Abdahn Effendi
   
Reisvertelling door Karl May

 
Vertaler
Peter Baanstra

 
 
Wat ik nu zo openlijk vertel, was hiervoor een groot geheim. En toch was het dat ook weer niet, omdat het zich voor ieders ogen en oren voltrok, die wilden zien en horen. Veel deskundige en ondeskundige mensen deden moeite, het raadsel op te lossen, maar steeds tevergeefs, omdat ze zelf meedeelden in het geheim, zonder dat ze het geloofden of wisten. Geen van hen allen speelde het klaar, sich aus diesem Geheimnisse herauszustellen, om de hele, smerige bende te doorzien, die uit vijf personen bestond, die maar drie namen hadden, namelijk twee Achmed Agha, twee Selim Agha en Abdahn Effendi, de eigenlijke aanvoerder.

De vier Agha waren officieren; de Effendi was echter een burger en tegelijk het dikste mens, die ik in mijn leven gezien heb. Hij bedreef veeteelt, landbouw, visserij, jacht, herberg, de binnen- en buitenlandse handel, had een bakkerij, slagerij en was tegelijkertijd de Schech el Beled, de Kadi, en de Imam (schout, rechter en geestelijk) van het uitgestrekte gebied Dschan, waar de Turks-Persische grens doorheen loopt. Vandaar de titel Effendi, die hij van iedereen verlangde en ook werkelijk zo genoemd werd. Dschan ligt heel hoog, in het zuiden van de Koerdische bergen. Daar rijzen de bergen van Uluhm omhoog, twee rijen voor een deel scherp afgescheiden, voor een deel in elkaar vloeiende hoogten, die steeds parallel met elkaar, van het noordwesten naar het zuidoosten verlopen, en waartussen in zich een lang, kronkelig, diep en steil dal vormt, waar op de bodem een heel visrijk water stroomt. De vissen waren eigendom van de Effendi. Dat beweerde hij. En hij had gedreigd, iedereen neer te schieten, die zich ook maar aan een vin zou vergrijpen! De bergen van Uluhm zijn, net zo als het tussen hen in liggende dal, heel dicht met bos en woud bedekt, waarin heel veel wild leeft. De Effendi beweerde, dat ook dit hem toebehoorde en dat hij iedereen zou ophangen, die zo brutaal zou zijn, ook maar een muis of rat aan te raken.

Wie Turkije en Perzië kent, die weet, dat aan de grenzen van de beide landen altijd al een levendige en winstgevende smokkel werd bedreven. En er was nog geen andere plek geweest, die de opmerkzaamheid van de beide douane- en belastingautoriteiten op zo’n manier getrokken had, als de landstreek Dschan, die met haar bergen, kloven en bossen die smokkelaars altijd al gelokt had, hier samen te komen.

Een brede karavaanroute gaat, Perzië met Turkije verbindend, dwars door Dschan en daarna loodrecht door de bergen van Uluhm. Dat is de officiële, de verplichte weg, die alle personen en goederen moeten nemen. Elke andere weg wordt gezien als sluipweg, en wie die gaat, staat bloot aan het gevaar, als smokkelaar gezien en behandelt te worden, misschien zelfs als dief en rover van vis en wild. Daar, waar deze karavaanroute aan de oostelijke kant in het dal afdaalt, bevindt zich het hoofdkwartier van de Persische grenspost. Daar, waar deze aan de westelijke kant weer omhooggestegen is, staan de gebouwen van de Turkse grenspost. Beide dus hoog boven aan de beide randen van het dal, terwijl beneden, in het midden ervan, het eigendom van de Effendi bij de over het water liggende brug ligt. Hij beweerde, dat deze brug ook van hem was en dreigde, iedereen op te sluiten, die de brug overstak, zonder hem de tol te betalen! Zijn aanwezigheid bestond uit een niet onbeduidend complex van huizen, hutten, stallen, schuren, delen, uithoeken en gaten, die voor alle bedrijvigheid van de hierboven genoemde werkzaamheden en beroepen dienden. De beide ruimste van deze bouwwerken waren twee karawanserais, rechts aan de straat een voor hen, die van rechts kwamen, dus van Perzië kwamen en naar Turkije wilden, links aan de straat een voor hen, die van links kwamen, van Turkije dus en die naar Perzië wilden. Daar werd de van beide kanten komenden de gelegenheid gegeven, met hun dieren en waren onderdak te vinden om uit te rusten of zelfs te overnachten. In het hoofdgebouw, waarin Abdahn Effendi zelf woonde, was er ook voor voornamere mensen gelegenheid, te wonen. Twee kamers namelijk boven de parterre en nog twee vertrekken, die op deze beide lagen. Er was dus een soort eerste - en tweede etage, die echter bij de bouw van het huis helemaal niet waren gepland. Ze vormden veelmeer een eenvoudig vierkant van houten wanden, die men pas later op het platte dak gezet had, om deze vier onderkomens erbij te krijgen.

Ik was met mijn kleine Hadschi Halef Omar, de sjeik van de Haddedihn-Arabieren, die al mijn lezers kennen, van Bagdad tot hier gekomen, om naar Teheran te gaan. We logeerden niet bij een van de beide serais, maar in het hoofdgebouw, in het vertrek, dat in de parterre lag en dat aangeduid werd als de kamer voor voorname gasten. Men hield ons onmiddellijk voor voornaam, omdat men ons naar onze paarden beoordeelde, die Arabieren van het zuiverste bloed waren en die op die kostbare manier waren opgetuigd, dat men in Perzië de naam Reschma geeft. In de kamer zaten vijf personen, drie oudere en twee jongere. Een van de ouderen was ongelooflijk dik. Hij zat op een stoel, die ogenschijnlijk extra stevig voor hem was gemaakt. Om op oriëntaalse manier te gaan zitten, waagde hij niet, omdat het hem in dit geval onmogelijk was, weer op te staan. Halef zei, toen hij hem zag, zachtjes tegen mij:

»Maschallah (wonder van God), wat een mens! Wie driemaal om hem heen loopt, moet onderweg viermaal gaan zitten, om uit te rusten!«

Deze man was Abdahn Effendi, de waard. Hij had kogelronde wangen en zijn oogjes verdwenen bijna helemaal onder of achter de vetlaag, die om ze heen zat. De mond kon je bijna niet zien, en de snor was onder de dikke, vol huidsmeer zittende runderneus, door het vet uitgedunt, verstikt en verkommert. Maar trekken van goedmoedigheid, die dikke mensen normaal gesproken hebben, waren dit gezicht vreemd. Hij keek scheel, en als de »Effendi« sprak, dan had zijn stem een buitengewoon hoogmoedige, harde, meedogenloze klank. Toen wij de kamer binnenkwamen, at hij juist. Ik heb hem eigenlijk nooit anders dan etend gezien. Van de beide andere ouderen had de ene een lang, smal vogel-, de andere echter een kort, recht, breed buldoggengezicht, maar beiden hadden echte oriëntaalse trekken en hadden een lange dichte volle baard. De twee jongere mannen leken meer op elkaar. De ene lachtte steeds als een vos, die aan een gans belooft met haar te trouwen, en de andere zat, liep en stond zonder ophouden gebukt als een marter, die een kippenren besluipt. Men ziet, sympathiek waren deze mensen niet, maar psychologisch buitengewoon interessant. Men voelde meteen op het eerste gezicht, dat het met allen kwaad kersen eten was en dat men met hen beter geen vriendschap kon aanknopen, als men tenminste niet wenstte, dat er iets onaangenaams met je zou gebeuren. Naar oud oriëntaals gebruik zei de Effendi tegen mij, dat hij de waard was, en zei me de namen en de beroepen van de andere vier mannen. Ze spraken elkaar aan met Agha, wat zoveel als »heer« betekent en steeds achter de naam gezet wordt. Deze vier hadden maar twee namen. De beide oudere heetten Achmed Agha en de beide jongere Selim Agha. Daarbij kwam, dat bij dezelfde namen dezelfde rang hoorde. De beide Achmeds hadden de rang van kolonel, de beide Selims waren luitenant, alle vier dus officieren. Ik vroeg me af, welke redenen men in Konstantinopel en Teheran mocht hebben gehad, twee zulke hoge en verdienstelijke officieren, wat een kolonel toch wel is, naar dit afgelegen gebied over te plaatsen; maar de heren toonden zich uitzonderlijk mededeelzaam; ze verheugden zich zichtbaar, weer eens met een beschaafd mens te kunnen spreken, en toen ze zelfs hoorden, dat ik een Europeaan was, schenen ze het erg belangrijk te vinden, zich voor mij in een goed daglicht te stellen. Daarom vertelden ze me geheel ongevraagt en zonder daartoe te zijn verzocht, waarom en met wat voor reden ze van Bagdad en Teheran hierheen gekomen en toen hier gebleven waren.

