstaat. In dit meer verdrink je alle mensen, die je beledigen en krenken. Verder verlang ik niets van je.' Toen lachte de Maha-Lama en sprak: 'Daar kan ik op ingaan, want er is niemand, die mij beledigd of krenkt; ze houden allemaal van mij. Zal ik nog honderd jaar leven, als ik op je wens in ga?' 'Ja, zelfs nog langer dan honderd jaar. Je zult blijven leven, tot je zoveel mensen in het meer geworpen hebt, dat hij opdroogt en weer verdwijnt. Als niemand je beledigt, dan hoef je ook niemand te verdrinken. Als iemand je echter beledigt en je verdrinkt hem niet, dan zul je onmiddellijk sterven, en je ziel is van mij voor alle eeuwigheid.' Met de wens, nog honderd jaar ouder te worden, ondertekende de Maha-Lama dit pact met zijn bloed. Hij was er van overtuigd, geen mens hoeven opofferen, omdat ze hem tot nu toe allemaal liefhadden gehad. Maar toen men de plotseling omhoog gestegen, onbeklimbare rotsmuur zag en dat de rivier daarachter verdwenen was, die heel veel mensen te drinken gaf, was er toch iemand, die de schuld op de Maha-Lama wierp, die zich, toen het gebeurd was, op de plek des onheils bevonden had. Deze wilde hem vergeven; dat was hij zo gewend. Toen verscheen echter de duivel aan hem, en toonde hem de verborgen weg naar het meer, die alleen hij en geen ander, kon vinden, en gaf hem slechts een dag de tijd, om deze man te verdrinken, of zelf te sterven en zijn ziel te verliezen. Toen gehoorzaamde de Maha-Lama. De man verdween heimelijk en werd nooit meer gezien. Dat wekte verdenking tegen de Maha-Lama. Men sprak over deze verdenking, maar wie dat deed, verliet zijn huis en kwam nooit meer terug. Daardoor vermeerderde de verdenking zich tot zekerheid. De aanhangers werden tegenstanders, de vrienden vijanden, en uiteindelijk werd hij algemeen gevreesd en gehaat, zoals men hem vroeger achtte en liefhad. Het water had allang het meer gevuld en zich een doorgang gebaand naar zijn vroegere monding, en het aantal ongelukkigen, die, aan zware stenen gebonden, in de diepte zonken, vermeerderde zich. De eerst bijna bodemloze krater vulde zich. Het meer werd steeds ondieper en ondieper. En de honderd jaren waren nog lang niet voorbij, of er was geen plaats meer voor de lijken. Ze werden door het beekje vanuit het nu helemaal gevulde meer meegevoerd de openbaarheid in, en daardoor kwam de vele duizendvoudige moord aan het licht. De Maha-Lama was een woesteling, een huichelaar, lasteraar en misdadiger geworden, en het volk kwam in opstand om hem te bestraffen. De duivel was ze echter te snel af en haalde hem op, omdat dit voor hem een belediging was. De door de kracht van de duivel uit de aarde opgestegen rotsmuren werden gemeden en gehaat vanaf de eerste dag; maar toen men hoorde, wat zich er achter had afgespeeld, werden ze het dubbel. En toen later het zijriviertje samen met de grote stroom verdween en over de hele stad en haar omgeving de dood en de woestijn kwam, toen vertelde men, dat elke nacht, zodra het donker geworden is, de geest van de Maha- Lama aan de oever van zijn uitgestorven meer verscheen, om op een helper te wachten, die hem van zijn helse pijnen zou verlossen.«

Nu zweeg de Mir. Hij was klaar met zijn verhaal. Ook wij zwegen. De indruk die het verhaal bij ons achterliet, was geen normale. Niet alleen door het verhaal, maar ook door de plek, waar we ons bevonden. Eerst na een langere pauze voegde hij er aan toe:

»Dat was de oude sage van het Maha-Lama-meer. Wat denk je, Effendi, is het een leugen, of de waarheid?«

»Waarschijnlijk beide, namelijk een door leugens aangeklede waarheid. Zolang het donker is, kunnen we er niets over zeggen; maar dit raadsel zal wel net zo op te lossen zijn als alle andere problemen van het leven, die aangekleed zijn als sage en sprookje, omdat ze anders niet te vatten zouden zijn. Als de figuur, die daar verderop voor ons staat, echt een engel is, dan ben jij misschien de man, die gekomen is, om de Maha-Lama van zijn helse pijnen te verlossen.«

»Ik?« vroeg hij verbaasd.

»Ja, jij!« antwoordde ik.

»Ik weet niet wat je bedoeld! Ik begrijp je niet!«

»Dat is nu ook niet nodig. Je moet niet horen, maar zien, wat ik bedoel; maar dat kun je pas, als het licht geworden is.«

»Dan ben jij dus niet bang van het Maha-Lama-meer, als dit het werkelijk is?«

»Bang? Ik verheug me er op!«

»En de geesten en spoken, waar men het over heeft?«

»Die bestaan niet voor mij. Ik ben noch spiritist, noch occultist, noch spoken- of demonenziener. In tegendeel! Zo vaak als men over 'geesten' en dat soort dingen tot me sprak, en de zaak met open blik tot de bodem had uitgezocht, heb ik steeds en zonder uitzondering ingezien, dat datgene, wat men voor bovenaards verklaarde, net zo aards en alledaags was als alle andere aardse en alledaagse dingen. Ik ben er van overtuigd, dat het zich hier ook om materiele zaken handelt. Hoe ligt dit meer in verhouding tot de andere delen van de stad?«

»De vestingstad heb je gezien. Ook de hoge, sterke muren van de citadel?«

»Ja.«

»Maar het westelijke deel van de citadel heb je niet gezien. Deze is namelijk niet door een muur omringt, maar leunt direct aan de ring van rotsen, die het Maha-Lama-meer omgeeft. Deze ring is de beste en natuurlijkste bescherming, die de kunst van de grote vestingarchitecten hem nooit zou kunnen geven. Veel verder daarbuiten ligt dan de westelijke rij van hoogten, die het buitenste gebied van de stad begrenst. Als men daar de hoogste top bestijgt, is het mogelijk een blik in het binnenste van de meerkrater te werpen. Deze blik valt weliswaar door een smalle gat en dringt niet tot op de bodem door. Maar men kan het hoofd en het bovenste deel van de engel zien.«

»Er is dus echt nog niemand in de krater doorgedrongen?«

»Nog niemand, voor zover ik weet. Het is evenwel gebleken, dat ik van de ‘Stad van de doden’ niet zoveel weet, als ik gedacht had. Het is dus waarschijnlijk niet uitgesloten, dat er mensen waren of nog zijn, die daar zijn geweest. Maar dit geloof ik niet, in tegendeel zelfs.«

»Als iemand hier geweest is, dan zullen we waarschijnlijk sporen vinden, zeker als het in de afgelopen tijd gebeurd is. Maar ook hier moeten we wachten, tot het dag geworden is. We gaan eerst eten en dan slapen.«

»Slapen?« vroeg de Mir. »Bij zo’n opwinding!«

»Je hebt geen enkele reden meer, opgewonden te zijn. Halef mag uitpakken. We hebben vanavond nog niet gegeten, en ook de paarden en de honden moeten gevoederd en gedrenkt worden, maar zo, dat er voor morgen zowel water als voer overblijft. Ik hoop, dat we hier alles vinden, wat we nodig hebben, maar - - -«

»Alles?« onderbrak de kleine Hadschi mij. »Misschien zelfs water?«

»Ja, zelfs water!« ging ik door. »Maar de voorzichtigheid gebiedt ons, voor noodgevallen toch nog iets te bewaren.«

Terwijl Halef met behulp van de beide Ussul ons eten uitpakte en voor alles eerst de paarden en de honden eten gaf, ging ik naar de naar de opening, waardoor we gekomen waren, om deze nu ook van de kant, waar we ons nu bevonden, te onderzoeken. Ik wilde deze namelijk graag afsluiten, om er zeker van te zijn dat we dat we van de kant van het kanaal geen gevaar te verwachten hadden. Weliswaar verbood de voorzichtigheid me, weer licht te ontsteken, maar omdat ik nu eenmaal het geheim van de sloten kende, had ik waarschijnlijk mijn ogen nu niet meer nodig, maar was de tastzin genoeg, om te vinden, wat ik zocht. De deuren moesten toch niet alleen van binnenuit, maar ook van buitenaf gesloten kunnen worden. Er was dus te verwachten, dat er aan de buitenkant ook sleutelgaten waren. Ik nam aan, dat ze op dezelfde hoogte zouden zitten op dezelfde plek. Nauwelijks had ik gevoeld, of mijn vermoeden werd bevestigd. Mijn vingertoppen herkenden onmiddellijk de beide, rechts en links van de deuropening liggende plekken, waar het om ging. Met behulp van mij mes haalde ik het stof eruit, waarmee men deze beide openingen afgesloten had, en probeerde toen, of de sleutel zou passen. Dat deed hij. Er was daar een veer aangebracht, die vooruit- of terugsprong, al naargelang hoe men draaide, en dat kon men zowel van binnen als van buiten af doen. Nu was het helemaal niet moeilijk, de deuren te sluiten. Ik moest alleen oppassen me niet door de zware steen te laten verrassen en neer te laten werpen. Hij stond nu binnen. Ik mocht hem niet van zijn plek duwen, maar ik moest hem trekken, want ik wilde weer naar buiten, niet binnen in het kanaal blijven. Ik nam aan, dat dit een behoorlijke krachtsinspanning zou kosten, omdat er geen hengsel, geen handgreep of zoiets was, wat ik had kunnen vastpakken; maar van de plaat, waarop de steen nu stond, was de helling zo precies berekend, dat nauwelijks nadat ik mijn hand op de kolos gelegd had, hij zich al bewoog. Ik moest snel achteruitspringen, om niet neergegooid te worden. Toen hij zijn plaats bereikt had, stond hij stil en ik hoorde, hoe de veer weer in zijn uitsparing klikte.

De Mir was niet bij de anderen gebleven, maar met mij meegekomen naar de deur. Hij zei me, dat hij niet kon eten. Hij had geen honger, zelfs niet de minste trek. Ik legde hem nu de vinger aan de pols. Waarlijk! De man had koorts!

»Ben je ziek?« vroeg ik.

»Neen,« antwoordde hij.

»Alleen opgewonden?«

»Ja, heel erg! Ik voel aan mijn slapen het luide kloppen van mijn pols!«

»Waarom? Hier, voel de mijne eens!«

»Ja jij, Effendi, jij! Jij bent vreemd, jou gaan deze zaken niets aan! Mij pakken ze echter van binnen en van buiten! Zeg me, moeten we hier blijven staan?«

»Waarom vraag je dit?«

»Omdat ik er niet meer tegen kan en het ook niet meer wil! Ik kan niet meer stilzitten, niet meer stilstaan! Ik moet lopen, moet me bewegen! Ik weet niet, wat het is. Ik was nog nooit zo onrustig, zo aangedaan!«

»Kom! Ik denk dat we het kunnen wagen. Laten we een stuk van deze zuilen en het rotsdak weggaan, in de open lucht, onder de sterren!«

»Ja, ja, Effendi, naar buiten! Naar buiten! Onder de sterren! Wat was het verschrikkelijk, daar binnen in het kanaal, in de stilstaande, stremmende lucht, in de dode, levenloze duisternis! Ik heb niets gezegd, maar ik was daar bang, heel bang! Kom!«

Ik gaf hem een arm. We verlieten de zuilengang en liepen langzaam de nacht in. Maar niet alleen. Mijn beide honden lieten hun eten staan en kwamen achter ons aan. De trouwe dieren hielden het voor hun plicht, mij in deze duisternis niet zonder hun bescherming te laten gaan. We liepen een tijdje, zonder te spreken. Hij wist niet, of hij mij dat, wat hem zo diep bewoog, mocht zeggen, en ik wachtte, tot hij zou beginnen, omdat ik hem, door zelf te beginnen met praten, heel waarschijnlijk zijn hele mededeling had doen afschrikken en onmogelijk gemaakt zou hebben. Zo liepen we verder en verder. We zagen niet het hele firmament boven ons, want de hoge rotsmuren beperkten onze horizon, maar het waren toch sterren, die daar vonkelden, en juist nu trad het nieuwgeboren eerste kwartier van de maan als een smalle, dunne boog van achter de hoogste, steilste rotswand tevoorschijn en goot een geheimzinnig lichtworden over ons en alles uit, wat om ons heen was. Toen zagen we, dat het inderdaad een engel was, die precies in het midden van het wijde, woeste plein stond, waar wij ons nu aan de rand van bevonden. Onwillekeurig liepen we er op af.

»Ja, we zijn bij het Maha-Lama-meer,« zei de Mir nu. »Er is geen twijfel mogelijk. Dat is de engel, wiens hoofd ik zo vaak gezien heb, als ik op de westelijke hoogte stond en met kinderlijke afschuw hier naar toe keek. Zullen we teruggaan?«

»Waarom? Ben je bang?«

»Bijna! Ja! En toch trekt het me, alsof ik daar iets moet vinden, alsof ik er al heel lang, onbewust, naar had verlangt! Effendi, lach niet! Ik praat niet dom, ik spreek geen wartaal; ik zeg alleen, wat ik voel!«

»Wie zou daar kunnen lachen! Het ogenblik, waarop de ziel van de mens begint te spreken, is steeds ernstig, groot en heilig. Luister naar dat, wat hij zegt! Kom er niet tussen! Praat pas weer met mij, als hij zwijgt!«

Hij was nu dus weer stil. Het grote, weidse, volledig vlakke plein, waar we overheen liepen, was dus vroeger een meer geweest, het Maha-Lama-meer! Toen we achter ons keken, zagen we de zuilengang, die we hadden verlaten. Hoe verder we kwamen, des te onduidelijker werd deze. Hij bleek om het hele plein, om het hele vroegere meer te lopen. Daarentegen werd de engel steeds duidelijker, hoe dichter we erbij kwamen. Hij steeg zienderogen hoger en scherper voor ons in de hoogte. Hij was beslist twee keer zo hoog als de engel, die we vlak bij de bergengte Chatar ontdekt hadden, maar hij zag er precies hetzelfde uit. Het leek, alsof de huidige het origineel van de engel daar was, en die slechts een verkleining van hem was. Wat nu, als ik het bij het juiste eind had! Als hij water bevatte?

Uucht bleef plotseling staan, hief haar kop op, toen ook haar ene voorpoot, strekte haar hals zover mogelijk uit en bewoog de neusgaten. Ze liet haar staart hangen. Al snel kwam hij weer omhoog, schommelde een beetje heen en weer, toen steeds meer en uiteindelijk kwispelde hij op de mij bekende, ijverige en vertrouwde manier heen en weer. Aacht deed hetzelfde. Nu was ik gerustgesteld, helemaal gerustgesteld over alles, wat hier nog zou gebeuren en wat we nog konden tegenkomen. Mijn honden hadden een eerste spoor van vochtigheid ontdekt. Er was hier water. De Engel was een bronengel, net zo als de andere, door mij reeds genoemde! Ik verzuimde natuurlijk niet, uit dit feit de vanzelfsprekende, logische conclusies te trekken. De sage van de Mir was gedwongen, het masker af te werpen en het ware gezicht te tonen. Men had de waarheid niet alleen verkleed, maar hem zelfs tot leugen verheven.

Terwijl we verder gingen, werden de bewegingen van de honden levendiger. Ik verbood ze, geluid te maken. Ze keken verwondert van mij naar de engel en terug. Ze namen aan, dat ik ze niet had begrepen. Daarom aaide ik ze en zei een waarderend woord tegen ze. Toen waren ze onmiddellijk gerustgesteld.

»Wat is er met je honden?« vroeg de Mir. »Wat willen ze?«

»Ze vertelden me iets, wat jij ook snel zult horen.«

»Iets kwaads?«

»Neen, iets goeds. Ik hoop, dat we hier alleen nog maar goede dingen zullen beleven! Weet je misschien, wat de Maha-Lama zijn slachtoffers te eten en te drinken heeft gegeven, voordat ze in het meer werden gegooid.«

»Natuurlijk niets!«

»Hoe weet je dat?«

»Het is toch niet moeilijk om dat te bedenken! Je geeft toch mensen, die gevangen genomen zijn en daarna meteen in het water worden gegooid, van tevoren geen eten en drinken!«

»Ben je er van overtuigd, dat ze allemaal meteen zijn gedood? Dat de Maha-Lama helemaal geen uitzonderingen heeft gemaakt? Kijk eens naar deze zuilen en deze zuilengang! Het is een gigantisch werk om deze uit te graven, uit te hollen en uit te bikken, wat alleen maar door levende, gezonde, krachtige en onvermoeibare mensen kan zijn uitgevoerd en niet door lijken of zelfs geesten en spoken! En het zijn er geen vijf of tien of twintig, maar honderden en nog eens honderden arbeiders geweest, die goede en rijkelijke voeding kregen. En nog veel harder nodig was het water als drinken voor die mensen. Maar, waar haalde men dat dan vandaan?«

»Natuurlijk uit het meer!«

»Dat met lijken werd opgevuld?«

Deze vraag maakte hem verlegen. Hij dacht een tijdje na en bekende toen:

»Hierop, Effendi, kan ik je geen antwoord geven. Men weet alleen, dat de Maha-Lama nooit een druppel water uit de bronnen van de stad naar het meer heeft laten brengen.«

»Weet men dat zeker?«

»Zo zeker, dat juist dit een van de hoofdredenen was te concluderen, dat hij zijn slachtoffers niet liet leven, maar onmiddellijk doodde.«

»Als hij voor de arbeiders, die hier aan het werk waren, echt geen drinkwater uit de stad haalde, dan moest hij hier een eigen bron hebben gehad, en wel een grote, zeer grote en nooit opdrogende bron, die in staat was, in elk geval zo veel, maar waarschijnlijk meer als hij nodig had, te leveren.«

»Denk je dat echt?«

»Ja, dat bedoel ik inderdaad! Waar is hij geweest, deze bron? Is hij er nog steeds en waar dan?«

»Wie zou dat kunnen weten?«

»Jij niet?«

»Neen, ik niet, zeer zeker niet!«

»Kom! Ik zal het je laten zien!«

»Wie? Jij?«

»Ja, ik!«

»De vreemdeling? De Europeaan? Jij, die hier helemaal onbekend bent?«

»Ja, die! Kom!«

We waren bij de engel aangekomen. Ik gaf de Mir, net als eerst, weer een arm en voerde hem naar de sokkel. Deze was anders dan bij de engel in de buurt van de landengte van El Chatar. Daar bestond hij uit natuurlijke rots, hier echter uit kunstmatig gemetselde treden, die direct naar de beide voeten van de engel voerden. Hier hadden dagelijks talloze arbeiders water moeten putten; het was dus noodzakelijk geweest, de toegang gemakkelijker toegankelijk te maken als daar, midden in de woestijn. De treden waren niet hoog, maar net zo hoog als normale treden; dat is ongeveer zestien tot achttien centimeter. Het kostte dus geen enkele moeite, naar boven te klimmen. Terwijl wij dit deden, kwam de gedachte bij me op, dat ik toch beter had kunnen wachten tot het aanbreken van de dag, tot het licht geworden was; want dan zou ik de trap en de valdeur waarschijnlijk veel gemakkelijker hebben gevonden dan nu. En als ik de Mir nu al zou verrassen, dan leek het er op, alsof ik wilde pralen tegenover zijn onwetendheid. Dit was echter werkelijk, werkelijk niet het geval. Ik deed het daarom nu meteen, om zijn stemming te benutten, die op dit moment zodanig was, dat de uitwerking dubbel zo groot als later zou zijn.