Het was, zoals ze mij verzekerden, niet meer uit te houden geweest met de smokkelarij. De invoerrechten hadden bijna niets meer opgebracht en dus waren de beide regeringen overeengekomen, de bewaking van de grens met de slordige controle in stevige, militaire handen te leggen. Dit zou echter niet lukken, zonder dat de betreffende militaire personen van tevoren bij de huidige grenspost een leertijd zouden hebben gehad, om hun plichten te leren kennen en zich in hun beroep in te leven. Daarom werden er van beide kanten elk een kapitein, een eerste-luitenant en een tweede-luitenant, met drie gewone soldaten als hun bediende naar Dschan gestuurt. Het resultaat kwam verrassend snel. De beide kapiteins en eerste-luitenants werden met hun soldaten al snel door de smokkelaars neergeschoten. Men begroef hun lijken, waar ze gevonden werden. De beide tweede-luitenants doorstonden echter de proef. Ze hielden met hun twee soldaten stand. Zij veranderden de situatie. Ze leverden het bewijs, dat de beide huidige commandanten gemene zaak met de smokkelaars gemaakt hadden en de autoriteiten voor ongelooflijke sommen bedrogen hadden. De beide misdadigers werden afgezet en in de boeien naar Teheran en Bagdad gebracht; uiteraard kregen de twee luitenants de vrijgekomen plekken. Ze bleven; ze bleven voor altijd, alleen uit plichtsgevoel en onbaatzuchtigheid, want als ze waren weggegaan, dan zou de moeizaam onderdrukte smokkel onmiddellijk weer de kop hebben opgestoken, en zou alle moeite tot dusver voor niets zijn geweest. Maar hun superieuren waren dankbaar voor zo’n voorbeeldige onbaatzuchtigheid en trouw. Ze bevorderden de luitenants en soldaten overeenkomstig. De luitenants hadden het, toen ik naar Dschan kwam, al tot kolonel gebracht, en de soldaten hadden al de rang van luitenant. Omdat de beide eersten Achmed en de laatsten allebei Selim heetten, alle vier echter Agha waren, kon men ze alleen daardoor uit elkaar houden, door de rang van de beide Turkse officieren naar Turks gebruik, de rangen van de beide Persische officieren echter op Persische manier aan te duiden. In het Turks is kolonel Mir Alai, in het Persisch echter Särtix. Luitenant heet in het Turks Mülasim, in het Persisch echter Naib. Daarom heette de oude met de het vogelgezicht Mir Alai Achmed Agha, de oude met het bulldoggengezicht Särtix Achmed Agha, de jongere met het vossengezicht Mülasim Selim Agha, en de jongere met het martergezicht Naib Selim Agha.

Wij, namelijk Halef en ik, hadden hier helemaal niet willen blijven, maar alleen onze paarden willen laten uitrusten en dan willen verderrijden, maar de aanblik van deze vijf mannen deed de wens bij me opkomen, ze nader te leren kennen. We aten iets; toen verliet ik het vertrek, om, zoals het mijn gewoonte is, een korte wandeling door de omgeving te maken, om deze in mijn geheugen te prenten. Toen ik na ongeveer twee uur terugkeerde, zat Halef niet meer op zijn plaats, maar bij de vijf mannen. Ze hadden de wens gehad, dat hij bij hen kwam zitten, en hem toen uitgehoord. Wie mijn kleine Hadschi Halef kent, die weet, welke sluizen van welbespraaktheid er door hem geopend waren, om onze belevenissen en alle duizend goede eigenschappen, die hij ons toedichtte, aan het daglicht te brengen. Ik werd tot mijn grote verrassing met luide jubel begroet. Alle Agha’s deden, alsof ze me allang kenden en van me hielden, en de kleine, dikke Abdahn Effendi smeekte me, zolang zijn gast te zijn, als ik maar wilde en dat zonder iets te betalen; ik moest ze alleen het plezier doen, de reusachtige Koerdische beer te schieten, die van het noorden uit in de bossen van Dschan gedrongen was en die onder de wildstand grote verwoestingen aanrichtte.

Niemand van de plaatselijke bevolking durfde dit aan. Mijn lezer kent deze soort beren; ik heb regelmatig over ze verteld. De kleine Halef had verklaard, dat ik deze wens waarschijnlijk zou vervullen, omdat we altijd verheugd waren, met zo’n roofdier kennis te kunnen maken. Ik had geen reden er anders over denken dan hij, en stelde alleen de voorwaarde, dat we een goed onderkomen en goed, gezond voer voor onze paarden kregen. Deze mededeling veroorzaakte algemene vreugde. De paarden kregen een snel schoongemaakte stal voor zich alleen aangewezen en zoveel gerst, gepofte mais en gekneusde bonen, als ze maar lustten. En wat ons zelf betreft, maakte de ultradikke Effendi duidelijk, dat hij ons in hoogst eigen persoon de kamers zou aanwijzen, die we moesten bewonen. Hij bekommerde zich anders nooit om zijn gasten, want daar had hij geen tijd voor. Dat hij voor ons nu deze moeite deed, was een onderscheiding, waar we dankbaar voor moesten zijn.

Hij voerde ons naar buiten achter het huis, waar een houten trap naar het platte dak leidde. Hij ging ons voor, langzaam en zwaar, kreunend en steunend, een stap per minuut. Wij, die achter hem aanliepen, hadden het voorrecht, de aanblik van zijn vormeloze vleesmassa met deemoed en toegenegenheid te genieten. Het dak was lang en breed. Het bestond uit vastgeslagen leem. Men kon met grote stappen daarop wandelen. Slechts een vierde deel van zijn oppervlakte werd ingenomen door de al genoemde planken dobbelsteen, die vier vertrekken bevatte en in het midden op de voorste rand stond. We kregen de twee vertrekken, die direct op het dak stonden. Vanaf het dak trad je gelijk door een deur naar binnen. Naar de beide bovenste vertrekken voerde een wankele, houten tussenoplossing tussen trap en ladder in. Ze waren al bewoond, en wel ook door twee vreemdelingen. De ene van hem kwam uit het moerasland van Basra, een Turk dus, de andere uit het koortsland van Laristan, een Pers dus. De moeraskoorts had ze aan de rand van de dood gebracht en ze gedwongen, voor enkele maanden hier naar Dschan te gaan, om in de zuivere, sterkende berglucht aan te sterken. Ze waren hier al twee volle weken en zouden ons volstrekt niet tot last zijn, omdat ze zich de gehele dag in het bos ophielden, om zuivere lucht in de ademen.

Onze kamers bevielen ons zeer, omdat ze ons een vrij uitzicht boden naar alle vier de windstreken en omdat we maar door een deur hadden te gaan, om in de buitenlucht te zijn, zonder naar beneden naar de andere mensen te hoeven afdalen. Helaas waren we niet de enige bewoners van deze rijkelijk met kussens, dekens en tapijten voorziene ruimtes. Er logeerden daar een massa van die kleine, bevallig ruikende en aanhankelijke wezens, die de Arabier Bakka, de Pers echter Sas of Millä (wandluis) noemt. Deze laatste soort is overigens niet ongevaarlijk, omdat onder bepaalde omstandigheden hun beet direct giftig werkt. De Effendi had er over gesproken, dat hij geen betaling van ons wilde aannemen. Ik vermoedde echter, dat ons gaan niet zo vreedzaam zou verlopen als ons komen, en ik hield het daarom voor uitgesloten, iets van hem aan te nemen zonder tegenprestatie. Daarom deelde ik hem nu mee, toen ik me bereid verklaarde, de kamers te nemen, dat ik ze en al het andere betalen zou, hoewel hij daar van af had gezien. Toen bekende hij met bijna bovenaardse oprechtheid, dat het zelf ook zo gedacht had, als ik het nu tegen hem zei. Een fatsoenlijk mens laat zich niets geven, maar hij betaald des te meer, hoe minder men van hem vraagt. Omdat hij echter niet alleen weinig, maar helemaal niets van me verlangt had, zo rekende hij op de hoogste prijs, die er hierboven was. Toen ik hem verzocht, deze prijs te noemen, schudde hij zijn hoofd en antwoordde, dat hij dat aan mij overliet. Toen liet hij ons boven staan en klom weer van het platte dak naar beneden, dat alle treden van de trap kraakten. Halef lachte. Hij zei:

»Zo dik en plomp als hij is, zo wanstaltig is ook deze afzetterij! We zullen hem betalen, niet waar, Effendi? Niet te veel en niet te weinig!«

Hij trok daarbij zijn kurbatsch (nijlpaardenzweep) uit de gordel, om met enige krachtige bewegingen van de arm te munt aan te duiden, waarin hij zich deze betaling gedacht had. Toen volgden we de Effendi naar beneden, om meteen met het ons opgedragen werk te beginnen. Ik deelde de heren officieren mee, dat we op het punt stonden, met onze zoektocht naar de beer te beginnen, en nodigde ze uit, mee te doen. Dat wezen ze echter heel stellig af. De kerels hadden angst. De enige hulp, die ze ons gaven, bestond daaruit, dat ze ons vertelden, wat ze over de beren, die we moesten doden, wisten, en dat was niet veel. Voor dat we opbraken, kregen we van Abdahn Effendi nog de volgende instructie:

»Het hele bos is van mij, en de hele omgeving is van mij. Je kunt dus gaan en staan waar je wilt. Alleen voor de zaagmolenaar Ben Adl moeten jullie oppassen. Die is mijn vijand. Ik verbied jullie, zijn eigendom te betreden of met hem te praten. Hij schiet namelijk iedereen neer, die het waagt, bij hem te komen! Pas dus goed op!«

»Waar is de molen?« informeerde ik.

»Als jullie hier bij ons water stroomopwaarts gaan, komt er eerst een beek van rechts, dan een van links, dan weer een van rechts. Bij deze beek heeft Ben Adl, de schoft en schurk, zich gevestigd, om ons mooie Dschan te bekladden. Zijn vader was de hier de commandant van de Persische grenspost. Op dit ogenblik is hij een geketende gevangene. De vader van zijn vrouw was hier de commandant van de Turkse grenspost, die nu ook geketend is. Beide werden afgezet en bestraft, omdat ze grote, grote verduisteringen en bedriegerijen begaan hadden. Ze moesten alles afgeven, wat ze bezaten. Slechts een ding kon men hen niet afnemen, namelijk het land, dat ze rechtstreeks van de Sjah gekocht hadden, zodat hun kinderen daarop een huis konden bouwen en daarna met elkaar konden trouwen. Dit huis is een houtzaagmolen geworden, waarin deze kinderen nu als man en vrouw wonen, om mijn bomen om te zagen en me dood te ergeren. Ze maken planken uit deze bomen, die over het gehele hoogland tot naar Kurdasir en Feridan, zelfs tot Teheran en Isfahan versturen, waar er lijkkisten voor pelgrims van worden gemaakt. Dit vele, vele geld had ikzelf kunnen verdienen! Ze pikken het van me af! Ze bestelen, bedriegen en beroven mij! Daarom verbied ik jullie, met ze om te gaan. Als jullie het toch doen, zal mijn wraak jullie vernietigen.«

»Mijne ook!« riep Achmed Agha, het vogelgezicht.

»Mijne ook!« riep Achmed Agha, het bulldoggengezicht.

»De onze ook!« waarschuwden de beide Selims, vos en marter, tezamen.

Toen, nadat ze geloofden dat ze hun plicht hiermee gedaan hadden, namen hun gelaatstrekken onmiddellijk weer een vriendelijke trek aan, en lieten ze ons met de stralendste goedgunstigheid gaan.

We wandelden zwijgend langs het water, eenieder met zijn eigen gedachten. We waren pas drie uur bij deze mensen en wisten ondanks deze korte tijd toch al, op wat voor laag peil ze, ondanks het hooggelegen land, waar ze woonden, stonden. Ze doorgronden, was uiteraard nog niet mogelijk, maar we waren er allebei van overtuigt, dat het ons waarschijnlijk gegund zou zijn, geen goedheid, maar kwaad te onthullen. Nadat we lange tijd zo stil naast elkaar gelopen hadden, vroeg Halef:

»Sihdi (heer), zal ik je zeggen, wat we allebei nu denken?«

»Neen,« antwoordde ik.

»Waarom niet?«

»Omdat ik het al weet.«

»Zeg jij het dan! Ik ben er van overtuigd, dat je precies hetzelfde denkt als ik!«

»Juist! Wij denken allebei, dat we juist nu eerst naar Ben Adl, de zaagmolenaar, zullen gaan. Die zal waarschijnlijk een braaf mens zijn!«

»Zo denk ik er ook over! Ik vind hem nu al aardig! Wie zo’n dikke, schele, hebzuchtige haat, die verdient het zeker, dat men hem achting en vertrouwen schenkt. Heb je geroken, hoe de Effendi stonk, toen hij voor ons de trap besteeg?«

Ik knikte slechts. Toen vervolgde hij:

»Hij stonk naar alle mogelijke slechte luchtjes, in het bijzonder naar stompzinnigheid en gevoelloosheid. Vooruit, loop, Effendi, zodat we sneller vooruit komen!«

Hij verdubbelde de stappen van zijn kleine, korte benen en dwong me daardoor, ook een sneller tempo te gaan lopen. Na een half uur bereikten we de eerste, van rechts komende beek, na een tweede half uur de beek, die van de linkerkant kwam en die, net als de eerste, in de hoofdstroom uitkwam. Het dal, dat we volgden, was vaak heel breed, maar soms ook heel smal, echter steeds dicht begroeid met kreupelhout, waaruit de kruinen van hoge bomen staken. Er was hier zo’n rijkdom aan hout, dat het voor Perzië bijna als wonder te zien was. Er was al snel weer een half uur voorbij, zodat we nu anderhalf uur lang gelopen hadden, toen we de tweede beek bereikten, die van rechts hier uitmondde. We bogen deze richting in, om zijn loop stroomafwaarts te volgen. De weg werd hier beter begaanbaar. Zo af en toe liep hij bij de beek vandaan, om in rechte richting de bochten af te snijden. Terwijl we hem stroomopwaarts volgden, hadden we deze bochten dan rechts, dan links naast en beneden ons liggen. We moesten regelmatig kleine bruggen oversteken. Het klateren en murmelen van het water klank dan hier en dan daar. Bij een van deze gelegenheden hoorden we niet alleen het water, maar ook menselijke stemmen. Het leken vrouwelijke te zijn. We bleven staan en luisterden. De weg stak op deze plek de beek over. Twee reusachtige beuken stonden op enige afstand hiervan, en wel precies aan de rand, die naar de beek afliep. De helft van de wortels groeide naar onze kant de grond in. De andere helft klom aan de andere kant naar beneden, tot ze daar de bodem bereikten en daarin verdwenen. Deze vrijliggende wortels vormden een soort nis, waarin twee banken stonden, een lage en een hoge, gebouwd uit steen en mos. Men kon zien, dat het gemaakt was om te bidden.

Om te kunnen zien, wie daar sprak, waren we naar de beukenstammen gelopen, knielden daar stilletjes en keken stiekem naar beneden. Op de lage bank knielden twee kinderen naast elkaar, een jongen en een meisje. Ze hadden de handen gevouwen op de schoot van een vrouw gelegd, die voor hen op de hogere zat. Ze baden alledrie, en wel met vereende stemmen. En wat ze baden, was niet uit de koran, maar uit de bijbel, namelijk het Onze Vader, natuurlijk in het Arabisch. En ze baden het op een oneindig ontroerende, gelovige manier. De ogen van de kinderen waren vol liefde op het gezicht van de moeder gericht, en deze had haar blik naar de hemel opgericht, en in haar ogen glansde een heilig vuur. Men zag en hoorde, dat hier niet alleen drie paar lippen, maar ook drie harten baden, die echt aan de macht en aan de goedheid van Hem geloofden, tot wie zij zich wendden. Toen wij met luisteren begonnen, hadden ze de eerste bedes al uitgesproken. Nu vervolgden ze:

»Geef ons heden ons dagelijks brood! Vergeef ons onze schulden, zoals ook wij vergeven onze schuldenaren! Lijd ons niet in verzoeking, maar verlos ons van de boze! Verlos ons van Addahn Effendi en al zijn vrienden! Verlos de vader van onze vader en de vader van onze moeder van de kettens, die ze onschuldig dragen! U kunt ze redden, als u wilt! Amen!«

Toen ze klaar waren, drukte de moeder de hoofdjes van de kinderen tegen haar hart, gaf ze een zoen, en begon toen opnieuw: »Onze Vader, die in de hemelen zijt!« Ik was diep geroerd. Ik stond op en trad bij de bomen weg. Dat we hier stonden te luisteren, kwam me voor als een ontheiliging van het gebed. Halef scheen helemaal hetzelfde te voelen. Hij trok me nog verder mee en zei:

»Kom, we gaan!«

Pas toen we ver genoeg weg waren en rondom door struikgewas waren omgeven, bleef Halef weer staan. Toen vroeg hij:

»Wie denk je dat deze drie personen zijn, Effendi?«

»De vrouw en kinderen van de zaagmolenaar Ben Adl,« antwoordde ik.

»Ik ook. De molen schijnt niet ver weg meer te zijn, want deze plek was toch de kerk, was de plaats voor het gebed, en die is meestal zo dicht mogelijk bij het huis. Ik denk, dat deze mensen christenen zijn, en dan was het dus toch juist, dat ik al van ze hield, voor ik ze te zien kreeg. Nu hou ik echter dubbel van ze. Gaan we rechtstreeks en open naar de molen?«

»Neen. In elk geval niet meteen. We lopen er eerst eens om heen, zonder dat men ons ziet. Het is altijd voordelig, een goed beeld van de woning te hebben, voordat men naar de mensen gaat, die zich daarin bevinden, niet alleen in materiele, maar ook in ander opzicht.«

»Je bedoelt, dat het belangrijk is, zich eerst om het lichaam te bekommeren, voordat men zich met de bestudering van de geest en de ziel bezighoudt?«

»Ja. Kom!«

We gingen verder. Zoals Halef vermoed had, zo was het: de molen lag in de buurt. We waren nog helemaal niet ver gelopen, toen ik verrast bleef staan, want ik zag een klein, verrukkelijk landschap voor me liggen, dat door een kunstenaar niet beter, lieflijker en intiemer had kunnen worden aangelegt en me bijna aan mijn geboortestreek deed herinneren. De tot dusver heel smalle kloof van de beek verwijdde zich hier heel plotseling en energiek tot een niet onbeduidende dalketel, die van hieruit in het oosten lag en ons dus gelijk bij de eerste blik verraadde, dat de eigenaar hiervan een vlijtige, bedachtzame en heel intelligente man was. De kring, die de bodem van de dalketel vormde, was met velden, hooiland en weilanden bedekt, die bewatert werden door de beek. Tegenover ons zag ik een steengroeve, waar een man aan het werk was. Aan deze kant liepen twee grote, goed onderhouden tuinen tegen de helling van de berg omhoog. Daartussenin lag de molen, waarvan het rad niet door de beek, maar met behulp van een van een verder van boven af direct hierheengeleidde gracht in beweging gezet werd. De technische inrichting was ons onbekend, maar we hadden het vermoeden, dat het op een eenvoudige, primitieve Duitse zaagmolen leek. Ervoor waren grote stapels stammen, houtblokken en planken opgestapelt. Aan de zijkant stond een weliswaar laag, maar zeer ruim gebouw, dat in elk geval dienst deed als onderkomen. Daarnaast lag een omheinde weide, waarin vreemde kamelen, muildieren en muilezels stonden, die bestemd waren voor het transport van de planken. Overal zag men werkende mensen. Op de weiden graasden paarden, koeien, schapen en geiten. En rondom dit mooie, aangename beeld trok het hoogopgaande geboomte zijn dichte, beschermende omlijsting. Men kon het begrijpen, dat de dikke Abdahn Effendi zich over dit bezit, over deze vlijt en over deze onmiskenbare welvarendheid zeer ergerde.

We stonden aan de rand van het bos en moesten, om op het vrije veld te komen, nog slechts enkele stappen doen. Het kreupelhout bestond hier uit dichte jasmijn- en wilde zure kersenstruiken, die letterlijk oplichtten door de bloesems en een geur verspreidden, die dezelfde struiken in Duitsland nooit bereiken. Juist wilde ik voor een ogenblik de beschutting van de bomen verlaten, om me te oriënteren, waarheen we nu moesten gaan, toen ik snel weer achteruit stapte, omdat uit de nabijgelegen tuin drie mannen kwamen, die niet in de richting van de molen liepen, maar naar de plek kwamen, waar wij ons bevonden. Daar kwam de straat uit, die waarschijnlijk niet alleen de onze, maar ook de hunne was. Ze wilden vermoedelijk daar naar beneden, waar wij omhooggekomen waren. We verborgen ons achter het felle groen en geurende wit van de jasmijn, om ze aan ons voorbij te laten gaan, maar er gebeurde iets anders, als we gedacht hadden.