Ik nam aan, dat deze engel binnenin dezelfde inrichting had als de andere, die ik al kende. Het bleek tot mijn grote bevrediging, dat ik mij ook daar niet vergist had. Toen we boven aangekomen waren, zocht ik helemaal niet eerst naar sporen van gaten, scheuren en spleten, die nu, bij het spaarzame schijnsel van de maan, wel niet gemakkelijk te ontdekken zouden zijn geweest, maar ik ging meteen en direct naar de betreffende plooi in het gewaad en probeerde, of de plek beweeglijk was of niet. Het resultaat kwam niet gelijk. De as weigerde, na zo’n lange tijd, gelijk weer te functioneren. Maar toen ik krachtiger drukte, gehoorzaamde hij toch. Het deel van het gewaad, waar ik op drukte, schoof naar binnen, en daardoor werd de valdeur, die de trap afsloot, omhoog geheven.

»Wat is dat?« vroeg de Mir verbaasd. »De engel is hol!«

»Zoals je ziet!« antwoordde ik.

»Daar is een gat! Kun je daar naar beneden?«

»Ja, dat kan!«

»Waarheen?«

»Naar de bron, die ik je wil laten zien.«

»Naar de bron - - -? Naar de bron?«

»Ja, inderdaad naar de bron! Kom, klim achter me aan! Je hoeft niet bang te zijn. Voel maar! Hou je met beide handen goed vast, dan kun je niet vallen.«

De honden drongen, om mee naar binnen en naar beneden te mogen. Ik kalmeerde ze; ze moesten natuurlijk boven blijven. Op dezelfde manier, zoals ik daarnet gezegd had, ging ik voorzichtig voor de Mir uit, daarbij steeds aan de engel bij de landengte Chatar denkend. Ook hier gingen de treden van rechts naar links. Ze waren stevig en zeer goed bewaard gebleven. Ik onderzocht elke tree omzichtig met de uitgestrekte voet. Ook hier waren het er precies twintig, en ook de lucht was net zo koel en net zo droog. De vraag, of er ook werkelijk water in deze bron was, stelde ik me zelf niet eens, want als de andere het had, dan moest deze het ook hebben. Het was voor mij namelijk vanzelfsprekend, dat beide op precies dezelfde leidende laag gebouwd waren.

Toen ik de vloer van de bovenste etage bereikt had, ging ik meteen naar rechts, om te voelen, of we hier op dezelfde manier en op dezelfde plek licht zouden vinden als daar. Juist! Ik voelde een grote, holle, stenen kubus, waarop als deksel een dunne, lichte stenen plaat lag, die zich liet verschuiven. Ik schoof hem aan de kant, greep in de daardoor ontstane opening en - - wat had ik in mijn hand? Een lange rol uit stevig leer, die van boven en vanonder dichtgebonden waren, om hun inhoud te beschermen tegen vocht. Deze inhoud bestond uit een zeer goed bewaard gebleven, uit ongereinigde was gemaakte kaars, waarvan ik de lont meteen aanstak. De Mir bevond zich nog op het midden van de trap. Hij, de Aziatische, hoge aristocraat, was zulke klimpartijen niet gewend, en al helemaal niet in het donker. Hij kwam slechts langzaam vooruit.

»Je hebt licht, ook licht?« vroeg hij. »Allah zij dank! Ik kom meteen!«

Ik stak nog een tweede aan, die ik hem, toen hij bij me kwam, aanreikte.

»Ik ook een? Zo’n - - zo’n kaars!« Hij bekeek ze verbaasd. »Waar heb je die vandaan?«

»Hier uit de stenen kist. Er zitten er nog meer in! En nog andere zeer bruikbare dingen erbij! Alles extra voor ons bewaard!«

»Voor ons?«

»Ja, voor ons! Voor wie anders? Er is hier toch verder niemand!«

»Wat ben je toch een mens! Een duivelskunstenaar, een heksenmeester, een tovenaar!«

»Dat dacht ik niet! Ik ben een heel normaal mens, niet beter en niet slechter, niet verstandiger en niet dommer dan duizend andere!«

»Maar jij weet toch alles, alles!«

»Dat dacht ik niet! Ik ben helemaal niet alwetend. Het gaat me hier ook niet beter en ook niet slechter af dan ieder ander mens: ik kan alleen dat weten, wat ik van anderen weet of wat ik gehoord en gezien heb. Ik ben namelijk met mijn voortreffelijke Hadschi Halef Omar in precies zo’n zelfde waterengel als deze hier, geweest. Die hebben we van boven naar beneden doorzocht. Deze hier is weliswaar nog een keer zo groot, maar precies eender gebouwd en ook van binnen precies zo ingericht. Het is dus helemaal geen verdienste, hier meer te weten dan jij, omdat jij nog nooit zo’n engel gezien en er in rondgeneusd hebt. Hier zie je de bewegelijke raderen met de leidband, de schepkruiken en de stenen trog, waar het water in valt. Het word van etage naar etage gehesen - - -«

»Een wonder, een wonder, een wonder!« onderbrak hij me. »Wie heeft dit gebouwd?«

»De Mir van Dschinnistan.«

»Onmogelijk!«

»Waarom onmogelijk?«

»Hier, midden in mijn land? In de voormalige hoofdstad en residentie van Ardistan!«

»Is dat zoiets onbegrijpelijks?«

»Zeker! En niet alleen midden in het land en midden in de residentie, maar zelfs midden in het Maha-Lama-meer, die zelfs voor mij en al mijn voorgangers een geheim is geweest, dat geen een van hen doorgrondt heeft!«

»Het is dus zijn geheim geweest, het geheim van de Mir van Dschinnistan, die midden onder jullie woont, zonder dat jullie het weten, die te midden van jullie alles dirigeert, zonder dat je het hem hebt toegestaan en jullie allemaal van binnen en van buiten kent, zonder dat jullie hem ooit gezien hebben!«

»Je schertst, Effendi!«

»O neen! Het is mijn volle, heilige ernst!«

»Dan begrijp ik je niet! Dit keer werkelijk niet! Denk er wel aan, dat er juist naar jouw mening verder geen andere bron dan deze gebouwd kan zijn door slechts de Maha-Lama, waarover ik jullie vertelde.«

»Dat bedoel ik ook. Maar de stimulans en al het verdere heeft hij van de Mir van Dschinnistan ontvangen.«

»Hoe wil je dat bewijzen?«

»Kijk daar naar beneden!«

Terwijl ik dit zei, klom ik op de rand van de stenen kist, waaruit ik de waskaarsen gepakt had, en hield het licht omhoog, waar boven de trap het teken van de Mir van Dschinnistan gegrift was en meteen daaronder in het oude Brahmavarta-dialect het woord 'gebouwd' gelezen kon worden.

»Zijn teken, zijn teken!« riep de Mir. »Dat moet ik zien, ik, ik! Dat heeft men gewaagd, gewaagd! Dat zou ik moeten kunnen bestraffen, bestraffen!«

»Waarom bestraffen?« vroeg ik heel rustig. »Heeft deze bron je geschaad?«

»Neen! Maar hij is een belediging voor mij, een belediging, die me niet aanstaat - - -«

Hij stopte midden in zijn toornige zin, want ik was snel van de kist afgesprongen en heel dicht op hem toegetreden, hief de kaars in de hoogte en keek hem met zo’n blik in het gezicht, die je niet 'nadoen' en niet 'mimen' kan, omdat ze direct uit het binnenste van de ziel bliksemen. Toen waagde hij het niet, verder te spreken. Hij sloeg de ogen neer en was stil. Zachtjes, maar heel duidelijk vroeg ik:

»De Mir van Dschinnistan, die je voor je vijand houdt, gaf deze arme dodenstad de reddende bron, waaraan ze zich weer levend kan drinken, als jij, haar heer, dit wilt. Waarschijnlijk zullen we zien, dat hij jullie nog meer, nog veel meer gegeven heeft, als alleen dit water. Zeg me, wat heb jij gegeven? Wat heb je gedaan, om deze dood in leven te veranderen? Deze eens zo heerlijke stad, die vandaag de dag een van de mooiste en beroemdste van het hele morgenland zou zijn`geweest, als jouw voorvaderen deze waardig zouden zijn geweest, ging aan de wreedheid en onmenselijkheid van haar eigen heersers te gronde. Toen je nog een kind was, zag je haar lijk enkel als spookbeeld voor griezelen en afgrijzen; meer heeft men je niet bijgebracht. En toen je man en heerser geworden was, toen diende dit wonderschone dal, dat luid tot jou, de gebieder, om genade en erbarmen, om liefde en verlossing schreeuwt, jou alleen als onverbiddelijke afgrond van de haat, van de vergelding, van de wraak! Er viel geen enkele, warme blik uit jouw ogen op haar, de versmachtte! En nu je hoort, dat hij, die je niet kunt uitstaan, omdat hij hart heeft voor alle leed en alle ongeluk, gekomen is, om jullie goed te doen, te redden en te verlossen, dan wordt je boos en zeg je, dat hij je heeft beledigt, en dat je je dat niet kunt laten gevallen! Wat ben je klein, o Mir, wat ben je klein! En wat ben je schadelijk, heel schadelijk! Voor de hele mensheid! Voor je volk! En voor jezelf!«

»Effendi, je wordt grof!«

Hij zei dit meer op een toon van verwijt dan als boosheid. Hij voelde zich dus niet alleen getroffen, maar tegelijk ook zodanig neerslachtig, dat het hem niet lukte, zichzelf te overwinnen. Ik liet me hier echter niet door ontroeren, maar vervolgde op dezelfde toon:

»En denk je eens in, wat je waagt met deze trots van je, die in elk geval hier op de verkeerde plaats is! Je bent gevangen! Je moet sterven, je moet verdorsten! In deze situatie heeft het je weer je grote zelfvertrouwen gegeven! Je vertrouwde op je kennis van deze plaats, die nu helemaal ontoereikend blijkt te zijn! Een man zoals jij, een heerser, moet zich hoeden, bij dit onvermogen, zichzelf te helpen, af te dalen! Als men de achting verloren heeft, komt die niet zo snel terug, als ze verdwenen is. Voor Halef en mij ben je nu niets anders als een hulpeloos kind, verder niets! Je bevindt je niet alleen midden in het rijk van de dood, maar ook nog temidden van je levende vijanden; want dat je huidige kameraden niet je vrienden, maar je vijanden zijn, dat heb je jezelf wijsgemaakt!«

»Ik? Mezelf wijsgemaakt? Jullie, mijn vijanden? Het is niet in me op gekomen, dat mezelf wijs te maken! Ik houd jullie in tegendeel voor mijn vrienden, en wel voor echte, ware, edele vrienden! Jullie zullen me niet verlaten!«

»Neen, dat zullen we inderdaad niet! Maar bedenk wel, dat de Dschirbani met zijn leger aan de grens van je land staat, en dat wij, Halef en ik, zijn strijdmakkers zijn! Bedenk, dat de prins van de Tschoban niet alleen zijn volk, maar ook vanwege zijn broer, die jij gemaakt heb tot wat hij nu is, zich alleen tot je vijanden, niet tot je vrienden rekenen mag! En bedenk eindelijk eens, dat ook de beide prinsen van de Ussul helemaal geen reden hebben, zich voor jou op te offeren! Men weet in hun vaderland heel precies, dat jij ze als gijzelaars ziet, ze laat opsluiten, als jij dat wilt, en hun troepen bestraft en verbant, geringschat en vernedert, zo vaak als jij wilt, of ze het verdienen of niet. Deze beide eerlijke, oprechte mensen kort geleden nog in de ‘Stad van de doden’ gevangen gezet. Waarom? Wat hadden ze gedaan?«

»Ik heb ze toch weer vrijgelaten!« zei hij snel.

»Dat verandert alleen de gevolgen, maar niet de daad zelf! Ze wisten dat hun leven aan een zijden draad, aan een enkel woord uit jouw mond hing. Nu ben je hier zelf! Gevangen, hulpeloos, de dood gewijd! Hoe groot en gloeiend denk je nu dat hun geestdrift zal zijn, waarmee ze bereid zijn, zich voor jou op te offeren? Denk je, dat ze je lief hebben, of geloof je, dat ze bang voor je zijn en je haten?«

Hij gaf geen antwoord; hij was stil.

»Je zwijgt! Midden onder vijanden; dat is niet te ontkennen! En nu spreek je op de toon van een heerser, die alleen maar een wenk hoeft te geven en iedereen verliest zijn hoofd! En nu voel je je, die zichzelf en nog veel minder ons weet te redden, door het water beledigt, waaraan jij en wij onze redding en leven te danken hebben! Je bent jouw en ons leven schuldig aan de Mir van Dschinnistan, en ik verwacht van je, dat je in elk geval in onze tegenwoordigheid rustig en met achting over hem spreekt, zoals het eenieder betaamt, die over hem spreekt! Kom nu; we gaan verder naar beneden!«

Hij volgde me, zonder ook maar een woord te zeggen. Ik had met opzet op deze wijze tot hem gesproken, en ik hoopte, dat de plaats, waar we ons nu bevonden, de indruk van mijn woorden zou versterken. Ik maakte hem in het bijzonder opmerkzaam op de boven de trapopeningen staande woorden, die samen de zin 'Gebouwd voor de overwinning in de strijd voor de vrede' vormden. Toen we beneden aankwamen, stonden we voor een meer met het reinste, drinkbaarste water; zo ontzettend groot was het gewelf, waarin het zich verzamelde. Hij schepte met de hand en proefde. Toen zei hij:

»Blijf hier!«

Tussen de muur en het water liep rondom een stenen gang, want het zich op een kolossale middenzuil steunende gewelf was cirkelvormig, en dus vormde ook de rand van het water een cirkel. De Mir verwijderde zich. Hij liep langzaam deze ronde, waarvan de middellijn zo groot was, dat de kleine kaarsvlam al na korte tijd in de dikke duisternis verdween. Alleen zijn stappen waren nog te horen. Je kon duidelijk horen, dat het geluid naar boven in de koepel ging en vandaar niet meer naar beneden kon. Daarom verzamelden de geluidsgolven van al deze stappen zich daarboven tot een lawaai, dat rolde als de donder, maar bij mij hier beneden als het geheimzinnige gefluister van enkele half verwelkte bladeren klonk. Toen stopte ook dit lispelen. De Mir bleef staan.

Het was een eigenaardige situatie, die helemaal niet te beschrijven is. Na enige tijd fluisterde het weer, maar slechts kort. De Mir had een beweging gemaakt, was waarschijnlijk gaan zitten. En nu kwam een lange, lange pauze, wel een half uur lang, waarin zich niets bewoog. Ton hoorde ik een sissende, zachtjes snuivend geluid. Huilde hij misschien? Niet lang daarna hoorde ik aan de andere kant van het waters een luid, ja heel luid bruisen, dat door drie korte pauzes tot vier enkele, toornige stoten gescheiden werd. Waarschijnlijk had de Mir, zonder eraan te denken, dat ik het kon horen, in zijn innerlijke opwinding enige uitroepen gedaan, die niet als aparte woorden, maar als een warrige geschal omhoog ging, zodat ik het niet kon verstaan. Daarboven echter, waar al dit warrige bij elkaar kwam, om weer uit elkaar te gaan, werden de afzonderlijke geluiden en woorden door de wet van het geluid weer volgens de regels verenigt, en kwamen zo zacht, zo vertrouwd en toch zo duidelijk naar me toe, zoals een ‘dierbaar persoon, waar we van houden, met hun lippen dichtbij onze oren komen, om ons iets welkoms mee te delen. Hij fluisterde me toe: »Hij heeft gelijk - - -! En ik wil - - -! Ik wil - - -! Ik wil - - -!«

Dat was het, wat zich los gevochten had uit zijn ziel, deze bekentenis en dit besluit. Deze woorden waren onwillekeurig en onbewaakt ogenblik uit zijn hart opgestegen, en hij dacht er nu beslist niet aan, of ik ze gehoord en begrepen had of niet. Hierop keerde hij terug, maar van de andere kant. Hij was rond het bassin gelopen. Hij ging zonder een woord te zeggen, de kaars in de hand, aan mij voorbij en klom de trap op. Wat moest hij met zichzelf bezig zijn! Ik volgde hem, zonder boos op hem te zijn vanwege zijn achteloosheid! In de bovenste ruimte aangekomen, bleef hij dan ook niet staan, maar hij blies zijn kaars uit, legde hem terug op de plek, waar ik hem gepakt had, en ging naar boven. Ik deed hetzelfde, maar niet zo haastig als hij.

Toen ik uit het trapgat naar buiten kwam, werd ik begroet door mijn honden, die hier waren achtergebleven. Ze waren bang om me geweest en stonden nu met hun voorpoten tegen me op, om zich liefdevol tegen me aan te drukken. De Mir was buiten al de treden afgeklommen. Hij stond op de onderste en wachtte op mij. Hij had sinds mijn boetepreek slechts twee woorden gesproken; nu ik echter naar hem naar beneden kwam, vroeg hij:

»Effendi, wat ben je voor een mens? Wat je wilt doorzetten, dat zet je door, of het anderen nu pijn doet of niet!«

»Was het goed of was het slecht?«

»Het was goed!«

»Wen er dan maar net zo aan, als ik me er aan gewend heb! Men moet het goede steeds doorzetten, of het pijn doet of niet. Alleen de boosheid brengt de heilzame pijn, die het veroorzaakt, tot rede.«

»Pijnlijk was het, ja pijnlijk! En niet zo’n beetje ook! Ik dacht, toen ik daar beneden aan het water stond, dat ik er in moest springen en mezelf moest verdrinken. Toen dacht ik echter ook aan mijn moeder, aan de enige, die van me gehouden heeft. Het was net, alsof ze bij me stond en me hielp mijn zware woorden te dragen. Toen onderkende ik, dat je in alles gelijk hebt gehad, was ik van je heb gezien en gehoord. En ik bekende het, om mezelf niet langer te bedriegen. Ik riep het zo luid over het water, dat het leek, alsof alles in elkaar zou storten. Je moet het lawaai, dat het maakte, gehoord hebben. Er was echter niets van te verstaan. Jij gaat nu naar onze metgezellen?«

»Ja.«

»Ik blijf hier en wacht. Ik wilde je vragen, de Dschirbani en de prins van de Tschoban te zeggen, dat ik graag met ze zou willen praten, en wel nu, hier, op deze plek. Wil je dat doen?«

»Heel graag! God zegene je! En niet alleen jou, maar ook alles, wat je met hen bespreekt!«

Ik ging met mijn honden. Hij bleef alleen. Maar ik was nog geen twintig schreden ver, toen ik zijn stem weer achter me hoorde:

»Effendi!«

»Wat?« vroeg ik, terwijl ik bleef staan.