Twee van hen waren bejaarde mannen, maar nog kras. Hun bewegingen waren waardig, hun houding trots en flink, bijna militair. Ze droegen volle baarden. De derde was beduidend jonger dan hen, sterk en krachtig gebouwd, met een ongewoon open, intelligent gezicht, met enkel een snor. Zijn kleding vertoonde de sporen van werk, maar men kon aan hem zien, dat hij niet als ondergeschikte werkte. Hij behandelde de beide oudere mannen met zichtbare hoogachting.

»Zou dat soms Ben Adl, de molenaar zijn?« vroeg Halef.

»Heel waarschijnlijk,« zei ik.

»De beide anderen zijn niet van hier,« vervolgde hij. »Dat zijn geen mannen, maar heren. En ze gaan naar de weg, die naar beneden in het hoofddal en dan naar huis loopt. Weet je, Effendi, welke gedachte voor mij aannemelijk wordt?«

»De gedachte, dat het de beide vreemdelingen zijn, die in de kamers boven ons wonen?«

»Ja, inderdaad, dat vermoed ik!«

»Ik ook, hoewel ik hiervoor geen richtpunt heb. Als Abdahn Effendi ons verboden heeft, hierheen te gaan, dan is aan te nemen, dat hij het ook de beide andere gasten verbood.«

»Die echter net zo als wij van mening waren, dat ze het niet verplicht zijn, hem te gehoorzamen! Maar stil, ze zijn er al!«

We hadden gedacht, dat deze mensen langs ons heen zouden lopen. Dat deden ze echter niet, maar ze bleven op de plek, waar de weg uit het bos kwam, staan. We zagen en hoorden al snel, waarom. We hadden ons niet vergist. Ze waren, voor wie wij ze gehouden hadden, namelijk de zaagmolenaar en de beide vreemdelingen uit Basra en Laristan, die recht boven onze vertrekken woonden. Ze hadden in de tuin een belangrijk gesprek gevoert, waarna de molenaar nu zijn bezoek tot hier begeleidde, waar hun terugweg door het bos begon. Daar bleven ze nu enige ogenblikken staan, om afscheid van elkaar te nemen.

»Hier blijft het dus bij,« zei een van de beide oudere heren in het Arabisch, maar vanwege zijn dialect hield ik hem onmiddellijk voor een Pers. »Helaas blijft ons geen ander middel over. Als dat zonder resultaat is, dan geven we dit onderzoek op en gaan naar onze garnizoenen terug!«

»God verhoede dat!« wenstte de molenaar, terwijl hij zijn handen vouwde.

»Iets anders blijft ons dan inderdaad niet over,« bevestigde de andere oudere heer, die beslist een Turk was. »We geven toe, dat deze drie personen hoogst verdacht zijn; maar we kunnen niets bewijzen. De invoerrechten brengen niets meer op, en toch weten we, dat er grote hoeveelheden waren juist hier door Dschan naar beide richtingen gaan. We hoopten op jou. Jij woont hier en kent de verhoudingen. Je beweert, dat je vader en de vader van je vrouw onschuldig bestraft zijn. Je hebt dus het grootste interesse erin, ons bij ons onderzoek te helepen, wat voor een schurken de drie kerels zijn. Wat hebben we echter ontdekt?«

»Niets, helemaal niets!« antwoordde de Pers snel. »Slechts een ding hebben we ontdekt, namelijk, dat de beide Achmed Agha’s zich voordoen als kolonels en de beide Selim Agha’s als luitenant, hoewel geen mens er aan gedacht heeft, ze te bevorderen. De Achmeds zijn nu nog luitenants en de Selims nog gewone soldaten. Maar dat is geen reden om ze te bestraffen. Ze zouden gewoon zeggen, dat het een grap was of dat ze deze misleiding nodig vonden vanwege de smokkelaars, om ze te imponeren en ze af te schrikken voor de misdaad. Ze hebben in hun rapporten zich nooit hoger voorgedaan als ze zijn, en daarom kon op deze verkeerde rangonderscheiding door het burgerlijk gezag hoogstens een vermaning volgen, vooral omdat ze nooit uniformen gedragen hebben, niet in het minst die van de rang, die ze niet bekleedden. Deze drie mannen zijn of ontzettend eerlijke mensen of zulke doortrapte schurken, dat we niet het geringste wapen tegen hen in de hand gekregen hebben, hoewel jij ons helpt en wij al twee weken lang, door hen niet herkend, bij hen wonen en ze zo scherp in de gaten houden, dat ons zeker niets van datgene, wat gedurende deze tijd gebeurde, ontgaan is. Nu moeten we nog de uitwerking van ons nieuwe plan afwachten. De door mij uit Teheran ontboden boodschapper zal over vier dagen aankomen - -«

»Hij, die ik uit Bagdad laat komen, ongeveer op dezelfde dag,« bevestigde de Turk, terwijl hij hem in de rede viel.

»Ze komen dus op een en dezelfde dag naar Dschan,« zei de zaagmolenaar, »en de beide zogenaamde kolonels zullen dus op hetzelfde tijdstip de melding krijgen, dat er een Persische en een Turkse hoge adjudant zullen komen, om een onderzoek tegen hen in te stellen. Dat deze beide adjudanten er al zijn, dat weten ze niet en vermoeden ze niet. Ze zullen door deze boodschap in een geweldige opwinding worden gebracht. Ze zullen heen- en weerrennen. Ze zullen dag en nacht werken en alles in beweging zetten, om de sporen van hun misdadige activiteieten uit te wissen. Ze zullen hun kalmte verliezen en minder voorzichtig zijn. Wij zullen echter onze opmerkzaamheid verdubbelen en het meteen merken, als ze zich door iets verraden.«

»Dat is het, wat we hopen,« bekende de Pers. »Dat dan ook jouw vader en de vader van je vrouw onderweg zijn, zal niet in de officiële mededeling staan. Ze zullen ontzettend schrikken, als ze die twee zien, en dit ogenblik van schrik zal, zo hoop ik, ze zo van de kaart brengen, dat ze al hun geheimen zullen verraden.«

»En dan komen onze vaders vrij?« informeerde de molenaar.

»Alleen in het geval, als bewezen wordt, dat ze toen onschuldig waren. Want wat de schurken daarna deden, kan jullie vaders niet vrij maken.«

»We bidden God dagelijks om hulp.«

»Dat is tevergeefs.«

»Waarom? Zeker, omdat ik een christen ben?«

»O neen!« glimlachte de Pers. »Daarom niet! Ik ben sjiiet; mijn kameraad hier is soenniet en jij bent een christen. Dat zijn we alleen, omdat onze vaders dat waren, wat wij zijn. Het gewone volk rekent zich dit echter als een verdienste aan. Het verlangt voor deze verdienste, dat Allah steeds bereid is, hen te dienen. Het bidt, dat betekent, het valt hem lastig; het eist van hem dingen, waartoe hij niet verplicht is. Mijn kameraad hier is weliswaar moslim, hij loochent Allah echter helemaal. Ik, de sjiiet, wil hem weliswaar niet loochenen, maar ik verg ook niet van, dat hij onze lasten draagt en dat hij onze wensen verhoordt, zo vaak wij het van hem vragen. Als jij gelooft, dat hij op het kletsen en bidden van de anderhalfduizendmiljoen mensen, die er zijn, let, dan ben je ongeneeslijk ziek in je hoofd.«

»Ik geloof het echter«, verzekerde de molenaar, terwijl hij beide handen bezwerend op zijn borst legde.

»Dan ben je ongeneesbaar, ben je gek!«

»Neie; jullie zijn gek!«

»Bewijs het!«

»Dat kan ik niet. Dat kan alleen God!«

»Dan mag hij het bewijzen!«

»Ja, dat is de manier van de ongelovigen,« knikte de molenaar. »Eerst zeggen en beweren ze, dat er geen God is, en dan verlangen ze, dat hij toch naar ze luistert en zich aan hen openbaart. Het zijn zwakke benen, waar jullie ongeloof op staat!«

»Spot niet!« gebood de Turk hem. »Je bent molenaar, verder niets. Jij zaagt je hout en je stuift je gebeden als zaagsel de lucht in. Ze vallen vanzelf weer naar beneden. Wij weten echter beter. Jij beweert, dat er een God is, maar je kunt het niet bewijzen. Ik geloof echter, dat er helemaal geen God bestaat, en mijn kameraad, de sjiiet, beweert, dat een God, zelfs als er een zou bestaan, onmogelijk naar jouw gelal kan luisteren. We zullen het je bewijzen. Bid je dagelijks, dat de God van de christenen jullie van Abdahn Effendi en al zijn vrienden mag verlossen?«

»Ja.«

»Je vrouw en kinderen bidden hetzelfde?«

»Ja.«

»En jullie geloven, dat hij het hoort?«

»Ja.«

»Dan moet hij jullie verhoren, moet, moet, moet! Anders is hij nog erger, als deze Abdahn Effendi met al zijn smokkelaars, dieven en bedriegers! Zeg dat tegen hem! Zeg het ook tegen hem door je vrouw en kinderen! En zeg hem ook het volgende: Als er werkelijk een God is, die de gebeden van de christenen hoort, dan verlangen wij van hem, dat hij die van jullie verhoort, en niet door ons, maar juist ook door een christen en - -«

»En,« viel de Pers hem in de rede, »en we verlangen verder van hem, dat Abdahn Effendi zelf to hem zal bidden: verlos ons van Abdahn Effendi en al zijn vrienden! Heb je dat begrepen, Ben Adl?«

De gevraagde had van schrik enkele stappen achteruit gedaan. Hij antwoordde:

»Ik heb het begrepen. Maar dat is godslastering!«

»O neen! We geven de God van de christenen slechts de gelegenheid, te bewijzen, dat hij echt bestaat en dat hij zijn oren open heeft, om te horen, wat men bidt!«

»Maar dat is het nu juist, wat ik als godslastering, als zonde tegen God zie!«

»Dan mag hij hem horen, deze zonde.«

»Dat betekent zoveel, als hem bestraffen!« riep de molenaar ontstelt.

»Noem het maar zo; wij zijn niet bang!« beval de ongelovige Turk hem. »Als er een God van de christenen is, dan is hij nog lang niet een God van de mohammedanen!«

»Hij is beide! Hij is de God van alle mensen, de Heer en Vader van de hele schepping!«

»Niet die van mij! Hij moet me met rust laten! Maar nu, tot ziens, Ben Adl; wij gaan!«

Hij gaf hem een hand en ging. Ook de Pers gaf hem een hand en sprak:

»Tot ziens! Ik verwerp Allah niet helemaal. Ik beweer alleen, dat hij veel te hoog staat, om zich om ons te bekommeren. Tot ziens, en laat je door hem behoeden – als hij het wil!«

Hij volgde de Turk. Deze was al enige stappen het bos ingegaan. Toen draaide hij zich nog een keer om, knikte de molenaar toe en zei:

»Laat het hem dus weten, wat we van hem verlangen! Hij moet een christen sturen. Als hij dat doet, zullen we hem geloven!«

Toen bleef ook de Pers weer staan en voegde er aan toe:

»En Abdahn Effendi heeft in zelf en met zijn eigen mond hem te smeken, jullie van hem te verlossen!«

»En de straf voor jullie godslastering?« vroeg de molenaar met een stem, die trilde.

»Die is er niet!« verklaarde de Turk.

»En als die er toch is?«

»Dan mag die komen,« antwoordde de Pers. »Wij zijn niet bang!«

Toen gingen ze weg. De molenaar bleef nog korte tijd staan. Hij keek in de richting, die ze ingeslagen hadden.

»God heeft het gehoord! God heeft het gehoord!« zei hij, terwijl hij zijn handen in elkaar sloeg. »Dat hij het tot ons heil en zegen omdraait!«

Na deze woorden ging hij weg, naar de molen. We wachtten nog enige tijd, voordat we ons geurende jasmijnschuilplaats verlieten. We keken hem na, tot hij in de molen verdween.

»Sihdi, wat vindt jij hier van?« vroeg Halef.

»Niets. Laten we gaan,« antwoordde ik.

»Waarom?«

»Voor vandaag hebben we genoeg gezien en gehoord. Ondertussen moeten wij ons bezig houden met de beer.«

»Hm!« bromde de Hadschi, die dit helemaal niet naar de zin was.

»We moeten eerst uitzoeken,« vervolgde ik, »of deze beer een rondtrekkende vagebond is, of dat hij zich hier gevestigd heeft, misschien zelfs met vrouw en kinderen. De kinderen zijn nu vier maanden oud; ze zijn dus nog schattig klein - -«

»Maar de beer en berin zijn daardoor des te wilder,« schoot hem plotseling te binnen. »Ja, laten we gaan, om de oude vis- en jachtopziener op te zoeken.«

Abdahn Effendi had ons namelijk op een oude Koerd gewezen, die hij als boswachter had aangesteld, om zowel de vissen als ook het wild te bewaken, zodat niets gestolen kon worden. De weg naar de eenzame hut, waarin deze man woonde, was ons zo precies beschreven, dat we ons niet konden vergissen. Het geluk was ons gunstig gezint. We troffen hem thuis. Uit hetgene, dat we van hem hoorden, liet zich opmaken, dat het zich niet om een eenzame zwerver, maar om een hele, berenfamilie met vaste woonplaats handelde, en omdat deze jachtbelevenis slechts bijzaak is, wil ik hier al vooruit opmerken, dat het mij en mijn Halef lukte, de beide volwassen beren neer te schieten. Het waren prachtexemplaren, zeker vierhonderd kilo zwaar, en er was een hele troep mensen voor nodig, om ze uit het bos naar Abdahns nederzetting te brengen. De beide jongen brachten we levend mee. Door dit bewijs van moed, dat noch de Effendi, noch de vier Agha’s bezaten, werd ons aanzien versterkt. Abdahn gaf ons de opdracht, zoveel mogelijk wild voor hem te schieten. Hij wilde het verzenden en verkopen. Ik ging hier graag op in, omdat dit voor ons een goed voorwendsel was, hier te blijven en ons met de aanwezige geheimen bezig te houden. De volmacht om te jagen gaf ons een goede reden, overal rond te snuffelen, zonder dat het opzien zou baren.

Dit vertel ik alvast van tevoren. Vandaag zagen en spraken we de vis- en jachtopziener voor de eerste keer, hoorden hem uit en lieten hem ons de plaats tonen, waar hij de beren regelmatig gezien had, maar zo snel mogelijk weer voor hen aan de haal was gegaan. Toen wandelden we naar huis, om de volgende morgen met de echte zoektocht te beginnen. Voor vandaag was het te laat. We moesten ons haasten, om nog voor de avond thuis te zijn.

Onderweg was Halef tegen zijn gewoonte in heel zwijgzaam. Wat we over de berenjacht wilden zeggen, dat hadden we besproken. Nu scheen hij aan de molen te denken en aan dat, wat we gezien, gehoord en meegemaakt hadden. Ook ik was nadenkend. Hij hield dat echter niet lang uit; hij moest praten.

»Sihdi«, zei hij, »geloof jij aan toeval?«

»Neen«, antwoordde ik.

»Dan werden we hierheen gebracht?«

»Ja.«

»Jij houdt je dus voor de christen, die moet redden en helpen?«

»Ja.«

Hierop zweeg hij een tijdje, toen vervolgde hij:

»Je weet, dat ik je in de eerste tijd, nadat we ons hadden leren kennen, steeds tot de islam heb willen bekeren. Nu heb jij bijna overwonnen. Ik ben bijna een christen geworden, zonder dat je ook maar een poging, mij te overtuigen, nodig had. Dat is de macht van het geloof, dat alleen daden stelt! Maar vandaag ben je toch te driest. Vandaag is je geloof te groot!«

»Hoezo?«

»Ook ik ben er van overtuigd, dat wij heel snel zullen ontdekken, wat deze beide geheime adjudanten niet hebben kunnen vinden. Als ons dat lukt, dan is de voorwaarde, die de Turk stelde, vervuld. Maar de voorwaarde van de Pers! Abdahn Effendi moet zelf bidden, dat God de mensen van hem verlost! Houd je dat voor mogelijk?«

»Het is elk opzicht onmogelijk, in een geval echter niet, namelijk met betrekking tot mijn geloof. Nog geen week geleden wilden we naar Mossoel. We hadden het niet voor mogelijk gehouden, vandaag hier in Dschan te zijn. En toch zijn we vandaag hier! Met welke reden? Alleen maar, omdat het bij me opkwam, naar Teheran te gaan, hoewel er voor dit besluit geen drijfveer was. Net zo is er ook voor Abdahn Effendi jetzt geen reden, zo’n gebed tegen zichzelf uit te spreken, maar als er hoog boven hem besloten is, dat het moet gebeuren, dan hij daar niet tegenop, maar moet gehoorzamen. Laten we ons hoofd hier niet over breken, maar laten we afwachten!«

»Goed, laten we het afwachten! Maar als jouw optimisme waar blijkt te zijn, dan ben ik helemaal overwonnen en moet ik voor altijd zwijgen!«

Hiermee had hij zijn hart gelucht en was nu weer stil. Toen we thuis aankwamen, zag ik de Turkse Achmed Agha, die van de heuvel afgedaald was, om het avondbrood bij Abdahn Effendi te eten. De vier Agha’s waren namelijk allemaal ongetrouwd en hadden de gewoonte hun maaltijden bij hun dikke vriend te nuttigen. Toen de »Mir Alai« me zag, groette hij me al van ver. Dat was aanleiding voor mij, te blijven staan, en het geweer, dat ik meegenomen had, aan Halef te geven met het verzoek, het met het zijne naar boven, naar onze kamer te brengen. Ik ging de kolonel, die geen kolonel was, het korte stuk, dat ons scheidde, tegemoet. Hij boog uitzonderlijk hoffelijk, gaf me een hand en vroeg:

»Nu al terug? Hoe staat het met de beren?«

»Het zijn er meerdere«, antwoordde ik. »Ik hoop ze spoedig te pakken te krijgen.«

»Het is etenstijd. Eet je mee?«

»Ja.«

»Jouw Hadschi Halef Omar ook?«

»Zeker!«

»Dat verheugt me. Ik ben al snel van hem gaan houden, en hij vam mij. En dat is helemaal geen wonder, want weet je, ik ben een gevoelig mens, en wat ik andere mensen aan de ogen kan afzien, dat doe ik. Ook jouw hart zal mij snel toebehoren. Kom!«

Hij liep naar de huisdeur. Daar klonk vanaf de andere kant een roepende stem. Ik zag de Persische Achmed Agha komen. Hij groette ook al van ver, en ik ging hem de korte afstand, die tussen ons lag, tegemoet. Hij boog diep, gaf me een hand en zei:

»Ik ben heel blij, dat jullie al met etenstijd thuis zijn. Jullie eten toch mee?«

»Ja,« antwoordde ik.

»Sta me dan toe, naast me te komen zitten. Ik ben namelijk heel snel van je gaan houden, want ik ben echt een gevoelig mens, zoals je wel bemerkt zult hebben. Als het me zou lukken, ook jouw meeleven te winnen, dan zou ik heel gelukkig zijn! Kom mee naar binnen!«

Zojuist kwam Halef weer van boven terug. We betraden hetzelfde vertrek, waar we al geweest waren. Daar zat Abdahn Effendi. Hij was al aan het eten. Toen we bij hem gingen zitten, vroeg hij naar het resultaat van ons uitstapje. Ik gaf hem dezelfde informatie, die de »Mir Alai« ook al gehad had.

»Goed zo!« knikte hij vergenoegd, terwijl hij verder kauwde en me met zijn verschoven oogjes aankeek.

»Hebben jullie met Ben Adl, de molenaar, gesproken?«

»Neen,« antwoordde Halef.

»Of met iemand anders van de molen?«

»Neen.«

»Daar ben ik blij om, heel blij! Ik ben namelijk een heel gemoedelijk mens, maar als men mij niet gehoorzaamt, dan sla ik toe en smijt alles eruit. Dat jullie het weten!«

Er was genoeg te eten. Vlees, rijst, andere groenten, ook meelkost. Toen Halef om water vroeg, keken de drie elkaar vragend aan; toen vroeg de dikke:

»Drinken jullie alleen water?«

»Neen, ook al het andere, wat niet giftig is,« lachte Halef.