»Ik heb gelezen, wat je me hebt laten zien: 'Gebouwd voor de overwinning van de vrede!' en ik heb het niet alleen gelezen, maar er ook over nagedacht, daar beneden, aan het water! Niemand kan iets weggeven, wat hij niet heeft. Ik kan mijn volk geen vrede geven, als ik het zelf niet heb, in mijn eigen binnenste. Is dat juist?«

»Ja. Daarom had de Mir van Dschinnistan jou met deze bron midden in je land jou in je eigen binnenste gepakt; denk daar ook eens over na!«

»Dat zal ik doen! Ik wilde je nu alleen zeggen, dat je niet bezorgd hoeft te zijn. Jouw prikkel heeft gewerkt , en je dreunen zijn aangekomen! Ga nu!«

»Ik dank je!«

»Neen, ik bedank jou!«

Toen ik bij mijn metgezellen aankwam, waren ze juist met het eten klaar. Ik begon er meteen mee, dit in te halen, en deelde de Dschirbani en de prins van de Tschoban mee, wat de Mir van hen vraag. Ze waren beiden direct bereid, aan zijn wens tegemoet te komen.

»Dat word een belangrijk, heel belangrijk gesprek!« zei de Dschirbani. »Er hangt veel, heel veel van af, waarschijnlijk de hele vrede! En jij, Effendi, hebt mij nog niet verteld, wat je beleeft hebt, sinds je mij verliet. Het zou beter zijn geweest, als ik voor dit gesprek met de Mir eerst uitvoerig met jou had kunnen spreken.«

»Ben je werkelijk niets te weten gekomen?« vroeg ik glimlachend. »Zou Halef echt gezwegen hebben? Dat zou de eerste keer in zijn leven zijn!«

»Neen, Sihdi, ik heb niet gezwegen,« viel de kleine Hadschi snel in. »Ik heb snel alles vertelt, alles, alles! De tijd tot je terugkeer was kort; daarom heb ik me gehaast. Nu weten zij ook alles, en het is dus niet nodig, dat je opnieuw begint en onze avonturen nog een keer verteld. En als ik al iets zou hebben vergeten en onbenut hebben laten liggen, dan keer ik uit eigen beweging terug, om het op te pakken en het zorgvuldig alsnog te doen. Ik geef je mijn woord!«

»Jouw woord is niet nodig, beste Halef,« lachte ik. »Ik ben volledig overtuigd van de waarheid, die je me verteld, ook zonder dat je me een speciale verzekering geeft.«

»Ja, zo ben ik, zo! Geloofwaardig in de hoogste graad! Dank je wel, Sihdi, voor dit getuigenis uit jouw mond over mijn reputatie. Dat doet mijn hart goed!«

Het was wel duidelijk, dat ik, als ik de verteller zou zijn geweest, de gebeurtenissen en personen anders afgeschildert zou hebben dan Halef; maar de tijd was daarvoor te kort, om de Dschirbani voor zijn huidige gang naar de Mir alles te vertellen. Maar de mens moet overigens niet denken, dat hij bij de leiding over de gebeurtenissen in zijn leven helemaal onontbeerlijk is. Er is en beschuttende hand boven ons, die des te zekerder alles tot een goed einde voert, hoe minder we ze zouden storen. Toen de Dschirbani en de prins ons verlaten hadden en ik mijn avondbrood opgegeten had, maakte ik al onze waterzakken open en gaf de paarden en de honden het nog voorhanden zijnde water. Dat, wat ze hadden gehad, was niet genoeg geweest, omdat we gedacht hadden, te moeten sparen. Nu was deze spaarzaamheid echter niet meer nodig. Halef herinnerde mij er natuurlijk meteen aan, dat het water voor morgen moest worden bewaard.

»Of is er hier soms water?« vroeg hij.

»Ja,« antwoordde ik.

»Waar? Natuurlijk daar in de engel?«

»Uiteraard.«

»Waren jullie er soms binnenin?«

»Ja.«

»Hoe ziet hij er uit? Hoe is hij ingericht?«

»Precies hetzelfde als de engel bij de landengte van Chatar. Maar hij heeft meer, veel meer water.«

»Hamdulillah! Dan hebben we gewonnen, gewonnen, gewonnen! Ik ga meteen, om onze beide metgezellen de buitenkant en het raderwerk in het binnenste van de engel te laten zien!«

Hij stond snel op van zijn plaats en vroeg de beide prinsen van de Ussul, hem te volgen.

Het waren stille, goedhartige mensen, die zich het meest gelukkig voelden, als ze onopgemerkt bleven. Ze spraken alleen, als ze iets gevraagd werd. Geen van hen beide had uit eigen beweging ook maar een woord tot mij gericht. Hun relatie tot Halef scheen evenwel niet zo’n zwijgzame te zijn; daarvoor had hij op zijn manier gezorgd. En nu ze hem naar de engel moesten volgen, keken zij me vragend aan, of ik het wel goed vond. Ik schudde mijn hoofd:

»Ik verzoek je, hier te blijven, Halef. Je kunt er nu niet heen.«

»Waarom niet?«

»Omdat de Mir daar met de Dschirbani en zijn metgezel praat.«

»Wij storen ze niet. We lopen stilletjes langs ze.«

»Ons al te zien, zou een storing zijn, en zou het gesprek van de Mir op de inrichting van de engel richten en hem dus van de hoofdrichting, waarin zijn gedachten moeten blijven, afbrengen.«

»Hoofdrichting? Gedachten? Er van afbrengen! Sihdi, ik begrijp je niet helemaal! Als ik eenmaal een gedachte heb, en als deze een hoofdrichting heeft, dan zou ik de mens nog wel eens willen zien, die het voor elkaar krijgt, mij van mijn gedachten of mijn gedachten van mij of hem en mij, dus van ons beide, van de hoofdrichting af te brengen. Maar ik ben nu eenmaal je ware vriend en beschermer en zal dus ook dit keer doen, wat je wenst. We blijven dus hier. Ik laat je niet alleen, Effendi!«

»Dank je wel, Halef, voor je bescherming! Zodra het dag is geworden, hebben we veel te doen. We weten niet, wat ons wacht. Laat ons, door te slapen, krachten verzamelen!«

Ik ging naar Syrr, die zich op mijn teken neerlegde, om voor mij als metgezel en hoofdkussen te dienen. Ik streelde hem liefkozend en sliep daarbij in, hij waarschijnlijk ook. Toen ik wakker werd, was niet alleen de nacht, maar ook de morgenschemering al voorbij, en de heldere dag kwam bij de plaats van het voormalige Maha-Lama-meer binnen. Halef sliep nog, net als de beide Ussul. De Mir was er niet. De Dschirbani en de prins van de Tschoban zaten bij elkaar en spraken zacht met elkaar. Ik stond op, ging naar hen toe en ging bij hen zitten, nadat ik echter eerst een onderzoekende rondblik op de plek, waar we ons bevonden, had gericht.

Ik kan zeggen, dat ik gegrepen werd door een diepe verbazing, een heel eigenaardig heilig of beter gezegd slechts half heilig afgrijzen, want onder de feestelijke eenzaamheid en stilte, waarin dat alles lag, lag grijnzend de gedachte op de loer, dat in de diepte van de huidige tegenwoordigheid, in het verleden dus, de akelige, vreselijke bodemschat verborgen lag, waaruit het huidige, diep aangrijpende geruisloosheid zich losgeworsteld had. Deze stilte kwam me niet voor als de stilte van de dood, maar als de stilte na doorstane kwellingen, martelingen en lijden.

De plek van het voormalige meer was zo groot, dat we het nog net konden overzien, maar het perspectief verkleinde de ons tegenoverliggende zijde dusdanig, dat alles, wat in onze omgeving honderdvijftig of tweehonderd voet hoog was, daar slechts twee tot drie meter hoog leek. De oppervlakte van de vroegere, nu opgevulde diepte, vormde een vlakte van de absolute platheid van een tafelblad. Niet de geringste verhoging was te zien, afgezien van de engel natuurlijk, die precies in het midden stond. Des te hoger en steiler stegen echter de rotswanden op, die, zonder ook maar het kleinste, smalste gaatje te hebben, rondom omhoogstaken als de reuzenmuren van een uit de grijze oudheid stammend kolossaal circus, waaraan alleen de stenen zitbanken ontbraken, maar niet de uitgebreidde ruimtes voor de bloedige slachtpartijen tussen mens en dier, om het mensendier en de diermens te vermaken. Het leek me onmogelijk, dat deze rotswanden hun absolute gelijkenis met een muur van de natuur hadden gekregen. Er was niet de geringste uitstulping, niet de geringste afwijking van het loodrechte oppervalk. Hier hadden beslist mensenhanden nageholpen. Maar dat moesten er duizenden, en nog eens duizenden zijn geweest! En wat had men hier binnen moeite gedaan, een beklimmen van de rotsen onmogelijk te maken, en zo zagen we later, dat men ook aan de buitenkant elke plek glad en ontoegankelijk had gemaakt, waar het misschien mogelijk zou zijn geweest, van buiten af over de hoog opstaande, scherpe rotstinnen naar het meer te kunnen klimmen.

Dat en hoe en hoe lang hier mensenhanden geheerst, geschapen en gewerkt hadden, zag ik meteen al bij de eerste blik, die ik rondom de vlakte liet gaan. Het werk was een dubbele geweest; ze hadden zich deels over de buitenkant van de rotsen en deels over de binnenkant van de rotsen uitgestrekt. Het buitenste was, zoals gezegd, tot een gladde, loodrechte muur gehouwen. Waar er gaten gezeten hadden, waren ze opgevuld, en wel op zo’n voortreffelijke manier, dat er een scherp oog voor nodig was, het onderscheid te zien tussen natuur en wensenwerk. Op deze manier had men een heel hoge en heel diepe overdekte gang uitgehouwen, die beneden op de bodem rondom het hele meerplein liep. Een meer dan ongelooflijke prestatie! In elk geval was dit het werk van eeuwen! Elke twintig passen had men een massieve pilaar laten staan, die aan de bovenkant met goed uitgemeten bogen naar beide kanten en naar binnen grepen, om de op hem rustende rotsmassa te dragen. Hierdoor was het wondere werk van de colonnade ontstaan, die zich, van buiten bekeken, als een ononderbroken keten van zuilen om de gigantische voet van rotsronding lag. Deze was zo breed, dat twaalf man, zonder elkaar aan te raken, naast elkaar konden staan, en twee etages hoog. Hieruit was te concluderen, dat de binnenwand van de colonnade ongeveer tien meter van de hoofdwand van de rots naar binnen lag. Men zag geen sporen van een deur. En toch moesten er deuren zijn, want er waren ramen, zij het dan niet in de vorm, die je een raam zou noemen. Dat brengt me op de tweede deel van het reusachtige werk, niet die betrekking had op de buitenkant van de rotsen, maar op het binnenste.

Ik had namelijk redenen aan te nemen, dat deze geweldige ronding in de rotsen een 'binnenste' bezat, dat deze niet massief, maar hol was, dat men deze had uitgehouwen en met het aldus gewonnen materiaal het meer langzamerhand had opgevuld. In deze rotsen waren ruimtes, veel en voor een deel heel grote en heel hoge, misschien ook heel diepe ruimtes. Dat zag ik aan de vele openingen, die ik 'vensters' genoemd heb. Ik herinner aan de lange, smalle, vierhoekige loodrechte lucht- en lichtopeningen, die men vooral op het platteland vind in de muren van schuren, hooizolders en andere pakhuizen. Ze zien er meer uit als schietgaten dan als ramen. Er waren hier veel van deze inkepingen, en wel uitermate regelmatig verdeeld. Er waren tussen elke twee zuilen of pilaren vier stuks aangebracht, namelijk twee paar. Het ene paar bevond zich in de binnenmuur van de colonnade, en wel daar, waar de welving van het plafond begon, het andere paar echter hoog in de hoofd- en buitenmuur, wel twintig voet boven de vorige. Deze inkepingen waren ongeveer twee voet breed en vijf voet hoog. Je kon aan de buitenkant zien, dat ze naar binnen niet recht, maar afwaarts liepen, dat ze dus naar binnen afliepen. Daardoor kon het licht ongehinderd binnenkomen, beter als dat de openingen recht waren geweest. Buiten dat waren er tussen elke twee zuilen op het hoogste – en middelste punt van het gewelfde plafond een luchtgat van de grootte dat men er een gebalde mannenvuist in kon steken. Bij een goede onderlinge verbinding maakte dat een luchtcirculatie mogelijk, die in elk geval voldoende was, om een grote ruimte vrij te houden van bedompte of bedorven lucht. Door deze en andere redenen vermoedde ik, dat er hier vele en belangrijke ruimtes te vinden waren, ondanks dat er geen enkele deur te zien was. Ik was er van overtuigd, dat we er zeker een, dan meerdere en uiteindelijk zelfs veel zouden ontdekken, zodra we de moeite zouden nemen, dit uit te zoeken. Hiervoor was nu nog geen tijd. Ik heb tot nu toe beschreven, wat ik meteen bij de eerste rondblik opmerkte. Dit moest ik later nakijken. Nu had echter met de Dschirbani en zijn metgezel te spreken, om te horen, of er iets met de Mir besproken was, wat ik moest weten.

»Sahib, we hadden het daarnet over jou,« zei de Dschirbani, die me, zoals bekend, het liefste 'Sahib' noemde. »Het was en grote, mooie, ik zou bijna willen zeggen, verheven nacht!«

»Is er iets belangrijks gebeurd?« vroeg ik.

»Neen, niets belangrijks. Toch wel! Iets heel belangrijks, in de hoogste graad belangrijk voor Ardistan!«

»Mag ik het weten?«

»Je weet het al!«

Bij deze woorden glimlachte hij naar mij.

»Ah! Je bedoelt de verandering, die zich op dit moment in het innerlijke van de Mir voltrekt?«

»Ja, die bedoel ik. Hij heeft ons alles, alles verteld, en dat klonk heel anders als dat, wat jouw Halef ons vertelde. Wat ben je voor een stoutmoedig, vermetel en onverschrokken man!«

»Alleen maar nadenkend en berekenend, verder niets! En als het nadenken me eenmaal tot een goed besluit heeft gebracht, dan laat ik het niet liggen, maar breng het tot een einde, zelfs als ik daardoor uitgemaakt wordt voor grof en meedogenloos.«

»In dit gevaar heb je je de laatste tijd zeer regelmatig bevonden, zeer, zeer!«

»Heeft hij zich beklaagt?«

»O neen! Met geen woord! Hij loofde je alleen maar, en ik moet zeggen, hij meende het oprecht. Dat moet ik je zeggen, zodat je daarmee over de vraag, wat en hoe hij over je denkt en spreekt, gerustgesteld bent. Hij heeft zich over niemand beklaagt, ook niet over zijn tegenstanders en ook niet over de oproerlingen. En evenmin heeft hij zich over zichzelf beklaagd. Van zelfbeklag, bekentenissen en belijdenissen was geen sprake. We hebben over het geloof gesproken, over de religies van de aarde, over de waarde van de wetenschappen, over de kunst van de vorsten, hun volken gelukkig te maken, over de verplichtingen van de mens tegenover zijn medemens en over alle andere mogelijke vragen, die jij 'mensheidsvragen' pleegt te noemen. Je kon bij hem horen, dat hij het oprechte verlangen heeft zich over deze vragen, over ons, over zichzelf te oriënteren. Het is net, of dit de eerste goede vrucht van een tot dusver nutteloze, waarschijnlijk zelfs giftige boom is. Jullie aanwezigheid in Ard heeft voortreffelijk gewerkt. Vooral de kerstviering heeft ze gepakt. Ik denk, dat hij op de juiste weg is een christen, en wel een heel serieuze, te worden. Tot dusver heeft hij het avondland veracht en gehaat; nu begint hij het echter al te waarderen en er van te houden. Het heeft hem geïmponeerd.«

Toen de Dschirbani hier een pauze maakte, viel de eerstgeborene van de Tschoban in:

»Denk eens aan deze plaats! Dit scherpe fragment van de sterrenhemel met de geheimzinnige, wassende maansikkel boven het nog nooit geziene Maha-Lama-meer! Denk eens aan de gedachten, vermoedens en gevoelens, die dat oproept! En denk daarbij ook eens aan ons drie mannen, elk anders, ieder een eigen karakter, een elk door de Voorzienigheid naar een ongewone plaats gebracht! Deze drie mannen zijn voor het eerst bij elkaar, de dood gewijd, maar geenszins de moed opgevend! Ze hopen, door een Europeaan te worden gered, die ze eren, waar ze van houden, die ze vertrouwen, want hij is niet bij ze gekomen om ze uit te buiten, maar uit ware, echte mensenliefde, die door Mohammed alleen bevolen, maar door Christus echter werkelijk geopenbaard is en als heerseres is ingezet! En denk hierbij aan de heiligheid, belangrijkheid en de grootte van de vragen, die besproken zijn, en je zult willen geloven, dat de uren van de voorbijgegane nacht echt verheven zijn geweest. Er werd alleen over algemene dingen gesproken; niets speciaals werd aangeroerd. In het bijzonder vermeed een ieder van ons het, de tussen ons brandende aangelegenheden en verhoudingen ook maar in de verste verte aan te roeren. Dat moet nog gebeuren. En toch heb ik het gevoel, alsof tijdens ons gesprek daar bij de waterengel over het toekomstige lot van de lokale volksstammen is beslist, en wel in gunstige, in gelukkige, in vredelievende zin!«

»Ik wil het geloven, hoewel het me niet gegund, de vierde bij jullie te zijn. Waar is de Mir op dit ogenblik? Kwam hij niet mee hier naar toe?«

»Toen de morgen aanbrak en we uit elkaar gingen, zei hij, dat het onmogelijk voor hem was, nog te gaan slapen. Hij zou een wandeling rond het meer maken en dan hier naar toe komen.«

»Wat onvoorzichtig van hem! Het is dan wel niet waarschijnlijk, maar evengoed mogelijk, dat we niet alleen hier op deze plaats zijn. Hij kan gemakkelijk in gevaar komen, waaruit hij zichzelf niet kan bevrijden! Een Mir is geen gewoon man. Hij moet rekening houden met de waarde, die zijn persoon niet alleen voor hemzelf, maar ook voor de anderen heeft! Maar ik geloof, dat ik hem zie. Daar buiten komt iemand aan.«

Er was, in elk geval nog ver weg, onder de zuilen een punt, die op ons toekwam. Toen hij naderbij kwam, zagen we, dat het een mens was, die we als de Mir herkenden. Hij had vandaag een heel eigenaardig gezicht. Het zag er uit als dat van een hongerige, een fakir, een boeteling. Zijn ogen gloeiden. Zijn wangen waren ingevallen. Zijn stem had een half hese klank, die men 'belegen' noemt. Hij had koorts, dat kon ik aan hem zien, hoewel hij moeite deed, dit te verbergen. We stonden, toen hij ons bereikt had, op en begroeten hem. Hij gaf me een hand en zei:

»Zo’n nacht als vannacht heb ik nog nooit meegemaakt. En de morgen is nog raadselachtiger en geheimzinniger. Geef me te drinken! Ik heb dorst.«

»Het water is op; we moeten naar de engel,« antwoordde ik. »Je moet ook eten.«

»Ik kan het niet!«

»Je moet! We moeten het allemaal! Je bent er toe verplicht!«

Hij dreigde met zijn vinger en antwoordde, terwijl er een matte glimlach over zijn gezicht gleed:

»Het lijkt wel alsof jij de Mir van Ardistan bent en niet ik!«

»Ik bedoel het goed met je. Je kunt doen, wat je wilt, ook ziek worden, juist dan, als het nodig is, sterk, gezond en vitaal te zijn. Het gaat om je heerschappij, zelfs bij het eten en drinken!«

»Goed! Ik eet!«

»We rijden eerst naar de engel, om water te scheppen. Je hebt een rondgang gemaakt. Voor een deel zeker?«

»Neen, helemaal rond.«

»Wat heb je gevonden?«

»Niets, wat je kunt zien als een vondst. De plaats doods en leeg en zonder het geringste spoor van plantaardig of dierlijk leven. Maar ik ben ontsteld, echt ontsteld over de bouwwerken, die ik hier zie! Zou men zoiets kunnen vermoeden? Zou men zoiets voor mogelijk kunnen houden? Ook jij zult verbaasd staan, Effendi, maar niet over deze rotswerken en zuilen, want jij hebt toch vaker nog groter dingen gezien, maar over iets heel anders, namelijk over mij en mijn onwetendheid.«

»Hoezo?«

»Ik ben de vorst van dit land en heb ondanks dat niets van deze reusachtige bouwwerken geweten. Zal men dat geloven, als jij het thuis verteld? Zal men het niet belachelijk vinden? Zal men mij niet voor een leugenaar houden?«

»Neen. Man zal rekening houden met je ontwikkeling, je geschiedenis, je verhoudingen. Men zal in overweging nemen, dat er in Lamaïstische landen steeds twee soorten heersers waren, een wereldlijke en een geestelijke, en dat beide hun bijzondere interesses steeds op zo’n manier volgden, dat ieder van hen zo weinig mogelijk van datgene, wat de ander deed, hoorde. En de hoofdzaak: de woestijn is over jullie heen gekomen en had het beste en mooiste deel van het land verslonden, niet alleen de ruimtelijke, geografische woestijn, maar ook de historische, het tijdelijke; jullie hebben geen geschiedenis. Jullie hebben alleen nog sagen. Plaatsen en bouwwerken, die voor duizenden jaren door deze geografische en historische woestijn verslonden werden, zijn zo volledig in de vergetelheid geraakt, dat men ze zich niet meer herinnerd. En de sage van de duivel, die je me vertelde, heeft de rest gedaan, om het laatste restje van de herinneringen uit te wissen. Toen het na een lange, wrede strijd je voorouders gelukt was, de Maha-Lamas in krachteloze schaduwen te veranderen, deden ze moeite, nu ook nog het historische bewustzijn van hun daden uit te wissen. De duivel, die de Maha-Lama bedroog, werd bedacht. Wie echter werkelijk de bedriegers en de bedrogenen waren, dat zullen we waarschijnlijk vandaag nog zien. Ik heb het vermoeden, dat het het volk was, dat bedrogen werd, en wel vanwege een weergaloze zegening, die het oude Ard in leven zou hebben gehouden, zelfs als de rivier, zoals de sage verteld, naar zijn oorsprong teruggekeerd was. De oude Maha-Lamas waren bevriend met de Mir van Dschinnistan, die het niet wilde, dat Ardistan, zijn buurland, langzamerhand een woestijn zou worden. Ken je de naam van de Maha-Lama, die volgens de sage het pact met de duivel sloot?«

»Ja. Hij heet Abu Schalem.«

»Vader van de vrede dus! Deze naam bevestigd mijn vermoeden. De wereldlijke heersers zijn steeds voor de oorlog, de geestelijken steeds voor de vrede geweest. Jij bent ook voor oorlog. De Mir van Dschinnistan is voor de vrede. Jij hebt de oorlog met geweld veroorzaakt. Het zou me niet verwonderen, als ik bij mijn thuiskeer hoor, dat je eens zo mooie land helemaal woestijn geworden is! Kom, we rijden er heen!«

Ik had, terwijl we dit met elkaar bespraken, mijn paard en hij het zijne gezadeld. We stegen op en reden naar de engel. De anderen volgden. De Dschirbani en de prins van de Tschoban, die men hun paarden afgenomen had, kregen vooralsnog onze pakpaarden; zo was voor iedereen gezorgd. De Mir sprak, nu hij naast me reed, niet verder. Ik moet oprecht bekennen, dat ik op dit ogenblik een hekel aan mezelf had. Ik doe steeds moeite, iedereen, met wie ik omga, alleen vriendelijkheid en liefde te geven, en hier werd ik door de situatie gedwongen, streng objectief, soms zelfs meedogenloos, misschien zelfs bruusk te zijn. Dat betreurde ik; het deed me zelfs pijn; maar ik kon niet anders, ik moest mijn plicht doen. En deze bestond er uit, deze man onverbiddelijk te laten weten, dat hij tot nu toe noch als vost, noch als mens eraan gedacht had, zijn eigenlijke, hem door God gestelde opgave te vervullen. Voor het geval ik hierdoor zijn welwillendheid zou verspelen, was hij het helemaal niet waard, dat men zich om zijn welwillendheid bekommerde.

Toen we de anderen, die de engel nog niet kenden, in zijn binnenste voerden en ik hen zijn belang probeerde uit te leggen, begonnen ze te vermoeden, dat er toch wel andere omstandigheden waren bij het Maha-Lama-meer, dan de oude sage, die echter geen sage, maar een gladde leugen was, het nageslacht wilde wijsmaken. Het raderwerk werd geolied en wat uit hout en leer bestond, met water natgemaakt. Toen dat gebeurd was, functioneerde de schepmachine bijna onberispelijk, en het duurde helemaal niet lang, of alle troggen, emmers en waterzakken waren gevuld en onze paarden en honden waren met zoveel fris water gedrenkt, als ze maar wilden hebben. Hierna ontbeten we, en daarna konden we ermee beginnen, het binnenste van het reuzenbouwwerk voor ons te ontsluiten.

Allereerst was het nodig, overzicht te krijgen. Voor dit doel ondernamen we allereerst een langzame rit rondom de hele, reusachtige ronde. Tijdens deze rit was er geen grashalm, niet de kleinste kever, geen mug te zien. Elk spoor ontbrak, dat er sinds langere tijd een mens hier geweest was of zich zelfs hier nog zou bevinden. Ik kreeg de overtuiging, dat we hier voor het eerst sinds eeuwen de eersten waren, die het gelukt was zich hier toegang te verschaffen. Toen we klaar waren met deze rit en weer van de paarden stegen, stond het bij me vast, dat ook de 'Panter' en zijn oude Basch-Islami niets van deze plek wisten. Ze kenden alleen het gewelfde kanaal. Aan het einde daarvan, waar hij overging in een grote ruimte, hadden we moeten versmachten en sterven. Dat er een verborgen roldeur, die naar buiten leidde, was ze onbekend. Daarom konden we ons hier aan het voormalige meer ongegeneerd bewegen, zonder bang te hoeven zijn, door iemand gestoord te worden.

Het was nu hoofdzaak, de voorhanden zijnde deuren te vinden. Als het mechaniek van de sluiting hier hetzelfde was als bij de steen, die het kanaal afsloot, dan moesten we voor alles naar de sleutelgaten zoeken, en dan was het nog de vraag, of mijn sleutelmes in alle zou passen. De ramenparen, die zich elk tussen twee zuilen bevonden, waren allemaal in het midden van het betreffende stuk muur aangebracht, en wel daarboven aan, waar de welving van het dak begon. Dat heb ik al gezegd. Het eenvoudige mensenverstand deed vermoeden, dat zich daar ook deuren zouden bevinden, precies onder het raam dus. We keken het na. Juist! We vonden de inkepingen en spleten, en we vonden ook de met natte stof dichtgestopte sleutelgaten. Dit stof was natuurlijk niet meer vochtig; het was droog en hard, maar er was weinig inspanning voor nodig, het te verwijderen. Toen dit gebeurd was, bleek helaas, dat mijn sleutel niet paste; hij was te klein. We probeerden het ook op een andere plek. Ook hier vonden we de deuren en de sleutelgaten; maar mijn sleutel paste weer niet; hij was te groot. Toen werden mijn metgezellen ongeduldig. Ze gingen van zuil tot zuil, ontdekten deur op deur, maakten gat op gat vrij van het verharde stof en kwamen toch niet verder dan ik, die was gaan zitten, om in stilte te kunnen nadenken. Mijn sleutel was of te klein, of te groot; hij paste in geen van de sleutelgaten. Mijn kleine Halef voelde zich diep ongelukkig over deze mislukking. En daarbij was hij woedend op mij.

»Hoe kun je nu maar zo gaan zitten en je handen in de schoot leggen, zoals jij, Effendi!« riep hij tegen mij. »Zie je dan niet, hoe we ons allemaal zorgen maken?«

»Heb ik je dan gezegd je zorgen te maken?« vroeg ik hem.

»Neen,« antwoordde hij.

»Maak jezelf dan verwijten, maar mij niet!«

»Maar er moet toch iets gebeuren! We moeten toch iets doen! Wij werken er aan! Jij doet echter niets, helemaal niets!«

»Oho!« lachte ik. »Ik denk na!«

Toen zette hij zijn beide handen in zijn zij en sprak:

»Zo! Je denkt na! En je trekt daarbij zo’n dom gezicht, dat ik bang voor je wordt! Zie je dan niet in, dat het tot niets leidt, als je met zo’n gezicht nadenkt? Als het nadenken van een mens succes moet hebben, dan mag daarbij niet het gezicht van een schaap of een kikker getrokken worden! Ik heb je al gezegd, dat het nadenken jouw zaak en de uitvoering mijn zaak is, maar als jij echter bij het nadenken niet op z’n minst net zo’n schrander gezicht opzet als ik bij de uitvoering, dan is het het beste, dat we van rol wisselen, namelijk dat ik nadenk en dat jij het uitvoert!«

»Goed! Mooi! Ik ben het er mee eens, beste Halef! Ga zitten! Ga onmiddellijk hier zitten! Op de plek, waar ik gezeten heb! En denk maar eens na! Jij zult het sneller en beter doen als ik! En als je klaar bent en het gevonden hebt, dan kom ik terug en voer het uit!«

Ik pakte hem bij zijn beide armen en drukte hem neer op dezelfde plek, waar ik zo-even gezeten had.

»Maar, Effendi, zo heb ik het toch niet bedoeld!« riep hij uit. »Ik wilde alleen maar zeggen, dat - - -«

»Stil!« onderbrak ik hem. »Stil! Niet op datgene, wat je wil zeggen, komt het hier aan, maar op dat, wat je gezegd hebt! En jij hebt gezegd, dat je met mij van rol wil wisselen. Jij wil nadenken en ik moet dan uitvoeren, wat jij bedacht en besloten hebt! Dat heb je gezegd en zo zal het gebeuren!«

»Maar, Sihdi, je weet toch, dat ik juist in het nadenken niet zo geoefend ben als in andere dingen, en dat ik - - -«

»Stil,« viel ik hem nogmaals in de rede; »wees stil! Dat je geen ervaring hebt in nadenken, dat kun je meteen aan je zien; maar je zult snel genoeg in je rol groeien. Als we een spiegel gehad zouden hebben, zou ik je kunnen laten zien, hoe snel en volledig je je al gevonden hebt in de schaaps- en kikkerkop. Er zullen zelfs mensen zijn, die zullen beweren, dat je mij hierin al ver overtreft. Ik ben er dus van overtuigd, dat je ook in het opzicht tot het nadenken mij heel snel zult inhalen. Over een half uur ben je wel klaar. Dan kom ik terug. Tot dan, vaarwel!«

Ik ging naar mijn paard en steeg op.

»Je wilt me dus verlaten, Sihdi?« vroeg de zo onverwacht bij zijn woord genomene. »Heb je ook over de gevolgen nagedacht?«

»Neen, want het nadenken is nu niet meer mijn zaak, maar de jouwe! Vaarwel dus!«

Ik reed door.

»Allah, Wallah, Tallah! Hij gaat werkelijk weg! Hij heeft geen hart voor mij en mijn kwellingen! Hij houdt me aan mijn woord, dat toch helemaal niet zo stevig is geweest, maar onmiddellijk verscheurt wordt, zodra men er aan trekt! Hij wil zich wreken! Zich wreken voor het schaap en voor de kikvors! Hij is niet groot, niet edel en verheven! En als hij terugkomt, dan zal hij mij - - -«

Meer hoorde ik niet, want ik was nu al zo ver van hem verwijdert, dat zijn stem niet meer tot me doordringen kon. Als snel hoorde ik echter een andere, die achter mij klonk. Toen ik omkeek, zag ik de Mir, die me op zijn kostbare schimmelhengst achterna gereden kwam en me toeriep, langzamer te rijden, zodat hij me kon inhalen. Ik stopte. Toen hij me bereikte, zei hij:

»Dat was weer eens een goede les, die je de sjeik van de Haddedihn gegeven hebt. Of hij er wat aan zal hebben?«

»Ik hoop het, hoewel het eigenlijk helemaal niet mijn bedoeling was, dat ik hem de les zou lezen.«

»Wat dan?«

»Ik wilde alleen zijn, meer niet. Ik wilde weg, verder niets. Weg bij al de vragen, die men mij stelt! Men verlangt van mij, dat ik nadenk, dat ik de oplossing van deze raadsels vind, maar men geeft mij er niet de nodige tijd voor. De gedachten komen niet op de manier en in de hoeveelheid van muggen uit een poel. Men moet de dingen op zich laten inwerken, anders kun je ze niet doorzien en doorgronden. Hier dus ook! Ik kan dan ook alleen op de bijzonderheden en geheimen, die we willen ontdekken, komen, als het me mogelijk is, mij in de tijd en in de mensen, waar het bij het ontstaan van dit reusachtige bouwwerk om gaat, in te denken en in te leven. Vanzelfsprekend kan ik dat natuurlijk niet, als iemand zoals Halef, steeds op me inspreekt.«

Dat was duidelijk! Helaas werd de wens, die in mijn woorden lag, door de Mir niet begrepen, of hij lette er gewoon niet op. De gedachte, dat ik ook hem, de heerser, daarmee kon bedoelen, was voor hem onmogelijk in te de. Hij bleef bij me en reed met me verder.

»Wil je nog een keer rondrijden, Effendi?« vroeg hij.

»Ja,« antwoorde ik. »Tijdens onze eerste ronde praatte emen steeds op mij in. Ik kwam er niet toe het nauwkeurig te bekijken, noch met mijn uiterlijke oog, noch met mijn innerlijke oog. Dat moet ik nu inhalen.«

»Dan ben ik nieuwsgierig, of je nu zult vinden, wat je voorheen niet gevonden hebt. Het zou heel jammer zijn, als wij ons hier temidden van de belangsrijkste geheimen zouden bevinden, zonder ook maar een van hen te onthullen. Je spreekt niet alleen van een uiterlijk oog, maar ook van een innerlijk oog. Wat je hiermee bedoeld, dat begrijp ik niet helemaal, maar slechts half; maar ik neem aan, dat je zoeken een stuk makkelijker wordt, als je de verhoudingen, waaronder deze reusachtige bouwwerken ontstonden, duidelijker worden dan ze je nu zijn. Ik denk, dat ik een bijdrage kan leveren aan deze kennismaking. Ik moet je namelijk iets bekennen, een bekentenis, die betrekking heeft op de onverzoenlijke vijandschap tussen mijn voorvaderen en de oude Maha-Lamas. De wereldlijke heersers, mijn voorvaderen dus, zijn uit deze bittere gevechten steeds als overwinnaars naar voren gekomen, en meerdere geestelijke heersers hebben dat met hun leven moeten bekopen. Vanmorgen vroeg, toen ik bij het aanbreken van de dag langs deze zuilen liep, ben ik bij me zelf te rade gegaan, of ik jou er van zou vertellen of niet. Je bent mijn geweten geworden. Je kunt mijn hart bezwaren en weer ontlasten. Als ik mijn fouten wil bekennen, dan vraag ik jou, want jij bent reëel en rechtvaardig; je verzwijgt me niets, en ondanks alle strengheid ben je toch mild, want jij laat me steeds het goede doel en het heilzame van deze strengheid inzien. Als ik de fouten van mijn voorvaderen wil inschatten, dan moet ik jou alles vertellen, wat ik van hen weet. Jij zult me kunnen zeggen, of er ook voor dat, wat ze gedaan hebben, een goed doel is en een heilzaam einde is of niet.«

Toen antwoorde ik:

»Dit doel ligt dieper, dan onze stervelijke ogen reiken, en dit einde is alleen in jouw hand gelegd.«

»In de mijne?«

»Ja, want jij bent de drager van je stam. Op jouw drukt al het verborgene, wat je voorvaderen ophoopten tot bergen, het goede, maar ook het kwade. Wij christenen weten, dat God alles heerlijk wegneemt. De dwaasheid van de mensen kan de uitvoering van zijn raadsbesluit hooguit bemoeilijken en vertragen, maar niet verhinderen. En geen enkele vorst, die tot inzicht komt, is in staat, de dwalingen van een hele rij voorvaderen tot een goed einde te leiden en daardoor de vloek van de wereldlijke rechtbank in vergeving en zegen te veranderen.«

»O, als ik dat zou kunnen!« riep hij uit, de handen in elkaar slaand, zoals men doet, wanneer men zijn wensen een recht, recht hartelijke nadruk wil geven.

»Je kunt, wat je wilt! Alleen maar willen, willen, willen!«

Hij richtte zich hoog op in het zadel, hief de hand als bij een eed omheeg en bezwoor:

»Ik wil; ik wil! Effendi, ik zal het je vertellen; ik zal het je opbiechten. Je zult alle zonden, die het volk van Ardistan zijn aangedaan, ervaren, voor zover ik ze zelf ken. En wel meteen! Ik ben je juist daarom nagereden. Het moet me van het hart. Ik hoorde dat allemaal van mijn moeder. Ze was de enige, die van me hield, en ze was ook de enige, die mij over de daden van de heerser van Ardistan nooit voorloog. Maar ik was nog jong toen ze stierf; ik vergat. Maar nu openen de diepten van mijn binnenste zich, en de waarschuwingen en beschrijvingen van de geliefde dode beginnen weer wakker en levend te worden. Je moet dat alles horen. Ik begin met - - -«

»Neen, neen!« onderbrak ik hem daar snel. »Niet nu, niet nu!«

»Waarom niet? Het bedrukt me; het wil eruit! Ik ben je juist nagereden, om met je alleen te zijn en je ongestoord alles te kunnen vertellen!«

Toen hield ik mijn paard in, zodat hij ook de zijne moest pareren, en keek hem met lachende ogen in het opgewonden gezicht, terwijl ik hem vroeg:

»Je rijdt dus hier naast me, om mij alles te vertellen?«

»Ja. Ik wil biechten! In mijn naam en ook in de naam van hen, die mijn voorgangers zijn geweest!«

»En het is je wens, dat ik je biecht mijn volle aandacht geef?«

»Ja, graag!«

»En ik rijd aan jouw zijde, waarom?«

»Om - - - om - - - om de sleutels naar de vele deuren, die hier zijn, te vinden,« antwoorde hij aarzelend, terwijl bij hem nu eindelijk het besef kwam, dat ik er niet bepaald enthousiastover was, dat hij me begeleidde.