»Ook wijn?«

»Ja. Waarom zouden we niet?«

»Omdat het voor moslims verboden is?«

»Daar vergis je je! De koran verbiedt alles, wat dronken maakt. Dus mag je alles drinken, tot je merkt, dat er een roes komt; dan stop je.«

»Hamdulillah, jij bent een slimme kerel!« riep de Effendi, en de beide anderen stemden in met deze lof. Men had alleen gewacht, om te horen wat we zouden zeggen; nu men onze opvatting echter kende, werd er onmiddellijk om wijn geroepen, die men in een kruik bracht en uit aarden bekers gedronken werd. Het was die oriëntaalse, dikke, zware soort, die men jarenlang op hars of sparappels laat liggen, om ze houdbaar te maken. Wij beiden waren voorzichtig; we nipten slechts. De anderen dronken deze sterke drank echter als water. Wij werden vanwege onze matigheid uitgelachen. Men sprak over alle mogelijke dranken en hun werking. De allerbeste en allerlekkerste, die ze hadden leren kennen, was een warme drank met veel suiker geweest, niet van wijn, maar van iets anders gemaakt; er zat ook citroen in. Een Engelsman, die met een grote groep bedienden naar Isfahan wilde, had hier overnacht en zijn eigen kok en zijn eigen dranken bij zich gehad. Deze kok had deze drank in de keuken bereidet en de waard en de beide kolonels elk er een glas van gegeven.

»Hebben ze niet gezegd, wat de naam van deze drank is?« vroeg Halef. »Mijn sihdi weet alles. Als hij de naam hoort, kan hij het net zo goed maken, als deze Engelse kok.«

»Werkelijk, werkelijk?« vroeg toen de dikke, en: »Werkelijk, werkelijk?« riepen ook de beide Achmeds, die dit onderwerp net zo welkom leek te zijn als de Effendi.

»Ja, werkelijk!« verzekerde Halef.

Toen stond de Turk van zijn zitplaats op, keek me vol verwachting aan en zei, terwijl hij op elk woord nadruk legde:

»Deze - wonderdrank - heet - - Plunch!«

»Plunch?« vroeg Halef, nadenkend. »Dat ken ik niet. Plunch heb ik noch nooit gedronken. Jij toch ook niet, Effendi?«

»O toch wel!« antwoordde ik. »En ook jij hebt hem wel eens gedronken. Het is alleen niet plunch, maar punch. Wij Duitsers zeggen punch.«

»Ja, punch, punch, punch!« riep de kolonel met het vogelgezicht.

»Punch, punch, punch!« stemde de kolonel met het buldoggengezicht ermee in.

»Punch, punch, punch!« viel de dikke op zijn zaligste toon in. »Punch is juist, punch! Je weet het nog veel beter dan ik! Maar, vertel: kun je dat maken, sihdi?«

»Ja. Maar alleen dan, als ik alles heb, wat er voor nodig is.«

»En wat is er voor nodig?«

»Heb je rum of arak?«

»Allebei!« antwoordde hij heel zachtjes, terwijl hij zijn beide handen in de vorm van een zich stiekem openende dubbele deksel voor zijn mond deed.

»Dan is het goed! De invoerrechten, de belasting en dat soort dingen gaan me niets aan. Dus, wie punch wil maken, moet rum, arak (rijstbrandewijn), suiker, citroenen, uien, knoflook, heet water en - en - - en iets, wat je helaas wel niet zult hebben.«

»Wat ik niet heb? Wat is het?« vroeg hij in hoogste spanning.

»Aloë!« antwoordde ik.

»Aloë? Dat heb ik!« jubelde hij uit.

»Hij heeft het!« riep de ene Achmed.

»Hij heeft het!« schreeuwde de andere Achmed.

»Ja ik heb het!« brulde hijzelf. »Wat ben ik daar blij om! Weet je, sihdi, ik ben een gemoedelijk mens! Ik heb altijd alles, wat andere mensen nodig hebben. Er zou eens een hele grote mand vol hier langs gesmokkeld worden; het werd geconfisqueerd door de overheid. Nu heb ik hem! Je kunt hem krijgen! De hele mand vol, als je het nodig hebt!«

»Hoeveel zit er in de mand?«

»Een halve last voor een muildier.«

»Dat is te veel voor een enkele punch,« lachte ik. »Geef me een stuk, dat zo groot is als een pruim, hierbij acht grote uien, zes tenen knoflook, twaalf citroenen, daarbij een fles rum, een fles arak en de nodige suiker, en je zult een punch krijgen, die in elk geval nog beter is als die van de Engelsman. Maar ik stel als voorwaarde, dat ik hem zelf mag maken, in de keuken, en dat het geen mens toegestaan is, mij daarbij te storen!«

»Dat komt voor elkaar! Dat komt voor elkaar! En niemand zal het wagen, bij je in de buurt te komen!« verzekerde de dikke. »Allah zegene je, Effendi, Allah zegene je! Je bent een door Hem begenadigt man! Ten eerste, omdat je het recept zo precies kent, en ten tweede, omdat je het onderweg niet vergeten bent! Je mag weliswaar niemand laten weten, dat je rum en arak hebt, omdat er namelijk ontzettend hoge invoerrechten op liggen, jou vertrouwen we echter; jou kun je alles zeggen. Ik zal zelf gaan, om deze dingen voor je te halen, meteen, onmiddelijk! Dan breng ik je naar de keuken!«

Hij rende weg, zo snel als zijn lichaamsbouw het hem toestond. Halef maakte een gezicht als een konijntje, wiens hol overstroomt. De aloë, de knoflook en de uien leken hem niet zo lekker; ik bleef echter ernstig en deed net, alsof ik van de gwetensnood, die hij voelde, geen voorstelling had. We aten verder, tot de waard mij na enige tijd naar de keuken haalde. Dat was een grote, aan de andere kant van het huisliggende, slechts door brandende spaneb verlichtte ruimte, waarin meerdere vrouwen, onder commando van een omneindig lange en magere vrouw, bezig waren, voor het lichamelijke welzijn van de gasten te zorgen. De Effendi vertelde me, dat dit zijn echtgenote was, dat hij geen dochters had en dat zijn beide zonen zich in Bagdad en Teheran als kooplieden hadden gevestigd. Hij knipte daarbij met de vingers, om me te kennen te geven, hoe goed het met hun zaken ging. Ik vermoedde, dat hun winstgevende handel in nauwe relatie stond met de smokkel hier. Toen bracht hij me naar een apart staande tafel, waar ik alles op zag staan en liggen, wat ik nodig dacht te hebben.

»Mag ik toekijken, hoe je het doet?« vroeg hij.

»Helaas niet,« antwoordde ik. »Je zou me bij mijn concentratie storen. Bij de bereiding van deze drank moet men bepaalde geheime verzen opzeggen. Als men daar niet op let, dan smaakt hij bitter en dusdanig smerig, dat men hem niet drinken kan.«

Hij ging. Nu gaf ik de vrouw het stukje aloë, om het in een vijzel tot meel te wrijven, de citroenen, om ze te schillen, en de uien en de knoflook, om ze op de rasp klein te maken. Dat had tot gevolg, dat de vrouwspersonen allemaal begonnen te niesen. Ondertussen keek ik of er een vat stond, dat geschikt zou zijn, als kom of terrine gebruikt te worden. Twee oude, behoorlijk grote kruiken leken mij daar het geschikst voor.

Ik spoelde ze in het stromende water uit, dat op heel praktische wijze vanaf de beek door de keuken geleid was en langs mijn tafel stroomde. Toen ik de ingrediënten in verfijnde vorm teruggekregen had en op de oven het water begon te koken, begon ik met het werk. Aloë, uien, knoflook en zoveel van de citroenen, die ik teveeel had, liet ik stiekem in het water vallen; ze verdwenen, zonder dat iemand iets merkte. De rum en arak was precies genoeg voor twee kruiken vol punch, waarvan de geur door de hele keuken hing. Ik wenkte de vrouw naderbij en liet haar proeven. Zolang en mager als ze was, zo verlegen zag ze er uit. Ze had zulke grote ogen en zo’n treurige blik, dat ik me haar lot aantrok, en vriendelijk voor haar was; dat maakte haar zo verlegen, dat ze het niet waagde een woord te spreken. Maar toen ze hem proefde, zei haar gezicht mij, dat ze de drank overheerlijk vond. Ik zei haar, dat de ene kruik voor ons was, de andere echter voor haar en haar dienaressen en beschermelingen onder de arme gasten van de karawanserai. Toen pakte ze snel mijn hand, om deze te kussen, en pakte met stralende ogen haar kruik. Ik droeg de mijne naar de eetkamer, die eigenlijk de woonkamer van de Effendi was en niet door iedereen betreden mocht worden. Men ontving mij met grote spanning. Men proefde. Men klakte met de tongen. Men was verrukt; men dronk! Men was vol lof! Men verzekerde, dat de punch van de Engelsman niet half zo goed geweest was dan de mijne! Ik dronk heel weinig, Halef ook. Des te vlijtiger waren de drie anderen. De inhoud van de kruik was net genoeg, om ze in een stemming te brengen, waarin men niet met ze zou willen ruilen; het was echter te weinig, om ze dronken te maken. We kregen een menigte lofuitingen en liefdesverklaringen te horen, want de beide kolonels, die geen kolonel waren, werden door de punch bijzonder spraakzaam. Toen de ene me zojuist voor de tiende keer verzekerd had, dat hij een echt goed mens was, zo verzekerde de andere me al voor de twaalfde of dertiende keer, dat hij dat helemaal niet van zichzelf hoefde te zeggen, omdat de hele wereld dat al wist. De Effendi werd echter stil. Alleen op de ogenblikken, dat het hem veel te goed smaakte, schloeg hij met de vuist op de tafel en schreeuwde:

»Ik ben een gevoelsmens! Dat jullie het weten! En wie het niet geloofd, die smijt ik naar buiten!«

Toen de kruik leeg was, werd de Persische Achmed overvallen door een slaperigheid, die hij niet kon weerstaan. Na enige tijd volgde de waard. Beide sliepen. De Turkse Achmed lachte ze uit, voelde zich echter ook vermoeid en zei, dat hij naar huis zou gaan, zonder de slapers wakker te maken; dat zou ze alleen maar ergeren. Ik begeleidde hem naar buiten. Daar zei hij:

»Sihdi, ik hou heel veel van je. Wil je iets voor me doen?«

»Graag, als ik het kan,« verzekerde ik hem.