»En jij wil, dat ik deze sleutels allemaal vind?«

»Heel graag zelfs!«

»Dan moet ik echter vanzelfsprekend al mijn gedachten op een rijtje hebben en kan ik me niet met andere dingen bezighouden. Kies! Of jij of de sleutels!«

»Beide tegelijk kan niet?«

»Onmogelijk! Elk apart heeft mijn volle aandacht nodig!«

»Dan wacht ik uiteraard. Vertellen kan ik ook later. Voor alles is het hoofdzaak, dat we de deuren openkrijgen. Maar mag ik wel bij je blijven?«

»Als je niet spreekt!«

»Ik zwijg!«

»Kom!«

We reden verder. De goede man vermoedde echt niet, dat zijn aanwezigheid mij al moest storen, ook als hij zweeg. Hoe verder we kwamen, zonder dat ik iets opmerkte, wat voor mij als vingerwijzing kon dienen, des te groter werd mijn angst, dat ook deze keer alle moeite tevergeefs zou zijn. En dat stoorde mijn innerlijk evenwicht en beroofde mij van de ontvankelijkheid voor de indrukken, die tot mij moesten spreken. Gelukkig hadden de rotsen meer begrip dan de Mir. Ze trokken mij bij hem weg. Ze begonnen te spreken, stiekem, zachtjes, niet met woorden, maar in eerste instantie in cijfers en getallen. Een van de zuilen was gebarsten, niet helemaal, maar de scheur, die ontstaan was, zat aan een kant, van linksboven naar rechtsonder. Hij was niet diep. Onder andere omstandigheden zouden mijn ogen hier over heen gegleden zijn, zonder het te zien; hier was echter een onbeduidende spleet in de rotsen in elk geval een onderbreking van de eeuwige stenen uitdrukkingslozigheid. Ik stopte bij de zuil, om in de scheur te kijken. Dat gebeurde onwillekeurig, zonder speciale reden. Er zat niets in, zelfs geen stof. En toch zag ik iets, en wel iets heel belangrijks. Niet de spleet zelf, maar er naast. Daar waren twee inkepingen in de steen, de ene boven de andere. Ze vielen helemaal niet op, want ze waren zo klein, dat de ogen erover heen zouden gaan, zonder ze op te merken. Je kon ze alleen maar zien van heel dichtbij. Ze leken met een zeer scherpe, kleine griffel ingekrast te zijn en vormden figuren, die iets te betekenen hadden. Ik sprong van mijn paard, om de ligging van de twee figuren precies tebestemmen. Ze zaten, van mij uit gezien, precies op ooghoogte in de zuil. De ene leek een letter te zijn, en wel een arabische Dschim; de andere was echter heel zeker het chinese teken voor Örh. Ik liep naar de volgende zuil. Daar waren er weer twee tekens, op precies dezelfde hoogte. De een was de arabische letter Dal en de andere het chinese teken Tschhi. Op de derde zuil zag ik een arabische Be en een chinese Liu. Wat was dat? Wat betekende dat? De aangegeven tekens hebben niet alleen de betekenis van een letter en een woord, maar ook van een gatal. Hoe moest ik ze hier lezen. Als letters en woorden? Of als cijfers? Ik koos voor het laatste. In het arabisch betekent de letter Dschim een 3, de letter Dal een 4 en de letter Be een 2. Het chineese Örh is, uitgedrukt in onze cijfers, een 2, de Tschhi een 7 en de Liu een 6. Dat gaf dus op de drie zuilen, die ik tot nu toe bekekn had, de volgende getallensamenstelling:

 

Arabisch:

Chinees:

Eerste zuil:

3

2

Tweede zuil:

4

7

Derde zuil:

2

6

Wat deze getallen of cijfers betekenden, daar dacht ik nu nog niet over na. Ik wilde eerst weten, of alle zuilen in de rondte twee van zulke tekens ingegraveerd hadden of niet. De Mir was natuurlijk ook afgestegen en liet zich tonen wat ik gevonden had.

»Denk je soms, dat deze tekens betrekking hebben op de sleutels?« vroeg hij.

»Ja, dat denk ik,« antwoordde ik. »Denk eens aan het aantal ruimtes, die er hier waarschijnlijk zijn! Ze moeten genummerd zijn. De sleutels dus ook!«

»Waarom niet alleen Arabische cijfers, maar ook Chinese? Die kent men hier in Ardistan toch niet!«

»Juist daarom, omdat men ze niet kent! De betekenis van deze cijfers was niet voor iedereen duidelijk, enkel voor bepaalde ambtenaren.«

»Maar waarom koos men naast de arabische nummers juist de chinese, en geen andere?«

»Omdat bijna elke ontwikkelde Lamaisten chinees sprak. Maar dat zijn vragen, waarmee we onze kostbare tijd niet mogen verknoeien. We moeten nu alle zuilen onderzoeken, of elke zuil zijn beide nummers heeft. Het overige komt dan vanzelf. Laten we ons haasten!«

Dat ging niet zo snel, als we wel wilden, want hier en daar stuitten we op omstandigheden, die onze rondrit vertraagden. Het duurde twee volle uren, en het resultaat was, dat er maar twee zuilen waren, die niet genummerd waren, en die lagen precies tegenover elkaar, de ene precies in het midden van de zuidkant en de andere precies in het midden van de noordkant van de gebouwenronding. Er moest dus iets bijzonders aan de hand zijn met deze twee zuilen. Het kwam overigens heel vaak voor, dat meerdere op elkaar volgende zuilen precies dezelfde nummers hadden. Er was aan te nemen, dat zij ook bij een en dezelfde ruimte behoorden en dat deze dus groter was als de gewone ruimte, die slechts de ruimte innam tussen twee zuilen.

Wat betreft de beide niet genummerde zuilen, de tot hen behorende rotswanden waren of niet hol, of de twee er achter liggende ruimtes hadden het doel gehad, dat men in de huidige tijd met de bekende woorden 'Administratiekantoor' of 'Portiers- en bediendenkamer' pleegt aan te duiden. In dit laatste geval bevatten ze waarschijnlijk alles, wat we zochten en nodig hadden. Maar hoe zorgvuldig ik ook het betreffende oppervlak bekeek, betastte en beklopte, er was geen sleutelgat te vinden. Dat deed vermoeden, dat de muur hier massief was en geen holle ruimtes achter zich verborg. Er was ook nog en tweede reden, waaruit ik hetzelfde concludeerde. Ik zag namelijk precies in het midden van het grote rotsblokken een uit de steen gehouwen relief van de zon met vierentwintig stralen. Aan de beide kanten hiervan waren letters uitgebeiteld, namelijk links een arabische Ta en rechts een arabische Rhain of Ghain. Deze letters maakten me achterdochtig. Ze moesten beslist iets betekenen. Het beeld van de zon op zich deed vermoeden, dat er geen binnenruimte aanwezig was, want waarom zou men het enige relief, dat er was, juist op een deur hebben aangebracht, waar het het gemakkelijkst kon worden beschadigd? Maar de beide lettertekens hadden zonder twijfel een doel, dat betrekking had op het beeld van de zon. Ik ging dicht bij de steen staan en klopte op het relief. Zonderling! Het klonk zo eigenaardig! Helemaal niet als steen! En toen ik harder klopte, stoof van onder het relief een uitzonderlijk fijn meel tevoorschijn, dat de wind in de loop der tijden eronder geblazen had. Het was dus een vergissing, toen ik eerder aannam, dat de zon bij de steen hoorde, dat deze uit hem uitgehouwen was. Ze behoorde oorspronkelijk niet bij hem; ze was kunstmatig met hem verbonden. Zodra ik dat ontdekt had, deed ik een test met de punt van mijn mes en ontdekte, dat de zon uit metaal, waarschijnlijk uit tin of koper, gegoten was en dusdanig geëtst en bewerkt was, dat men het metaal voor steen kon houden. Deze ontdekking deed me al snel anders denken als daarvoor, vooral toen ik bij nauwkeuriger beschouwing merkte, dat de steen bij de binnenste hoeken van de stralen gladgeslepen was. De zon was dus vroeger bewogen, en wel heel veel. Maar hoe, in welke richting en voor welk doel? Zouden de beide letters misschien aangebracht zijn, om hierover uitsluitsel te geven? Hoogst waarschijnlijk! Het waren in elk geval aanvangsletters van bepaalde woorden. Ik dacht aan verschillende dingen, die al spoedig verwierp, tot ik op Tuluh en Ghoruhb kwam. Tulu esch Schems betekent namelijk opgang, en Ghoruhb esch Schems betekent ondergang van de zon. De echte zon beweegt zich van opgang naar ondergang. Kon men hier uit opmaken, dat men hier deze kunstmatige bronzen zon van de letter Ta naar de letter Ghain moest bewegen, moest schuiven, moest draaien? Ik probeerde het. Het ging niet, maar dat kwam door het stof, dat zich tussen de steen en het metaal verzameld had. Toen ik de poging herhaalde met een sterker kloppen en energieker schudden, ging het stof loszitten, en terwijl het op de aarde viel, werd de hindernis weggenomen, en de kon zon bewogen worden. Ik kon hem als een wiel om zijn eigen as draaien, en terwijl ik dit deed, hoorde en voelde ik tegelijk, dat er hierdoor een grendel werd weggeschoven. De grote, machtige Quader week van zijn plek, en wel op precies dezelfde manier als aan het eind van het kanaal, namelijk naar binnen, op een rails, met behulp van twee Plattenunterlagen, waarvan de eerste daalde en de tweede steeg, om de rollende steen tot staan te brengen.

»Maschallah, Wonder van God!« riep de Mir uit, toen de verborgen deur zich plotseling voor ons opende. »Ik schrok er bijna van! Hoe heb je dat gevonden? Ben je alwetend, Effendi?«

»Niets minder dan dat!« lachte ik, verheugd over dit gelukkige succes. »De hele alwetendheid bestaat daaruit, dat men zijn gedachten niet op verkeerde, maar op de juiste wegen leidt; dan komt men bij het doel. Laten we naar binnen gaan!«

Terwijl ik deze uitnodiging uitsprak, trad ik door de nu open deur naar binnen. De Mir volgde. De ruimte, waarin we ons bevonden, was behoorlijk groot. Toen wij daar om ons heen keken, zagen we, dat ik gelijk had gehad, toen ik voorheen aangenomen had, dat als er hier al een kamer of iets dergelijks was, het met een portiers- of bediendenkamer te vergelijken zou zijn. Er was daar werkelijk alles, wat we nodig hadden, namelijk alle mogelijke werktuigen en, God zij dank, ook de sleutels, die we zochten. Het waren er vijftien. Ze hingen aan de wand, met Chinese cijfers genummerd. Ook zij hadden de vorm van messen, waarvan de gevesten voor het draaien ingebogen konden worden, zodat het de vorm van een zwengel aannam. De klingen, die uit staalhard brons bestonden en aan de voorkant naar de punt toe steeds smaller werden, waren allemaal negen keer loodrecht ingekerfd, zodat er tien van elkaar gescheiden sleutelbaarden ontstonden, die van Arabische nummers voorzien waren. Omdat deze sleutelklingen qua lengte en breedte op de andere leek, kon men met deze vijftien messen tienmaal vijftien, honderdvijftig deuren dus, openen, als men wist, welke sleutel bij welke betreffende deur hoorde en hoe diep hij in het sleutelgat gestoken moest worden. Terwijl ik dit overdacht, begreep ik plotseling het nut van de nummers, die we op de zuilen gezien hadden. De Chinese cijfers hadden betrekking op de nummers van de betreffende sleutels, en de Arabische op het nummer van de baard, die de juiste vorm bezat, om op de grendel te passen. Bij elke genummerde zuil behoorde de daaropvolgende deur. Deze ontdekking was zo ontzettend belangrijk, dat ik geen ogenblik aarzelde, te proberen, of het waar zou zijn. Ik nam het mes, waarvan het Chinese nummer buiten op de volgende zuil aangebracht was, ging naar de hierbij behorende deursteen en verwijderde het stof uit het sleutelgat. Het Arabische nummer was arb'a; dat betekent vier. Ik stak de kling dus tot de vierde baard in het gat en draaide toen. Het lukte. Nauwelijks was de draaiing voltooid, of de steen bewoog zich naar binnen, en wel zo snel, dat ik er bijna van schrok. De Mir echter, die me was gevolgd, riep uit:

»Ook hier kun je openen? Mens, ik begin bang voor je te worden! En daarbij blijf je zo stil en je zegt geen woord!«

Ik was inderdaad zwijgzaam geweest, om ongestoord te kunnen nadenken. Ik antwoordde ook nu niet, maar ging naar de vorige ruimte terug, om mijn onderzoek daar voort te zetten. De werktuigen bevonden zich alle in de beste toestand. Aan de wand hing, op Chinese stof getekend, een uitgebreide plattegrond van het gehele huidige bouwwerk, met aan beide zijden twee deelplattegronden van de zuidelijk helft, waar wij ons nu bevonden. Andere plattegronden, registers en soortgelijke geschriften lagen op een grote tafel, die in het midden van de ruimte stond. Die en vele andere dingen interesseerden ons op dit ogenblik niet. We verlieten nu dus deze plek en stegen te paard, om dwars over het plein naar de andere kant te rijden, waar zich ook twee niet genummerde zuilen bevonden, waartussen wij een soortgelijke ruimte , gelijk aan die we ontdekt hadden, vermoeden. Dit vermoeden bewees zich als juist. We vonden precies dezelfde zon, en het bleek, dat hij net zo te bewegen was. De steen week terug, en we betraden een ruimte van precies dezelfde ligging en grootte als de tegenoverliggende. Ook zijn inrichting was dezelfde. Dezelfde werktuigen en gereedschappen, dezelfde plattegronden aan de wand en ook dezelfde sleutels, vijftien stuks, chinesch genummerd, met elk tien Arabisch genummerde baarden. Er waren hier dus aan de noordkant net als aan de zuidkant elk honderdvijftig ruimtes, in totaal driehonderd. Waarvoor ze bestemd waren, vertelden ons meerdere grotere en kleinere plattegronden, die op de tafel lagen. Tot mijn verbazing zag ik daarop genoteerd: vele kamers voor rijst, vele kamers voor bonen, vele kamers voor tarwe, vele kamers voor mannah, vele kamers voor leer, kledingstoffen en voorraden van allerlei andere dingen. Er was aan alles gedacht wat voor het voedsel en dverzorging van het lichaam noodzakelijk is, alleen niet voor wapens, niet voor oorlog, maar echt alleen voor de vrede. Er waren woningen voor hoofd- en lager ambtenaren. Er waren werkzalen. Er waren ruimtes voor zieken en begrafenissen, en er was zelfs een tempel. Ook zagen we twee vergaderzalen opgetekend, die zeer groot leken te zijn. Ze stonden op de plattegrond als 'Dschemma voor de levenden' en 'Dschemma voor de doden'. Onder een Dschemma verstaan de bedoeïen een zitting van een rechtbank, een vergadering van stamoudsten Wat de uitdrukkingen 'doden' en 'levenden' te betekenen hadden, konden we nu nog niet weten; we hoopten, het nog te ontdekken. Vooreerst was het nodig, onze metgezellen te informeren, en dan een rondgang door alle ruimtes te maken om dit in zijn soort unieke bouwwerk enigszins te leren kennen. We namen dus de plattegronden en de sleutels mee en reden toen naar de plek terug, waar onze kameraden op ons wachtten. Toen Halef ons zag aankomen, riep hij ons al van verre toe:

»Sihdi, ik heb in jouw plaats nagedacht, maar niets gevonden. Wie moet dit nu uitvoeren? Jij of ik? Ik denk, dat je het aan mij overlaat, omdat ik toch - -«

Hij stopte, sprong op van zijn zittende houding en ging op geheel andere toon door:

»Hamdulillah! Je hebt iets gevonden! Ik zie het aan je! Ik ken je! Als jij met je ooghoeken trekt zoals nu, dan kan men tevreden met je zijn. Ik ken je precies!«

»Ja, wij kunnen tevreden over hem zijn; dat is waar,« bevestigde de Mir, terwijl we van de paarden sprongen. »Jouw Effendi is een onbegrijpelijk mens, bijna net zo onbegrijpelijk als dit reusachtige gebouw, waar men zo moeilijk in kan binnendringen. Hij heeft echter alle sleutels ontdekt!«

»Heeft hij ze?«

»Ja!«

»Is dat waar, Sihdi?«

Ik knikte en rammelde met de vijftien sleutels, die ik in de hand had.

»Dat zijn ze? Het lijken wel messen? Dus weer van deze messensleutels! Kun je openen?«

»Dat zullen we gelijk zien!«

Met deze woorden ging ik naar de eerste deursteen, waarvan we het sleutelgat ontdekt hadden, en probeerde de sleutel, waarvan het nummer op de zuil te lezen was. Hij ging open. De steen week terug, naar het binnenste van de ruimte. Toen we volgden, zagen we dat deze ruimte vanonder tot boven met stevige, sterke, gevlochten rieten zakken was gevuld, die allen rijst bevatten, de mooiste, beste rijst, die men zich wensen kon. Hoelang lag dit daar al? Hoe vele, vele eeuwen? Moest dat dan niet allang bedorven en oneetbaar geworden zijn? Maar de lucht, waarin we ons bevonden, was kurkdroog en uitzonderlijk schoon. De al een keer genoemde ventilatie leek buitengewoon doordacht en goed te zijn. En de rijs verbreide die eigenaardige, weldadige geur van verse oogst, dat een teken van zijn kwaliteit is. We verbaasden ons. Dat waren duizenden zakken! Want achterin ging een trap diep naar beneden, en toen we gingen keken, zagen we dat de daar onder liggende ruimte net zo gevuld was als deze, waarin we ons bevonden. De Mir was heel ernstig geworden. Hij legde zijn hand op mijn arm en zei:

»Weet je nog, Effendi, dat je me gevraagd hebt, wat ik voor mijn volk heb gedaan? Of ik voorraadschuren heb aangelegd?«

»Ja,« antwoordde ik.

»Ik heb ze niet aangelegd. Degene echter, die dit bouwwerk geschapen heeft, heeft het gedaan. Lach me niet uit, als ik je zeg, dat de aanblik van deze overvloed me aanklaagt, deze geur van voedsel en verzadiging!«

»Zou deze rijst nog wel te eten zijn?«

»Zeer zeker! Hoe ouder hij is, des te beter is hij bewaard gebleven. In de oudheid was er een tijd, waarin men wist, hoe men elke soort graan een houdbaarheid van duizenden jaren te geven. Dat soort graan behoudt voor altijd de jonge, frisse oogstgeur. Ik ben er van overtuigd, dat de rijst hier van deze soort is. Men had toen zelfs al een vloeistof, waarmee men de lichamen van de gestorvenen onverwoestbaar maakte en ze in de toestand kon houden, waarin ze zich in het laatste uur van hun leven hadden bevonden.«

Waarschijnlijk had hij gelijk. Er zijn ontdekkingen uit vroeger tijden, die weer opnieuw moeten ontdekken, omdat ze ondertussen verloren zijn gegaan. Denk maar eens aan het robijnglas. Ook de samenstelling van de vloeistof, waarin men lijken baadde, om ze voor altijd te behouden, is verloren gegaan. Het schijnt de laatste tijd in Italië weer ontdekt te zijn, als men de kranten moet geloven, die hierover schrijven.

We gingen van ruimte naar ruimte. Het openen van de deuren lukte bij allemaal, zonder uitzondering. Meer dan twintig van hen waren alleen met rijst gevuld, hetzelfde aantal met mannah, tarwe, bonen, linzen en andere, mij echter onbekende Leguminosensoorten. Ik heb al gezegd, dat ik die ‘Stad van de doden’ bij een andere gelegenheid uitvoerig zou beschrijven. Dat heeft betrekking op de gigantische bouw bij het voormalige Maha-Lama-meer. Voor hier en nu zijn enige korte, algemene aanduidingen en benadrukkingen van deze plekken, die ons voor ons huidig oponthoud belangrijk leken, van belang.

In de eerste plaats is het nodig, te vertellen, dat we twee volle dagen bezig waren, om, in een hoog tempo, de driehonderd ruimtes te bekijken. De maaltijden gebruikten we buiten. Voor het koken, bakken en braden waren er meer dan genoeg pannen, serviesgoed, brandhout en houtskool voorradig. Oorspronkelijk hadden we noch de tijd, noch de bedoeling voor zo’n lang oponthoud. Er waren duizend redenen, vooral politieke en militaire, die ons tot grote haast maanden. Het land was zonder heerser en het leger van de Ussul en de Tschoban zonder aanvoerder. De vlag van de opstand wapperde; misschien heerste er al anarchie! Maar juist de beide personen, die de grootste redenen voor bezorgdheid hadden, namelijk de Dschirbani en de Mir, voelden zich dusdanig door het geheimzinnige oord, waar we ons bevonden, geboeid, dat ze verklaarden, er niet eerder weg te gaan, als dat het hen gelukt was, zich in elk geval oppervlakkig te oriënteren. Ze voelden en erkenden, dat hun beide levenspaden hier aan de poort van de beslissing of een gezamelijke toekomst bij elkaar gekomen waren, die hen oneindig meer bood, dan dat ze zelf in het ongunstigste geval aan de 'Panter' en zijn samenzweerders konden verliezen. En zonderling, ze liepen altijd naast elkaar en stonden altijd bij elkaar. Ze hadden een welgevallen in elkaar gevonden, die van uur tot uur opener en weldadiger naar voren kwam. Ik stoorde ze zo min mogelijk, en omdat Sadik, de zwijgzame prins van de Tschoban, zich het meest ophield bij de beide prinsen van de Ussul, vroeg ik Halef, in mijn buurt te blijven en de anderen zo min mogelijk te storen. Ik geloofde, dat de samenvoeging, die hier werd voorbereid, voor het leven zou zijn, en dat moest geheel vrijwillig gebeuren, zonder door ons beiden direct beïnvloed te worden.

Tijdens een van de gesprekken tussen de Mir en de Dschinnistani bracht de laatste het gesprek op Abd el Fadl, de vorst van Halihm. De Mir viel hem onmiddellijk in de rede, doordat hij vroeg:

»De vorst van Halihm? Ken je hem misschien?«

»Ja.«

»Kent de Effendi hem soms ook?«

»Ja, hij ook.«

»Waarvan?«

»Hij is bij ons leger. Ook jij moet hem kennen!«

»Hoezo?«

»Ik zond hem naar jouw hoofdstad, naar Ard. Hij woont bij jou!«

Het gebeurde niet uit onbezonnenheid, dat de Dschirbani de Mir deze mededeling deed, maar met opzet, die mij heel welkom was. De Mir deed enige stappen achteruit. Hij informeerde, zijn verbaasde ogen afwisselend op de Dschirbani en op mij richtend:

»De vorst van Halihm heet Abd el Fadl, en zijn dochter heet Merhameh. Deze beide namen komen niet zelden voor. Ze komen zelfs vaak voor. Daarom zijn ze mij niet opgevallen. Wil je soms zeggen, dat deze zanger Abd el Fadl en zijn dochter Merhameh de vorst en de prinses van Halihm zijn?«

»Ja, dat willen we inderdaad zeggen,« antwoordde de Dschirbani.

»Dan werd ik door jullie bedrogen?«

»Bedrogen?«

»Ja, bedrogen! In het bijzonder door jou!«

Deze laatste woorden zei hij tegen mij. Hij fronste zijn wenkbrauwen, en zijn ogen flitsten me toornig aan. Ik glimlachte echter rustig tegen hem en vroeg:

»Voel je je soms bedrogen?«

»Ja!« zei hij.

»Hoezo? Waarin zit het bedrog, dat ik heb begaan?«

»Daarin, dat de beide namen nu plotseling een andere betekenis hebben gekregen. De vorst van Halihm is een van de hoogste steunpilaren van de Mir van Dschinnistan, dus een van mijn belangrijkste vijanden. En die stuurt hij naar mijn land, in mijn residentie, in mijn paleis?! Is dat geen bedrog?«

»Neen, alleen maar en list. We bedoelden het goed met je.«

»Goed? Dat moet eerst maar eens precies uitzoeken! Allereerst denk ik er aan, dat nu toch alles vervuld is, was de profetieën verkondigt hebben: de 'Vrede' en de 'Barmhartigheid' hebben hun stemmen in mijn eigen huis, in de christelijke kerk verheven! Enkel omdat ik geloofde, dat de zanger en de zangeres heel gewone mensen waren, gaf ik hun namen niet de betekenis, die ze nu plotseling gekregen hebben. Nu bevindt zich de trouwste aanhanger van mijn erfvijand in hetzelfde paleis, waar ik in woon. En niet alleen dat, maar ik heb hem ook mijn heel bijzondere vertrouwen geschonken en ben dus in veel groter gevaar, als ik tot nu toe dacht. Jullie zijn me te slim afgeweest. Wee jullie, als ik het in mijn hoofd krijg, rekenschap van jullie te vragen!«

De toorn dreef hem van ons vandaan. Hij ging naar buiten en liep recht over het plein naar de waterengel toe, waar zich onze paarden bevonden. We zagen toen, dat hij zich met zijn schimmelhengst bezighield, en lieten ons door zijn ergernis de goede stemming, waarin we ons bevonden, niet bederven. Hij moest terugkomen, hij kon niet anders. Wij gingen ondertussen door met de bezichtiging en het onderzoek van de locatie. Het duurde dan ook niet lang, of hij keerde terug, om ons een ontdekking mee te delen, die hij zo-even gemaakt had. Hij had namelijk zijn paard weer water willen geven en was daarom in de engel geklommen, en wel tot helemaal beneden, omdat hij dacht, dat hij daar beneden een geruis hoorde, dat voorheen niemand van ons gehoord had. Hij had natuurlijk een licht aangedaan en bij het schijnsel van deze gezien, dat het water intussen geheel onverwachts zo hoog gestegen was, dat het over de rand van het bassins stroomde en door een hiervoor aangebrachte buizen aan de zijkant luid ruizend wegvloeide. Deze boodschap was voor ons zo belangrijk, dat ook wij onmiddellijk naar de bron gingen en omlaag klommen, om de zaak in ogenschouw te nemen. Het was, zoals hij gezegd had. Het bassin liep over, en de afvloeiing was zo groot, dat de hiervoor bestemde pijp het bijna niet bevatten kon. Het klonk als het ruisen van een waterval; dit was een gevolg van de vulkanische uitbarstingen daarboven in de hemelhoge bergen van Dschinnistan. Deze bergen hadden nu maandenlang onafgebroken geflakkert. De sneeuw- en ijsvelden waren gesmolten. Als men vroeger vanuit het zuiden naar de bergen keek, staken ze wit tegen de blauwe hemel af; nu waren ze donker van kleur. De ononderbroken uitstralende gloed had de eeuwige sneeuw en gletsjers van de hoogten doen smelten. Er waren massa’s water ontstaan en er ontstonden er nog steeds meer. Nieuwe stroompjes werden gevormd, en waar er geen een was, drong de overvloedige vochtigheid de aarde in, om zich onderaardse wegen naar het dieper gelegen land en de vlakte te zoeken. De bronnen van de engel lagen, zoals al gezegd, aan zulke onderaardse waterwegen, en de uitwerking was bij hen daardoor het snelst en meest opvallend te zien. Dat was geen vochtigheid meer, das was als echt stromend en bruisend water. Het zou me helemaal niet verbaast hebben, daarnaast ook nog te horen, dat zelfs in de bedding van de uitgedroogde rivier het water te voorschijn kwam. Toen we onze rondgang hierna voortzetten, sloot de Mir zich weer bij ons aan, zonder op het onderwerp, dat hem boos gemaakt had, ook maar met een enkel woord terug te komen. Hij had ingezien, dat het onder de huidige verhoudingen een grote stommiteit zou zijn geweest, ruzie te hebben met hen, die de enige waren, hem uit zijn moeilijke positie te kunnen bevrijden.

In de loop van de namiddag kwamen we door de woonruimtes van de ambtenaren, waar we op de bewijzen van een gelukkig familieleven stootten, door talrijke werkzalen, waarin alle handwerken, die er toen waren, waren vertegenwoordigt, door kunstzalen, waar men getekend, geschilderd, geboetseerd en gemusiceerd had. We vonden ziekenzalen, die zelfs nu nog geen slechte indruk maakten. Hier sloten zich veel grote, boven- en onderaardse zalen op aan, waarin zich de begrafenisplekken bevonden, die ik op een andere plaats uitvoerig zal beschrijven. Het besluit van de huidige dag vormde tegen de avond de bezichtiging van de tempel, die een zeer grote indruk op ons maakte door zijn absolute, hulpeloze eenvoud. Hij vormde het binnenste van de hoogste en meest compacte berg van de hele ronde en was in de vorm van een cirkelvormige kegel, als een puntmuts, helemaal uit de rots gehouwen. Op zijn grondvlak, de eigenlijke vloer dus, bevond zich geen enkele zitplaats; hij was eigenlijk helemaal niet voor de ontvangst van publiek, of laten we zeggen, de gemeente, de gelovigen, bestemd. Hiervoor was eerder een voorziening aanwezig, die in de vorm van een ononderbroken, eindeloos rondom lopende spiraallijn van beneden tot helemaal boven in de top liep. Deze spiraallijn bestond uit enkel zitplaatsen, die geen loodrechte, maar een geleidelijk naar boven steigende helling vormde, die voor de veiligheid van een balustrade voorzien was. Bij elke zitplaats was in deze balustrade een rond gat aangebracht, die er voor aangebracht was, een licht neer te zetten. Het aantal van deze gaten liep in de honderden, en in elk was een licht geplaatst, dat nog nooit aangestoken was. Dat leek er op, alsof in heel vroegere tijden een eredienst voorbereid was, die nooit gehouden was, waarop de tempel voor altijd verlaten moest worden. Helemaal beneden op het grondvalk, daar, waar de spiraal begon, stond een kleine, heel eenvoudige kansel, in elk geval bestemd voor de priester. Toen ik dat zag, kwam bij mij de vraag op, wat voor een akoestische werking het wel gehad zou hebben, als hij zijn stem tot de verlichte spiraal boven zich zou verheffen. Hierbij neem de gelegenheid waar, enige woorden over de verlichting van al deze ruimten aan het Maha-Lama-meer te zeggen.

Ik heb het al gehad over de vensteropeningen die zich boven elke deur bevinden. Ze liepen niet loodrecht, maar liepen schuin van buiten naar binnen. Hierdoor werd het voor het daglicht gemakkelijker binnen te dringen, maar ook het stof en eventuele insecten en andere dieren, die voor de hier opgeslagen voorraden gevaarlijk konden zijn. Daarom waren deze vensteropeningen van binnen uit luchtdicht afgesloten, Maar zo, dat het licht ondanks deze afsluiting vol naar binnen kon vallen. Maar waarmee? Men zou denken, dat het glas zou zijn, en wel heel schoon, goed glas; maar dat was uitgesloten. De volledig doorzichtige, buitengewone glasachtige stof nader te onderzoeken, was tot nu toe onmogelijk geweest, omdat de vensters te hoog lagen, om door ons bereikt te worden. Hier echter, in de tempel, liep de langs de spiraalhelling omhoog, tot ik het eerste venster bereikte. Toen zag ik, dat het een soort glanzend zout, misschien muskoviet was, dat, waarschijnlijk op een voor mij onbekende manier nog extra bewerkt was, volledig de plek van het lichtdoorlatende glas verving. Dat was zelfs overdag niet genoeg, de geweldige en ontzettend hoge ruimte van de tempel te verlichten. Vandaar de vele lichten.

Het was vanzelfsprekend, dat we de wens hadden, de rondom lopen de helling tot de top te beklimmen. We deden het. Dat houdt in, eerst deden de anderen het, want ik bleef beneden, om enige akoestische proeven te doen. Nadat ik ze geïnstrueert, wanneer en hoe ze moesten antwoorden, begonnen ze aan hun langzame ronddraaiende weg. Ik zeg langzaam, omdat ze bij het omhoog klimmen alle lichten aanstaken, de een steeds aan de ander. Dat hield ze op. Ik sprak met ze. Ze antwoorden. Maar hoe hoger ze kwamen, des te zachter klonken de antwoorden. Op het laatst hoorde ik ze helemaal niet meer. Nu riep ik ze met dubbele sterkte van mijn stem vragen toe, waarvan ik ze de antwoorden ingeprent had. Tevergeefs. Ze gaven deze antwoorden, maar ik hoorde ze niet. Dat maakte een heel eigenaardige, onbeschrijflijke indruk op mij. Ik zag, dat het aantal brandende lichten groter werd. De lijn werd steeds langer en langer en steeg steeds hoger en hoger, tot ze de top van de tempel bereikte. Zoals ik later hoorde, drong mijn stem met grote, zuivere duidelijkheid tot daar omhoog; dat wat ze echter terug zeiden, bleef daarboven; het kon niet naar beneden naar me toe. Om me heen was er slechts een diep stilzwijgen. Was dat misschien een gewilde symboliek van hen, die eens deze tempel uit de dode rotsen hadden uitgehouwen? Ik geloof, dit te moeten bevestigen, want men onderneemt niet zo’n zwaar, tijdrovend werk, zonder over de werking te hebben nagedacht. Ik haastte me echter, de mij beklemmende stilte te ontvluchtten en klom de mij voorgegane metgezellen na.

Intussen was het buiten avond geworden. Daarom bevond ik me hier beneden in het binnenste van de tempel niet alleen in volledige stilte, maar ook in volledige duisternis. Uit deze duisternis steeg van daar uit, waar ik stond, de lijn met lichten omhoog, een steeds verder omhoog dringende, zich schijnbaar oneindig vaak herhalende en toch nooit naar zichzelf terugkerende cirkel beschrijvend. Dat deze cirkel steeds kleiner en krapper werd, kwam me niet als werkelijkheid voor, maar als optisch bedrog en verdubbelde, vertienvoudigde, ja, verhonderdvoudigde de werkelijke hoogte van de tempel. Het was, alsof hij midden in de hemel ingebouwd was en dat men van licht naar licht tot direct voor Gods troon kon komen. En deze weg ging ik nu omhoog!

Hoe hoger ik klom, des te meer de lichten waren er onder me; maar ik keek expres niet naar beneden; ik keek alleen naar boven, om de de latere, betere uitwerking al niet van tevoren te laten bederven. Boven aangekomen, zag ik dat er een opening naar buiten was, en toen ik naar buiten stapte, bevond ik mij met mijn metgezellen op een rotsplateau, dat, zoals ik nu zelf ’s avonds kon merken, een enorm ver uitzicht bood. De deur, die vanuit de top van het binnenste van de tempel naar buiten op dit plateau voerde, was niet afsluitbaar. Deze bestond eenvoudig uit een steen, die er op en afgeschoven kon worden.

»Daar ben je eindelijk!« zei Halef, toen hij me zag. »Heb je gehoord, wat we naar beneden riepen?«

»Neen,« antwoordde ik.

»En we hebben toch echt gebruld! We konden elk woord van jou verstaan. Wat je zei, dat klonk zo luid en indringend, als een solostem van een orgel of als een bazuin. Wil je het ook eens horen? Zal ik naar beneden gaan en iets naar boven toe roepen?«

»Ja, doe dat,« antwoordde ik.

»Mooi! Ik zal enige verzen uit de koran tot je spreken, iets echts feestelijks en ernstigs, zoals het voor dit gebouw, dat een tempel is, geschikt is.«

Toen zei de Mir:

»Uit de koran? Is jouw Effendi dan een mohammedaan? Hij zal iets anders en beters horen! Jij mag hierboven blijven, want ik zal zelf naar beneden gaan. Ik zal iets voor hem omhoogroepen, wat beter bij deze plek past als dat, wat hij van Mohammed kan horen. We bevinden ons op een wonderlijke plek; ik voel het. Daarom mag hier ook alleen maar iets echts heilig, echt edel en iets waars en iets groots gezegd worden!«

Hij ging. Dat hij, de hoogste in rang, mij deze dienst wilde bewijzen, was in elk geval niet uiterlijk, maar innerlijk diep gegrondvest. Deze rotstempel had hem aangegrepen, had op hem ingewerkt, en deze werking bestond uit de wens, ons nu ook te kunnen aangrijpen. Daarom daalde hij af in de duisternis, om daaruit tot ons omhoog te spreken. Maar wat wilde hij tegen ons zeggen? Niets uit de koran, maar iets beters, edelers en heiligers. Wat zou dat kunnen zijn? Hij was toch geen christen! Vanaf de hoogte van dit plateau zagen we de noordelijke hemel precies zo vlammen en gloeien, zoals ik het gezien had, toen ik op de tempel van Ussula zat. En hier werkte het, midden in de woestijn en de dood, geestelijk nog aangrijpender dan daar. Hoe innig stonden we met deze vlammengoed in verbinding! Zij waren het, die onze bronnen voedden; zij waren de redders van onze levens! Zo leiden vaste, weldadige draden in een mensenleven uit de onbegrijpelijkheid in het begrijpelijke, van de hemel naar de aarde, van de Schepper naar schepsel en - - - en weer naar de Schepper terug, zodra we maar willen! We traden van het plateau nu in het binnenste van de tempel terug, om het ogenblik, waarop de Mir zou beginnen te spreken, niet te missen. We gingen zitten en wachtten zwijgend. Toen verging er een lange, lange tijd. Hij moest allang beneden aangekomen zijn en zei nog steeds niets. Dat maakte mijn metgezellen ongeduldig, ik kon het echter wel begrijpen. Het was de aanblik van de tempel die hem nu nog meer aangreep als voorheen. Hij voelde zich van binnen overweldigt. Er gingen dingen door hem heen, die hem zo zo geheel in opeisden, dat wij daarvoor moesten wijken. Het was eigenlijk een wonderbaarlijke samenloop van omstandigheden van de hemel, die de Mir gedwongen hadden, onder de huidige omstandigheden naar de ‘Stad van de doden’ te gaan. Ons kerstfeest had hem al gepakt, de liefde en de goedheid, de genade en barmhartigheid. Hierbij kwam de ernst, de geweldige en dreigende ernst der eeuwen en millennia. Ik heb al eens de 'Geestensmid van Kulub' genoemd, waarin de zielen van de mensheid gehamerd, gestaald en gesmeed worden. De Mir bevond zich nu in deze psychische Kulub, in deze geestensmederij, en ik vond het hoogstinteressant, te horen, met welk succes of mislukking hij deze verlaten zou. De gedraaide lijn van de flakkerende lichten voerden naar beneden naar hem. Hij stond daar, waar deze begon, en keek naar ons omhoog, zonder ons echter te zien. Wat zou hij zeggen? In elk geval toch zeker een woord, dat inhoudt, wat hem op dit ogenblik bewoog! Op het moment dat ik dit dacht, verhief zich in de duistere diepte een stem, die klonk, alsof hij uit een heel andere wereld stamde en ook tot een heel andere wereld sprak als slechts tot onze kleine, onbeduidende aarde en tot ons paar armzalige mensen. Langzaam, duidelijk, verheven en gewichtig, als klokken, of bazuinklanken stegen de woorden tot ons op:

»Hoe zou ik aan uw aandacht ontsnappen, hoe aan uw blikken ontkomen? Klom ik op naar de hemel – u tref ik daar aan, lag ik neer in het dodenrijk – u bent daar. Al verhief ik mij op de vleugels van de dageraad, al ging ik wonen voorbij de verste zee, ook daar zou uw hand mij leiden, zou uw rechterhand mij vasthouden!«

Was dat de Mir? Natuurlijk! Wie kon het anders zijn? Maar hoe kwam hij aan deze bijbeltekst? Als de mensenstem overal kon misleiden en veinzen, hier in deze tempel van het Maha-Lama-meer echter niet! Doordat het hier als een openbaring klinkt, openbaart het voor alles ook zichzelf. En in deze stem lag de waarheid. Wat de Mir nu zei, beroerde hem ook echt. Na een korte pauze kwam de tweede uitroep:

»Zoals een hinde smacht, naar stromend water, zo smacht mijn ziel naar u, o God.

Mijn ziel dorst naar God, naar de levende God, wanneer mag ik nader komen en Gods gelaat aanschouwen?«

Hierna weer een korte pauze, toen klonk er:

»Uw Woord is een lamp voor mijn voet en een licht op mijn weg!«

Dat waren inderdaad drie echt verheven, heilige en belangrijke woorden. De Mir had meer, veel meer gezegd, als ik voor mogelijk had gehouden. Want dat het bij hem niet alleen om een akoestische demonstratie handelde, dat was duidelijk. Hij biechtte. Hij legde rekenschap af. Hij openbaarde het diepste van zijn binnenste. Het drong bij hem aan; hij kon niet anders. Maar hij was nog niet klaar. Hij moest ook nog het allerbeste en allerbelangrijkste, wat hij had, uit zijn ziel naar ons toe laten stijgen. Er klonk:

»Jezus Christus is dezelfde, gisteren en vandaag en ook in eeuwigheid! Amen!«

Dit Amen zei ons, dat hij klaar was. De anderen bleven nog enige minuten stil zitten. Ook zij voelden, dat er nu naast het zuiver uiterlijke ook nog iets zuiver innerlijks gebeurd was, waarover men niet met loze woorden mocht spreken. Toen stonden ze op en maakten zich op, de steen voor de opening te schuiven en dan naar beneden te gaan. Ze dachten, dat dit ook mijn intentie was. Ik was echter iets anders van plan en ik zei:

»Ga maar naar beneden! Ik blijf nog hier en zal dan afsluiten. Doof alle lichten, waar je aan voorbij komt; laat er geen een branden!«

»Maar als je naar beneden gaat, moet je toch licht hebben, Effendi, anders val je!« meende Halef bezorgt.

»Dan steek ik er een aan,« antwoordde ik.

»Maar je mag er niet te lang blijven; je moet met ons eten, Effendi! Want weet je, vandaag wordt er weer eens gekookt, echt gekookt, gebakken en gebraden! Want alles wat we daarvoor nodig hebben, is hier aanwezig! Ontelbare delicatessen! Ik kook zelf! En de anderen helpen me allemaal, allemaal, allemaal! Je kunt je toch indenken, dat er avondeten is, zoals zelfs de Sjah van Teheran of de Sultan van Istanbul het niet beter kunnen krijgen. Je komt dus?«

»Ja.«

»Voorlopig tot ziens dan! Je bent een dichter en schrijft boeken; daarom ben je graag op hoogten en toppen, waar er niets te eten is. Maar wij, die geen dichters zijn en ook geen boeken schrijven, wij horen thuis op de vlakte, op zekere aarde en wij geven de voorkeur aan de geur van een goed braadstuk boven de vetste rijmen en de dikste boeken.«

»Dan hoop ik, dat jou het braadstuk goed moge lukken, mijn beste Halef!«

»Ik ook. We gaan!«

Ze gingen naar beneden en doofden daarbij het ene licht na het andere. Ik keek enige tijd toe, hoe de lichtspiraal zich steeds verder van mij terugtrok; toen ging ik weer naar buiten en ging daar zitten, om eindelijk, eindelijk eens alleen met mezelf en mijn gedachten te zijn en datgene, wat gebeurd was, zu toetsen, om dat, wat nu zou komen, daruit op te maken. Maar deze weldadige eenzaamheid was niet van lange duur. Er klonken schreden. Er kwam iemand aan. Het was de Mir. Hij had een brandend licht in zijn hand, blies het uit, ging bij me zitten en verontschuldigde zich:

»Je Halef zei, dat je de wens had, alleen te zijn. Ik heb dezelfde wens en toch kan ik hem niet vervullen, want in de eenzaamheid vind ik geen houvast en steun; ik moest naar je toe. Vergeef me!«

»Ja, ik wilde alleen zijn,« antwoordde ik oprecht. »Gebeurtenissen zoals die, die we hier beleven, hebben ervaring en ongestoord nadenken nodig, als ze de uitwerking moeten hebben, die voor ons nuttig is en zegenrijk. Maar, als je in zielnood bent, waarin je hulp van mij verwacht, dan ben je me welkom, of ik je helpen kan of niet. De wil is er.«

»Dat weet ik en daarom kom ik, Effendi. Ik wil je een geheim vertellen, een groot, zwaar geheim, dat van generatie op generatie in mijn familie doorgegeven is en zo zorgvuldig is bewaard, dat zelfs niet alle leden van de familie, zeker geen vreemde mensen, daarvan wisten. Alleen de heerser wist er van, de Mir, en zodra hij het nodig vond, deelde hij het zijn oudste prins mee, zijn opvolger, nooit aan iemand anders. Jij bent de eerste en de enige vreemde, die het zal horen, en je mag hieruit opmaken, hoe graag ik je mag en hoe hoog ik je inschat.«

»Dank je wel! Geheimen moet je respecteren, vooral, als het familiegeheimen zijn, waarover het enkel lid niet kan beschikken. Vind je het echt nodig, mij deze mededeling te maken?«

»Ja, heel zeker. Je zult me daarin, zodra je het gehoord hebt, gelijk geven. Deze aangelegenheid is namelijk in een hoogst bedenkelijk stadium gekomen. Het geheim staat op de drempel van de openbaarheid. Het dreigt gemeengoed te worden. En om dit tegen te houden, ben ik te zwak. Ik heb je hulp nodig, en die kun je me alleen geven, als je net zo ingewijdt bent als ik zelf.«

»Dan mag ik je niet tegenhouden, open tegen me te zijn. Maar, voor dat je dit doet, verzoek ik je, mij te zeggen, waar vandaan je deze passages uit ons heilig boek kent, die we eerder uit je mond hoorden!«

»Ze zijn een kerstgeschenk.«

»Voor wie?«

»Voor jouw en mijn vrienden, de Basch Nasrani, de hogepriester van alle christenen uit al mijn landen. Hij heeft veel van zulke belangrijke spreuken uit de bijbel voor me opgeschreven en ze bij me gebracht. Hij zei, dat dit de dank van de Heiland was, daarvoor, dat ik zijn gelovigen toegestaan had, zijn geboortefeest in Ard te vieren. De spreuken bevielen me zeer. Ik heb ze zeer vaak gelezen. En als de Basch Nasrani bij me was, moest hij me de betekenis en de inhoud verklaren. Hij was van mening, dat door hen mijn eigen geluk en welzijn en ook het geluk van mijn rijk groeien kon. Dus leerde ik ze uit het hoofd en dacht veel, heel veel over ze na. En toen jouw Halef je koranverzen beloofde, dacht ik dat het beter was, je spreuken uit mijn schat te geven. Ik dacht, jou er blij mee te maken.«

»Dat is ook gebeurd, echt gebeurd. Het is geen kleine en geen gewone vreugde, die je me daarmee gemaakt hebt. Daarom wens ik oprecht, jou in verband met je familieaangelegenheden van nut te kunnen zijn. Ik verzoek je nu, het mij mee te delen.«

Het was echt, zoals ik zei: ik was er echt blij om. De oude, lieve, goede Basch Nasrani had missie bedreven, zonder dat ik het gemerkt had. En zijn stille, geruisloze activiteit had grotere en rijkere vruchten opgebracht, dan hij zelf misschien voor mogelijk had gehouden. Zo snel! In zo’n korte tijd! Dat dit ook in het hele land tot zegen zou zijn, was duidelijk. Nu zat ik zo met de Mir, dat we naar het noorden keken. De daar op- en neergolvende gloed beroerden zijn gezicht met een zachte, verwarmende, verheerlijkende schijn. Hij sprak:

»Wat een jaar is het huidige! Zou het echt het grote, sinds duizenden jaren voorzegde jaar zijn, waarin de engelen van het paradijs verschijnen, om te bevestigen, dat de vrede naderbij komt en de volkeren elkaar niet meer haten, maar lief hebben en achting voor elkaar zullen hebben. Wist je, Effendi, dat iedere Mir van Dschinnistan steeds voor, elke Mir van Ardistan echter steeds tegen deze vrede is geweest?«

»Ik weet het,« antwoordde ik.

»Vandaar de altijddurende vijandschap tussen deze heersers. En deze vijandschap was des te groter en spleet des te meer, toen wij in Ardistan geloofden, onze vijanden te moeten haten, terwijl zij in Dschinnistan zich verplicht voelden, ons ondanks onze haat lief te moeten hebben en ons goedheid te moeten bewijzen. Het was voor ons schandalig, en we vonden het de grootste schande en belediging die er was, om van hen, die we onophoudelijk als onze vijanden zagen, steeds alleen maar weldaden en vergeving te krijgen. Kun je onze boosheid begrijpen?«

»Helaas maar al te goed!«

»En kun je je indenken, dat het voor bepaalde trotse naturen juist verschrikkelijk is, genade en barmhartigheid te moeten slikken, terwijl men innerlijk erop gebrand is, eindelijk eens op mannelijke toorn en wrekende kracht te stoten?«

»Ja; ook dat begrijp ik!«

»En ben jij misschien zo verstandig of onverstandig in te zien, dat we de Mir van Dschinnistan en allen, die bij hem horen, vanwege hun eeuwige, ontzettend vermoeiende liefde, goedheid, genade, geduld, lankmoedigheid, en hoe dat alles genoemd wordt, grondig verachten?«

»Als men de grootste macht en kracht, die er in de hemel en op de aarde is, namelijk de liefde, voor onbekwaamheid en zwakheid houdt, dan is het helemaal niet zo moeilijk, deze minachting te voelen. Maar vertel me, voel je nog steeds minachting?«

»Tot voor kort, ja. Toen kwam jij echter met je kerstfeest. Je kwam met een absolute onverschrokkenheid. Toen kwam je Halef met zijn zegevierende aanhankelijkheid en trouw. Toen kwam de Basch Nasrani met zijn geweldige bijbelwoorden. Toen klonken de klokken. Toen bruiste het orgel. Toen kraakten de kanonnen voor de eerste keer voor een hoog, vredelievend doel. Toen waagde zich de vorst van Halihm met zijn dochter zich in mijn eigen huis, om mij de goedheid en de barmhartigheid van de Mir van Dschinnistan begrijpelijk te maken. Ja, het was echt een waagstuk, een werkelijk waagstuk, dat ik naar waarde schat, net zo als de roekeloosheid van de Dschirbani, die jou en Halef naar mij naar Ard, in het hol van de leeuw dus, stuurde. Nu lijkt het mij, alsof de liefde en de goedheid nog veel, veel mannelijker, dapperder en heldhaftiger kunnen zijn dan de haat, die zich blind en onnadenkend in daden stort, waarvan hij de uitkomst niet kent. Dat is geen moed, maar lichtzinnigheid en gewetenloosheid! En na dit alles kwam de samenzwering, de ontrouw van mijn officieren en ambtenaren, de ondankbaarheid van de 'Panter', die ik van mijn hart meer gegeven heb, als ik zelf bezat. Dat waren de vruchten van Ardistan, de gevolgen van mijn eigen zaad! En dan de rit naar de stad van de doden, waar ik moest versmachten, de wonderbaarlijke redding hier en de nog wonderbaarlijker openbaringen uit de door ons verachtte, door de volken echter gezegende oude Maha-Lama-tijd! Degenen, die ik voor mijn vrienden hield, zijn mijn vijanden geworden, en degenen die ik voor zo gering en armzalig hield, dat ik slechts glimlachend aan hen dacht, zijn nu mijn enige steunpilaren, met wiens hulp ik me verheffen zal en weer worden kan, wat ik ben geweest. Maar ik zweer je, Effendi, dat ik recht zal spreken, dat ik me zal wreken, dat ik - - -«

»Halt! Niet verder!« onderbrak ik hem. »Wat je zei en nog wilde zeggen, is juist. Je gedachtegang was goed. Maar je bent plotseling opgehouden en afgeweken. De toorn heeft je gestoord. De wraak wil je bedriegen, het goede einde niet laten doorgaan. Je bent nog niet gered. Je bent nog steeds niet opnieuw Mir. Er kunnen nog duizend dingen gebeuren, die al je verwachtingen vernietigen en al je plannen onuitvoerbaar maken. En op de eerste plaats zeg ik je, dat God je zeker niet zal aannemen, zodat je je kunt wreken. Ik ben noch jouw rechter, noch de rechter van je huidige vijanden, maar jij hebt jezelf en je hele dynastie schuldig bevonden, toen je eerder zei, dat jullie allemaal slechts dienaren van de haat waren, niet van de liefde. Je hebt bekent, dat je alleen de vruchten van Ardistan oogst, de opbrengsten van je eigen zaad. Hoe kun je je voor iets willen wreken, waarvan je naar eigen zeggen, zelf de schuld bent? Het ene bijbelwoord dat je in de tempel omhoogstuurde, klinkt me nog steeds in de oren. Het was de tekst: ' Mijn ziel dorst naar God, naar de levende God, wanneer mag ik nader komen en Gods gelaat aanschouwen?' Heeft de Basch Nasrani je de betekenis van deze regels niet uitgelegd? Denk je, als rechter en wreker voor God te mogen verschijnen, als je je zelf als de werkelijke schuldige aanwijst? En zelfs als je onschuldig zou zijn, dan zou - -«

»Vergeef me, vergeef me!« viel hij mij in de rede. »Je hebt gelijk; de toorn heeft me gestoord. Het geheim, dat ik je wil toevertrouwen, is een bekentenis, en wie bekentenissen moet maken, die moet niet boos zijn op anderen. Nu verzoek ik je, niet te denken, dat ik je boze daden wil bekennen, misdaden, die door mij of mijn voorouders begaan zijn. Het gaat hier meer om een soort van overerfde ziekte, die echter ook weer geen ziekte is, maar iets heel anders, iets volledig onbegrijpelijks. Denk je, dat je dromen kunt erven?«

»Dromen? Erven?« vroeg ik. »Hm! Ik kan wel zeggen, dat zich zekere lichamelijke of geestelijke toestanden laten erven, die bij het ontstaan van dromen meewerken. In deze algemen geest kun je misschien beweren, dat dromen zich laten erven; je bedoelt zeker een speciaal soort droom?«

»Niet een speciaal soort, maar een heel bijzondere droom, steeds dezelfde! De vader droomt een heel bepaalde droom, die de grootvader en de voorouders al droomden, en de zoon en de kleinzoon dromen hem weer, vele jaren geleden en over vele jaren, met precies dezelfde tijden, plaatsen, situaties, personen, woorden en daden.«

»Dat is onmogelijk, helmaal onmogelijk!«

»Neen, want het is werkelijkheid!«

»Bewijs het!«

»Het gebeurde en gebeurd nog steeds in mijn familie!«

»Dan handelt het hier beslist om een vergissing, echter niet om een aangetoonde werkelijkheid!«

»Het is bewezen! Ik vraag je, mij te geloven! Zolang Ardistan door mijn voorouders geregeerd werd, is er een droom, een hele speciale en bepaalde droom, die ze allemaal, allemaal gedroomd hebben, van de eerste tot de laatste heerser, geen een uitgezonderd. Mijn vader was de laatste, die hem droomde.«

»Waar droomden ze over?«

»Over een Dschemma van de levenden en een Dschemma van de doden.«

»Ah! Bijzonder!«

»Niet waar? Mijn vader heeft me deze droom heel nauwgezet verteld, net zo nauwgezet, als het hem door mijn grootvader werd verteld en die ik waarschijnlijk mijn oudste zoon zal vertellen.«

»Heb jij hem ook al gedroomd?«

»Nog niet. Maar ik weet, dat ik er niet aan kan ontsnappen.«

»Ben je bang voor hem?«

»Zeker, ja! Iedereen is tot nu bang voor hem geweest; maar zodra hij het doorstaan had, hield deze angst op, want nog nooit heeft zich deze verschrikkelijke dreiging vervuld, die de dromenden van de droom meekrijgen.«

»Welke dreiging?«

»Dat hij niet eerder kan sterven en ook niet eerder begraven kan worden, totdat er eindelijk eens een berouwvolle en moedige Mir van Ardistan zich laat vinden, die bereidt is, de schuld en de misdaden van al zijn voorouders op zich te nemen en ze te verzoenen.«

»Nu spreek je over de misdaden van je voorouders, en nog maar net geleden heb je mij vermaant, niet zomaar te denken, dat jij de boze daden en misdaden van hen moet toegeven!«

»Heel juist! Beken ik er soms enkele? Ik zeg je alleen, dat er in de droom sprake van hen is, maar ik noem er geen een; ik som ze niet op.«

»Maar de droom wil je me vertellen?«

»Ja. Luister naar me. De Mir droomt namelijk, dat hij in een oeroude, maar zeer mooie draagstoel zit, zoals die er duizenden jaren geleden waren, en word eerst over een groot, rond plein en dan door vele slechts spaarzaam verlichte kamers gedragen, tot men in een grote zaal komt, waar boven de deuren de woorden 'Dschemma van de doden' te lezen zijn. In deze zaal zitten alle Maha-Lamas en alle Emirs van Ardistan, die er geweest zijn. Maar de Emirs, die in het leven hoog boven de Maha-Lamas stonden, staan nu in de dood diep, heel diep onder hen. Ze zijn gevangen, aan handen en voeten vastgebonden en zullen worden berecht. Ze hebben hun oordeel te verwachten. De Maha-Lamas echter zijn vrij. Zij zijn de rechters, die het oordeel moeten uitspreken. Aan het hoofd zit de beroemdste, rechtvaardigste en goedmoedigste van hen, namelijk Abu Schalem, de Maha-Lama, die het Maha-Lama-meer deed opdrogen en toen, waar eens water was, dit reusachtige, liefdadige gebouw opgericht heeft. Voor hem ligt het schuldenboek van alle Emirs, het schuldenboek van het hele geslacht. Voor elke geboeide Emir ligt een speciaal uittreksel uit dit boek. De inhoud van dit boek en deze uittreksels hebben niet alleen betrekking op de menselijke zonden, die begaan zijn, maar op de eerste plaats en in het bijzonder op de vergrijpen en de nalatigheden, die de aangeklaagden als heersers op zich geladen hadden. De hoofd- en moeilijkste vraag is echter, of ze eerbied voor het leven van hun medemensen hebbenm gehad of niet. Het zwaarst zal moord worden bestraft, de moord op enkelingen en de massamoord in de oorlog. Voor de aanstichter van een oorlog mag de Dschemma geen erbarmen tonen. Dat kan alleen de hoogste rechter, alleen God vergeven!«

Hij maakte hier een pauze om na te denken, en vervolgde toen:

»Dat zijn de doden, en toch zijn ze niet dood. Hun vlees is warm en week. Ze kunnen zien en horen. Ze kunnen spreken. Ze gaan staan, ze gaan weg en ze komen weer terug, net als de levenden - -«

»Uiteraard in de droom!« viel ik in.

»Ja, in een droom! Mijn vader heeft het me verteld. Hij heeft alles goed bekeken. Ook zijn vader was er, die al jaren daarvoor gestorven was. Het was alsof hij leefde. Hij verliet zijn plaats en ging mee naar de andere zaal, om aan de beraadslaging daar deel te nemen. Boven de deur van die andere zaal staan de woorden 'Dschemma van de levenden'. Daar zaten mensen, die nog leefden, om recht te spreken, mensen, die mijn vader kende; hij heeft me zelfs meerdere namen genoemd. Bij deze levenden voegden zich enige van de doden uit de vorige zaal, als eersten de vader van mijn vader en de oude, beroemde Maha-Lama Abu Schalem, die ook hier de voorzitter was.«

»En hoe verliep de verhandeling?« vroeg ik, om het verhaal zo kort mogelijk te houden.

»Als eerste werd een doodskist geopend, waarin mijn vader als dode lag. Men zei tegen hem, dat dat zijn lijk was. Hij zou zichzelf en al zijn voorvaderen kunnen verlossen, als hij al hun zonden en al hun schuld op zich zou nemen en boete zou doen. Hierop werd de gehele inhoud van het grote schuldboek, dat de Maha-Lama Abu Schalem mee naar binnengenomen had, aan hem voorgelezen, en toen vroeg men hem, of hij zijn voorvaderen wilde verlossen en al deze zonden, oorlogen en bloedvergieten bij hen weg en op zich wilde nemen. Als hij het zou doen, dan zouden hun zielen onmiddellijk vrij zijn en die van hem, zodra hij geboet had, ook. Als hij het echter niet zou doen, dan bleven hun zielen geboeid tot nu toe, en hij zelf zou niet eerder sterven en niet eerder begraven worden, tot een latere Mir van Ardistan zo dapper en offerbereid zou zijn, ze allen te verlossen.«

»En wat zei je vader?« vroeg ik.

»Hetzelfde, wat al zijn voorvaderen ook gezegd hadden. Hij zei, dat hij geen zin had, schulden te moeten betalen, die anderen gemaakt hadden, en dat hij zich zeker ook niet geroepen voelde, voorvaderen te verlossen, die ook net zo helemaal geen zin hadden gehad, hun voorouders te redden. Een ieder moet voor zijn eigen schuld boeten, als er na de dood nog een verder leven is!«

»Wat gebeurde er, toe hij dit gezegd had?«

»Men stopte hem weer in zijn kostbare draagstoel en droeg hem weg. Toen hij ontwaakte, lag hij thuis in zijn slaapkamer, op zijn kussen. Hij had gedroomd.«

»Echt gedroomd?«

»Ja. Maar, heel raar! Hij had zes volle dagen op zijn bed gelegen en geslapen, zonder een enkele maal wakker te worden.«

»Was men niet bezorgd om hem geworden?«

»Neen. Men heeft het nooit geweten. De lijfwacht bewaarde het geheim en zorgde er voor, dat niemand er iets over hoorde, zelfs ik niet, tot hij het me zelf vertelde.«

»En nu vertel je het mij. Waarom?«

»Omdat sinds gisteren mij alles aan deze droom herinnert. Elke Mir van Ardistan heeft hem gedroomd, net zo als mijn vader; ik herhaal dat. Aan een ieder werd dezelfde vraag gesteld, en ze hebben allemaal hetzelfde antwoord gegeven. Het is dus geen gewone droom. Ergens staat hij met de waarheid in verbinding, die niemand nog weet. Denk je eens in, dat er hier ook een 'Dschemma van de doden' en een 'Dschemma van de levenden' is! Kun je je indenken, dat de gedachte aan deze droom me heel erg bezighoudt?«

»O, das kan ik heel goed begrijpen. Ik denk zelfs aan nog heel andere dingen als jij. Maar je hebt mij je vertrouwen waarschijnlijk met bepaalde redenen en met een bepaald doel gegeven. Mag ik weten waarom?«

»Uiteraard! Je zult me bijstaan, mij ondersteunen! Je mag niet bij weg, als ik hier misschien aan de beurt ben. Ik ben bang, dat de droom me niet thuis, maar hier verrast. Als dat gebeurd, dan wens ik, dat het geheim blijft, dat het niet openbaar gemaakt word. Ik voel me als iemand, die weet, dat hij ernstig ziek wordt. Hij gaat alvast naar de dokter en vraagt hem, hem bij te staan. Zoals men de dokter vertrouwd, zo vertrouw ik jou. Jij zal datgene, wat gebeurd, in banen leiden, die heilzaam voor mij zijn.«

»Niet alleen die, maar ook je land, je hele volk, vooropgesteld, dat het mogelijk is, al in te grijpen. Ik zal eerlijk tegen je zijn en zeggen, dat ik hetzelfde vermoed als jij. Ja, ik vermoed het niet alleen, maar ik ben er van overtuigd, dat je de plaats van het voormalige Maha-Lama-meer niet verlaten zal, zonder de droom van je vaderen gedroomd te hebben. Bij geen van hen allen is de noodzaak van deze droom zo dwingend geweest als nu bij jou. Hij moet komen, en hij zal komen. De enige vraag, die we nog moeten stellen, is tegelijk de belangrijkste, namelijk de vraag, hoe je je zult gedragen.«

»Denk je, dat ik dat weet?«

»Ja.«

»Dat betwijfel ik. Geen mens kan weten, wat hij in een droom zal doen en zeggen.«

»In een normale droom, ja. In deze is het echter anders. Je zult precies hetzelfde handelen, als in wakende toestand. En als je je dan in deze wonderbaarlijke Dschemma bevind, niet slapend en dromend, maar bij volle bewustzijn, overweging en wilskracht, wat zou je dan antwoorden, als men je vroeg, of je de zonden van je voorvaderen op je wilt nemen, om ze te verzoenen?«

Toen sprong hij op van de plek, waar hij zat en zei snel op energieke toon:

»Ik zou 'ja' zeggen. Ik zou onmiddellijk bereid zijn, op alles, wat - - -«

Toen stopte hij midden in de zin. Hij had zich door zijn gevoelens laten meeslepen; onmiddelijk greep echter datgene, wat wij het verstand plegen tenoemen, toe en scheurde de gouden draad, die hij uit elkaar wilde halen, in tweeën. De Mir maakte een langzame, afwerende armbeweging en vervolgde:

»Halt! Niet zo snel, niet zo overhaast! Deze aangelegenheid is van het hoogste belang. Geen van mijn voorvaderen heeft tot dusver de moed gehad, deze bergen van schuld, die in het verloop van duizenden jaren hoog opgestapeld zijn, op zich te nemen. Als er een toekomstig leven zou zijn, dat op het huidige volgt, zou ik gerust 'ja' zeggen, want het zouden lege woorden zijn, die niets, helemaal niets te betekenen hebben. Ik heb getwijfeld aan dit komende leven, maar ben er nu volledig van overtuigd, dat deze twijfel dwaasheid geweest is. Dit ander leven zal komen, beslist komen, onmiddellijk na de dood. Ja, misschien komt het niet pas na de dood, maar nu al. Want als ik op de vraag van de Dschemma 'ja' of 'neen' antwoord, leg ik daarmee de basis voor dat, wat er na de dood met mij gebeurd en wat ik het komende leven te berouwen, te dragen, te doen en te behalen heb. Ik moet dus voorzichtig zijn, heel voorzichtig. Als ik 'ja' zeg en alles op me neem, kan ik me met een eeuwige, nooit ophoudende verdoemenis belasten - - -«

»Maar ook met een eeuwige, nooit eindigende zaligheid?« vroeg ik.

»Misschien wel! Wie zal het weten!«

»Ik weet het, ik!«

»Ja, jij! Jij bent christen!«

»Jij soms niet?«

»Neen!«

Toen stond ik op, legde hem de hand op zijn arm en vroeg hem:

»Wat heb zojuist gedaan, toen je de bijbelteksten naar ons riep? Wie en wat ben je geweest, toen je dit deed? Jij bent de heerser van Ardistan. De grond, waarop deze tempel staat, is van jou. Heb je soms geloofd, dat de vier woorden, die je de hoogte instuurde, leugens waren?«

»O neen! Ze zijn waar!«

»Dan heb je je tot het christendom bekeerd en deze heidense tempel de bestemming van een christelijke kerk gegeven! Er is alleen nog een priesterlijke zegen nodig, dan is deze verandering gebeurd, bevestigd en geheiligd!«

»Is dat waar?« vroeg hij.

»Zou ik het zeggen, als ik het niet voor waarheid hield? Ik ben geen theoloog en ook geen priester, maar leek. Het is dus mogelijk, dat ik me vergis. Ik hoop echt, jou als christen en als de heerser van een christelijk volk te zien; het mag zo zijn, dat deze wens de vader van mijn gedachte was, die ik uitsprak. Maar ik denk toch, dat ik gelijk heb Vraag het aan anderen, die geen leken zijn, en laat me dan weten, war zij zeggen!«

»Dat zal ik doen; ja, dat zal ik doen! Voorlopig kan ik jou wel toevertrouwen, dat mijn vrouw mij gevraagd heeft, christin te mogen worden, en dat er in mijn hoofdstad Ard vier christelijke mannelijke en vrouwelijke missionarissen zijn, waarvan ik de leer, preken en wensen waarschijnlijk niet lang meer zal kunnen weerstaan.«

»Wie zijn deze vier?« vroeg ik.

»Mijn kinderen!« antwoordde hij op een toon van geluk en vadertrots. »Die zijn nog steeds enthousiast over de kerstbomen en zullen het altijd blijven. Wat mij betreft, voor nu moet het genoeg zijn te weten, dat ik geen vijand meer ben, maar een vriend van het christendom en dat ik op dat, wat ik bij dit geval uit jouw mond hoor, grotere waarde hecht dan aan mijn eigen gedachten. Ik verzoek, mij eerlijk te zeggen, wat jij zou besluiten en antwoorden, als de Dschemma jou in mijn plaats zou vragen, of jij de zonden van mijn vaderen op je zou willen nemen en er ervoor zou willen boeten!«

»Ik zou snel en blij ja zeggen.«

»Dus ook een ja! Echt, Effendi, echt?«

»Ja, echt!«

»En waarom?«

»Waarom? Omdat het zo in me zit, omdat het strookt met mijn geestelijke natuur, mijn karakter, mijn inborst, mijn temperament. Verder, omdat ik als christen in de eeuwige liefde geloof, en omdat jij toch wel niet zou willen ontkennen, dat jouw voorouders, die allen weigerden, noch voor mij, noch voor jou de maatgevende personen zijn, naar wie men oordeelt.«

»Effendi, het waren heersers. Denk daaraan!«

»Heersers? Bah! Ze konden zichzelf niet eens beheersen, laat staan anderen! Ze gehoorzaamden de stemmem, die diep beneden hen, niet die, die hoog boven hen klonken. Het woord heerser betekend voor mij iets heel anders. Abu Schalem, de 'beroemdste, de rechtvaardigste en de goedmoedigste' van alle Maha-Lamas was een heerser! Hij heerst nu nog, zelfs over jou en mij! Hij is onze redder, vele, vele honderden jaren na zijn dood! En ik ben er van overtuigd, dat de zegen, die van hem uitgegaan is, nog verder zal stromen, tot heil van ontelbare die nog komen. Is er onder je voorvaderen iemand, die op hem lijkt, ook maar in de verste verte op hem lijkt? Ken je er een?«

Hij zweeg.

»Luister, naar wat ik je nu nog zeg! Maar wees niet boos omdat ik zo oprecht tegen je ben! Je zwijgt, omdat ik je vraag naar de grootte van hun heerserschap. Kijken we nu naar hun waarde als mens. Zeg me: waren ze goede mensen? Hield men van ze?«

»Van sommige misschien!« antwoordde hij twijfelend.

»Enkele slechts! En die ook nog misschien! Ik zeg je, dat het lafaards waren! Lafaards en egoïsten, zij allemaal, allemaal, van de eerste tot de laatste!«

»Effendi, de laatste was mijn vader!«

»Dat verandert niets aan mijn oordeel; in tegendeel, het word daardoor onderbouwd en verscherpt. Heeft hij als een vader gehandeld, toen hij 'neen' zei tegen de Dschemma? Heeft ook maar een enkele van deze zogenaamde vaders ook maar met een enkele ademtocht aan het welzijn en aan het geluk van zijn kinderen, kleinkinderen en verdere nakomelingen gedacht? Dat is het, wat ik je nog wilde zeggen! Je bent blind; ik moet je ogen openen. Je moet de lafheid en de zelfzucht van je voorouders niet alleen van achteren, maar ook van voren bekijken. Let op de woorden, die ik je nu ga zeggen: je voorvaderen waren te laf, om de daden van hun vaderen op zich te nemen. Ze waren zelfs te laf, om alleen zichzelf te verlossen, door een ander, edeler en beter leven te gaan leiden. En ze waren zo laf, zo eerloos en zo lui, dat ze, om zelf niet voor hun daden te moeten boeten en straf te krijgen, al hun schuld op hun onschuldige nakomelingen afwentelden en in ellendige lafhartigheid alleen op de ene arme, ongelukkige moedige zaten te wachten, die medelijdend en sterk genoeg was, hun hele vuiligheid op zich te nemen en daar onder eventueel te stikken! Wat zeg jij tot een mens, die zichzelf veranderen, zichzelf verbeteren, zichzelf verheffen, veredelen en verheerlijken kan en het toch niet doet, maar alles, wat hij aan uiterlijke en innerlijke fouten en gebreken heeft, aan zijn beklagenswaardige kinderen en kindskinderen vererft, omdat hij te lui, te laf, te egoïstisch en genotzuchtig is, in plaats van zich verplicht te voelen, zich uit eigen beslissing en op eigen kracht omhoog te werken en liever de laatste van zijn stam te zijn, dan op een verlossing te wachten, die hij helemaal niet verdient? Foei, zeg ik, foei! En als ik dit zeg, denk ik niet alleen aan de lange rij van Emirs van Ardistan, maar ook aan elk 'huis', aan elke 'stam' aan elke 'familie', die er zijn, het maakt niet uit of ze van adel of burgerlijke afkomst, oud of jong, beroemd of onbekend zijn. Elk mens heeft voorouders en mag op nakomelingen rekenen. Elk mens, het maakt niet uit of hij vorst of bedelaar is, heeft de opdracht, zijn voorouders en zichzelf te verlossen, door zich moedig en energiek van de aangeboren en aangeleerde fouten te bevrijden en zich hierdoor het door God gewilde, grote geluk bezorgt, op deze manier aan de genezing, versterking en veredeling van de hele mensheid deel te nemen. - - - Zo, dat was het, wat ik je nog wilde zeggen. Nu mag je boos op me zijn, als je dat wilt!«

Ik wendde me van hem af en keek naar beneden naar het wijde, ronde plein, waarin het midden de waterengel stond. Dwars over dit plein waren de Emirs van Ardistan gedragen, in de 'kostbare draagstoelen', om voor de Dschemma te verschijnen. Wat ze daar geantwoord hadden, dat wist ik. En wat de huidige Mir zou antwoorden, dat wist ik nu ook. Ik had niet zonder reden, maar met opzet zo open en onverbloemd, soms zelfs op beledigende manier gesproken. Ik meende, dit te mogen wagen, zoals ik het al vaker gewaagd had en nog altijd daarbij gelijk had gehad. Hij stond stil en bewoog zich niet. Zijn gezicht was naar het noorden gericht, waar uit de onvermoeibaar werkende vulkanen juist op dit ogenblik talrijke vuurzalen opstegen, die door het perspectief op een enkele leken en zo hoog opstegen, dat het laak alsof ze de hele hemel wilden veroveren en de glans van alle sterren in zich op wilden nemen. Toen draaide hij zich plotseling met een energieke ruk naar me toe, legde de armen om me heen, kuste me op het voorhoofd en zei:

»Mijn beste, beste Effendi! Je bent een verschrikkelijke kerel, een hele verschrikkelijke kerel, maar toch een goed, goedhartig mens! Wij je mij een wens vervullen? Dezelfde, die ik je daarstraks niet vervuld heb?«

»Welke?«

»Ik zou graag alleen willen zijn! Hier! Het moet helder in me worden!«

»Goed, ik ga!«

Ik kuste hem net zo op zijn voorhoofd, als hij bij mij gedaan had, en ging van de plaat af naar het inwendige van de tempel. Daar stak ik een van de lichten aan en steeg langzaam naar beneden de diepte in. Het moeilijkste was voorbij: De Mir was overwonnen. Wat nu nog komen moest, al zou het nog zo zwaar zijn, was toch alleen het gevolg van de huidige, door God gezegende dag. Wat zou die van morgen brengen? - - -


Hoofdstuk 5 – Weer vrij

Ardistan en Dschinnistan