»Ga je morgen weer naar de beren?«

»Ja.«

»Bezoek me dan voor je gaat! Ik moet jullie iets heel belangrijks vertellen, iets, waar jullie heel blij om zullen zijn. Komen jullie?«

»Ja.«

»Dank je wel! Het zal jullie niet berouwen. Het is altijd een verdienstelijke daad, zo’n gevoelig mens, zoals ik ben, te bezoeken, en ik zal jullie daarvoor belonen, koninklijk belonen!«

Hij hief zijn arm bij de laatste verzekering omhoog als bij een eed en ging toen weg, zonder een groet te zeggen. Toen ik weer in het vertrek kwam, werd de Pers net wakker. Hij zag en hoorde, dat zijn kameraad weggegaan was. Toen ging hij ook, zonder de Effendi te wekken. We gingen met hem naar buiten. Buiten zei hij, terwijl hij moeite deed, niet heen- en weer te bewegen.

»Sihdi, ik ben je vriend, je echte, beste vriend! Geloof je dat?«

»Wens je, dat ik daaraan twijfel?« stelde ik voorzichtig de tegenvraag.

»Neen, waarachtig neen! Ik hou van je. Ik hou van jullie beiden. En jullie houden weer van mij, want jullie hebben gezien, dat ik een gevoelig mens ben. Ik zal jullie bewijzen, hoe na jullie mij aan het hart liggen. Daarom verzoek ik jullie, me meteen morgenvroeg te bezoeken, maar ik ben bang, dat ik dan nog slaap. Daarom nodig ik je uit, ’s middags bij me te komen. Willen jullie me dit plezier doen?«

»Met genoegen!«

»Dank je wel! Allah geve jullie een goede grote, dikke, vette slaap! Goede nacht!«

»Goede nacht! Goede nacht!«

Hij ging. Ik merkte, dat Halef iets wilde zeggen, maar ik verhinderde het.

»Pst, stil! De beide adjudanten kijken boven naar buiten. Ik hoorde een luik bewegen. Ze hebben alles gehoord, want de Pers sprak heel luid.«

»Dan houden ze ons vast voor vrienden van deze roversbende. Gaan we weer naar binnen?«

»Neen. We gaan slapen. Kom!«

We liepen naar de achterkant van het huis en bestegen de trap naar het platte dak, om naar onze kamers te gaan. De beide boven ons wonende mannen hoorden ons in elk geval aankomen; ze konden ons niet zien, want de nacht was aardedonker. Zonder eerst onze sesamolielampjes aan te steken, gingen we liggen en sliepen al heel snel. Maar we sliepen nog geen kwartier, of we werden weer gewekt. We maakten licht en zagen nu de lieve diertjes lopen, die zich vanuit alle scheuren en gaten in het hout op ons gestort hadden. Hoe de beide mannen boven ons de aanvallen van deze menigte insecten konden volhouden, dat was onbegrijpelijk voor me.

We sloegen op de vlucht. Buiten op het dak, zover mogelijk van ons logement verwijdert, richtten we ons met behulp van onze eigen dekens zo goed en zo kwaad als mogelijk een slaapplaats in, die ons een langere rust beloofde. Maar ook daar werden we gestoord, zij het niet onaangenaam. We waren namelijk net gaan liggen en lagen nu stil op de sluimer te wachten, toen we een luide stem onder ons hoorden, die zo dichtbij klonk, alsof de spreker zijn mond beneden tegen het dak hield. Hij scheen heel opgewonden te zijn. Men kon hem heel goed horen, zelfs de woorden onderscheiden, het was alleen onmogelijk ze te verstaan. Het kwam tussen Halef en mij vandaan, van een bepaalde plek. We voelden tegelijkertijd. Daar had een gat gezeten, een gat, met ongeveer de doorsnede van een ronde, gewone kachelpijp. Men had het met lappen dichtgestopt en deze lappen toen met de voeten platgestampt.

»Zeg, Effendi, weet je, waar we zijn?« vroeg Halef zachtjes. »Volgens mij liggen we precies boven het vertrek, waar we gegeten hebben!«

Hij had gelijk. In deze kamer stond een kachel, of beter gezegt, hij lag op de platte bodem. Een schoorsteenmantel was er niet, maar links en rechts stonden twee muurtjes, waartussen de rook omhooggeleid werd. Daarboven zat een rond gat door het dak, waarin de winter in elk geval een pijp gestoken werd, om als schoorsteen te dienen. Nu, aan het begin van de zomer, men niet stookte, had men deze eruit gehaald. Het was vanzelfsprekend, dat we ons haastten, de lappen eruit te halen, en wel zo voorzichtig, dat er niets naar beneden in het vertrek viel. Toen dat gebeurd was en ik nu door de opening keek, kon ik bijna het hele vertrek overzien en elk woord heel duidelijk verstaan. Nadat we weggegaan waren, was er een man bij de Effendi gekomen, die hij achter ons aan had gestuurd, om te kijken, of we naar de molen zouden gaan. Hij had steeds vlak achter ons aangelopen en alles afgeluisterd. Nu had hij gewacht, tot we gingen slapen, en stond nu voor de Effendi, om hem rapport uit te brengen. De dikke was heel opgewonden. Hij liep heen en weer, zwaaide met beide armen en sprak op luide, toornige toon. Hij was juist midden in een net begonnen zin: »- - de vrouw en de kinderen zo’n verdorvenheid te leren! Of heb je het misschien verkeerd verstaan?«

»Neen,« verzekerede de man. »De beide vreemdelingen waren onder de bomen gaan liggen; ik ben echter over de beek gesprongen en kon van daar uit de biddenden veel duidelijker zien en horen, dan zij.«

»En heb je werkelijk verstaan, wat je verteld?«

»Ja. Ze bidden het Onze Vader van de christenen. Ze zeiden alledrie: Verlos ons van de boze! Verlos ons van Abdahn Effendi en al zijn vrienden! Even later riep de Pers, die bij ons woont, de molenaar de woorden toe: en Abdahn Effendi had moet zelf en met zijn eigen mond vragen, dat hij jullie van hem verlost! Ook dat heb ik heel duidelijk gehoord.«

»Wie is het, die moet vragen?«

»Dat weet ik niet.«

»En voor de rest heb je niets verstaan?«

»Verder helemaal niets. De Duitser stond met de kleine sjeik, die zo graag praat, in het struikgewas en luisterde. Deze beiden hebben elk woord gehoord, wat gesproken is. Ik kon echter alleen maar verstaan, wat op het laatst zo luid geroepen werd. Later volgde ik onze nieuwe gasten verder door het bos, kwam echter nooit zo dicht bij ze in de buurt, dat ik kon verstaan, wat ze zeiden.«

»Dat is vervelend, heel vervelend! Het zou heel goed zijn, te weten te komen, wat ze hebben afgeluisterd. De Turk komt niet uit Basra en de Pers niet uit Laristan. Ze zijn beide officier. Men verdenkt ons. Ze zijn gekomen, om een onderzoek te doen. Dat hebben de beide 'gevoeligen' onmiddelijk doorgehad. Ze zijn bij ons komen wonen, om ons uit eerste hand te kunnen bespioneren, en ze bezoeken de molenaar heimelijk, om met ze samen te zweren. Ze vermoedden niet, dat je ze al in de gaten houdt, zolang als ze hier zijn. Zodra ze het al te bont maken, steken we ze eenvoudig neer en schieten de Duitser met zijn kleine hansworst als hun moordenaars neer!«

»Dat is niet goed! Dat is te gevaarlijk!« viel de boodschapper hem in de rede. »Ik stel voor, het net zo als eerst te doen: kruit in de slaapkamer met daaraan een lont, die naar buiten naar de perzikboom loopt. Dan vliegen alle vier, de verkapte officieren, de Duitser en de kleine Hadschi tegelijk in de lucht, en de hele wereld denkt, dat er zelf schuld aan hebben, omdat ze met kruit en patronen gespeelt hebben.«

»Ja, dat is beter en sneller«, stemde de dikke in. »Zou jij net als toen het weer op je willen nemen?«

»Voor dezelfde beloning als toen, duizend Yäk quirahn (duizend frank), heel graag!«

»Dat krijg je van me, als het je net zo lukt als met de beide adjudanten, die moesten uitzoeken, door wie toen de twee kapiteins en de twee eerste-luitenants met hun vier soldaten waren vermoord.«

»Dat hebben de beide luitenants toen goed gedaan. Omdat ik toen hun gids was, kreeg ik tweeduizend Yäk quirahn van hen.« En met een gruwelijke lach voegde hij er aan toe. »Ze bloeden nog steeds menig goud- en zilverstuk, omdat de bewijzen van hun schuld nog steeds in mijn poot zitten.«

»In welke poot? Je hebt het steeds over schuldbewijzen in je poot! Dat is toch zeker onzin?«

»Neen, dat is geen onzin, maar waarheid, het gaat je echter niets aan. Het is genoeg, als ik je zeg, dat het me net zo goed zal lukken, als het me toen is gelukt. Ik ben ervan overtuigd dat de duizend Yäk quirahn voor mij zullen zijn. Moet ik de Duitser met zijn kleine sjeik morgen weer in het oog houden?«

»Ja. Ik moet absoluut weten, of het vandaag toeval was, of dat hij echt van plan is de molenaar te bezoeken.«

»Dan moet ik nu gaan slapen, anders is hij morgen al weg, nog voor ik opgestaan ben.«

Hij ging. Toen de deur achter hem dichtviel, hief Abdahn Effendi die gebalde vuist, schudde hem dreigend en zei:

»Ga vandaag nog maar, kerel! Ook jouw tijd komt! Jij speelt voor het laatst met kruit; daarna vlieg je erachteraan!«

Hij liep nog enige keren heen en weer, toen schoof hij de grendel voor de deur en liep naar de haard. Daar lag een borstel. Met deze veegde hij het opgehoopte vuil van de stenen plaat, die op gelijke hoogte met de vloer lag, en tilde deze aan een kant in de hoogte. Daar werd een groot, diep, vierkant gat zichtbaar, waarin hij iets pakte, dat een gevlochten mand bleek te zijn, die er precies inpastte, hij tilde hem omhoog en zette hem op de vloer. Dat gebeurde recht onder mijn ogen. Het was niet mogelijk, het duidelijker te zien, dan ik. Toen de mand er stond, vond ik hem op een commode met vijf bovenelkaarliggende vakken lijken, die echter geen laden had die men eruit kon trekken en er weer in kon duwen. De bodems waren onbeweeglijk en de vakken waren afgesloten met kleine, gevlochten deuren. De Effendi opende er een van, pakte uit het vak een dik handelsboek en ging er mee aan de tafel zitten, waaraan we gegeten hadden. Hij rekende iets na, deed het boek weer dicht, legde het in het vak, sloot deze af, liet de mand weer in het gat zakken en legde de plaat er weer op, die hij opnieuw met as en vuil bedekte. Dit werk was voor hem door zijn zwaarlijvigheid erg moeilijk geworden. Toen hij weer opstond, haalde hij diep adem en sprak halfluid, voor mij echter goed verstaanbaar, in zichzelf:

»Alle geheimen liggen hier begraven, alle! Niemand kan ze vinden! Ze zijn er allemaal te dom voor, te dom!«

Hij blies de olielamp uit en verliet het vertrek. Er bevond zich hier geen slaapplaats; hij sliep dus ergens anders.

Wat een ontzettend belangrijke ontdekking had ik hier gemaakt; Halef had natuurlijk niet mee kunnen luisteren. Ik vertelde hem alles. Hij was helemaal niet verbaast. Dat we zouden worden opgeblazen, interesseerde hem het meest. En zijn grootste ergernis was, dat de Effendi het gewaagd had, hem een kleine hansworst te noemen.

»Hij zal de hansworst leren kennen, en hoe!« dreigde hij. »Heb je gemerkt, dat men de twee kolonels de 'beide gevoeligen' noemt?«

»Ja. Door hun manier van praten!«

»En dat de dikke nu ook al van het Onze Vader weet?«

»Dat vind ik het belangrijkste! Dat is een speling van het toeval! Dat is de inleiding op de vervulling van de tweede voorwaarde! Het zal net zolang in hem werkzaam zijn, tot hij plotseling explodeert. Maar, nu moeten we proberen te slapen! Goede nacht, Halef!«

Dat was eenvoudiger gezegt dan gedaan. Halef had nog een hele hoop vragen, zodat we door de beantwoording hiervan bijna waren vergeten het gat weer dicht te stoppen. Toen dat gebeurd was, kwam de slaap toch eindelijk en ging niet eerder weg, als toen de zon al was opgegaan. We namen een bad in de beek, dronken onze ochtendkoffie, zorgden voor proviand voor die dag, pakten onze geweren en begonnen aan onze dagtaak. De dikke sliep nog. Hij nam aan, dat we op zoektocht waren naar de beren, in werkelijkheid stegen we echter omhoog naar Achmed Agha, de man met het vogelgezicht, hinauf.

De karavaanstraat liep met meerdere bochten naar boven en was aan beide kanten omzoomd door bosjes. Na de eerste bocht bleven we achter deze struiken staan, om achterom te kijken. Werkelijk! Hij had ons bespioneerd! Hij volgde ons! De boodschapper, die ik gisteravond met de Effendi afgeluistert had!

»Wie zou hij zijn?« vroeg Halef.

»Dat zullen we van Achmed Agha horen, die hem langs zal zien gaan,« antwoordde ik.

Hierna gingen we verder, om de spion niet te laten merken, dat hij door ons doorzien was. Het is hier niet interessant, het gebouw van de Turkse grenspost te beschrijven; het is genoeg, te zeggen, dat de commandant al wakker was en ons al van ver zach aankomen. Hij kwam naar buiten, om ons te ontvangen. Nauwlijks was dit gebeurd, of de spion verscheen ook. Ik had aangenomen, dat hij, onverschillig blijvend, langs zou lopen; tot mijn verwondering deed hij dat echter niet, maar toen hij ons zag staan, kwam hij direct op ons af. Achmed Agha zwaaide naar hem en zei:

»Daar komt Omar, mijn Basch Tschausch (sergeant-majoor). Hij is een capabele man. Vind je het goed, dat hij bij ons blijft?«

»Jij bent de baas; jouw wil geschiedt. Hij is dus ook militair?«

»Eigenlijk niet. Hij komt hier uit de buurt. Ik rekutreer mijn manschappen niet bij het leger, maar uit deze omgeving; dat is voordeliger. Kom binnen! Dat het jullie bij mij moge bevallen!«

Hij nam ons niet mee naar het bureau, maar naar zijn privé kabinet, waar hij woonde, rookte en sliep. De sergeant-majoor deed alsof hij buitengewoon onderdanig en overgelukkig was, zich bij ons te mogen aansluiten, en wij behandelden hem zo vriendelijk, alsof we helemaal niets wisten. Zodra we waren gaan zitten, aarzelde Achmed Agha niet, ons te vertellen, wat de reden was voor zijn uitnodiging. Hij hield een lange redevoering over zijn liefde voor ons, over mijn handigheid, punch te maken. Deze punch is het hoogste van alle aardse genot, en hij hoopte, dat ik dat wat ik gisteren voor Abdahn Effendi gedaan had, nu vandaag, ook voor hem zou doen. Hij was echter een heel gevoelig mens en zou me dus zeker heel dankbaar zijn. Hij had overal voor gezorgd, citroenen, uien, knoflook. Arak en rum waren, ondanks de hoge belastingen, altijd aanwezig. Alleen aloë had hij niet. Of het niet misschien voor een keer zonder dit zou gaan? Ik zou de verzen, die ik daarbij moest zingen, aan kunnen passen aan het ontbreken van aloë. Het was vandaag zo’n mooie, zonnige morgen; dan hwet een goed moment zijn voor een kruik of twee punch. Als de punch zonder pottekijkers gemaakt moest worden, dan moest ik dat aan de overkant doen, in het vertrek, waar de Basch Tschausch woonde; die was nu bij ons en niet daar. Daar was ook een oven.

Men kan zich indenken, dat ik graag inging op de wensen van Achmed Agha. Wat een voortreffelijke gelegenheid, naar de »poten« van de sergeant-majoor te zoeken, waarin de schuldbewijzen verstopt zouden zijn!

Toen ik me bereidt verklaard had, werd ik daarheen gebracht. Wat ik nodig had, werd gebracht, net zo veel als gisteren, hoewel er vandaag minder poersonen waren. Met betrekking tot het ontbrekende aloë troostte ik hem, dat de punch hierdoor weliswaar minder gloeiend, maar des te warmer zou worden. Achmed Agha maakte in hoogsteigen persoon vuur; toen gingen ze weg. Ik was alleen en schoof de grendel ervoor, zodat niemand me kon verrassen. Gedurende de tijd, die het water nodig had, om te koken, onderzocht ik alles. Het was vanzelfsprekend, dat de sergeant-majoor niet zijn eigen, maar de poot van een of ander meubelstuk had bedoeld. Er was echter geen ander meubel met poten te zien, dan het hele lage, oriëntaalse bed, dat in de achterste hoek stond. Misschien was een van de vier poten hol! Ik tilde het meubelstuk eerst aan de ene, toen aan de andere kant omhoog, om hem te bekijken. Werkelijk, werkelijk! Van de achterste van de vier poten was beneden aan een dun schijfje afgezaagt en toen weer met kleine, korte houten staafjes vastgezet. Met behulp van mijn mes lukte het mij gemakkelijk, dit schijfje met staafjes te verwijderen. Toen dit gebeurt was, zag ik, dat de Basch Tschausch de poot iets meer dan vingerdik had uitgeboord. In het zo ontstane, buisvormige gat staken papieren, die ik er uit trok. Ze waren in elkaar gerold; ik rolde ze open en las. Het waren twee berichten, de ene in het Turks en de andere in het Persisch geschreven. In de Turkse leverde de Turkse Achmed Agha het bewijs, dat de Persische Achmed Agha toendertijd de Persische kapitein, de Persische eerste-luitenant en de twee soldaten een voor een neergeschoten te hebben, om zelf commandant te worden. En in de Persische leverde de Persische Achmed Agha het bewijs, dat de Turkse Achmed Agha toendertijd de Turkse kapitein, de Turkse eerste-luitenant en hun beide soldaten na elkaar te hebben doodgeschoten, om zelf de hoogste post hier te bekleden. Daarbij lagen enige notities avn de hand van de sergeant-majoor, waarit bleek, dat deze berichten door de beide Achmed Agha’s waren opgemaakt, om elkaar bij gelegenheid te vernietigen, en dat de Basch Tschausch ze van hen gestolen had, om ze af te persen. Ik wist genoeg, rolde de papieren weer in elkaar en stak ze weer in de holle poot. Het houten schijfje, waarvan het staafjes precies in een de kleine gaatjes pastten, werden weer vastgeklopt en het bed op zijn vroegere plek teruggezet.

Na dit succes begon ik met mijn eigenlijke opgave, namelijk aan de punch. De beste mensen hadden een vuur voor me aangestoken, waarop ik een kalf had kunnen braden. Ik wierp de uien, de knoflook en de overbodige citroenen erin, en het duurde maar even, tot ik ze in as had zien veranderen. Toen goot ik arak en rum bij elkaar en verdeelde ze dusdanig over de tweezwei kruiken, dat de punch in de ene mild en zacht, maar in de andere echter tien keer zo sterk was. Toen doofde ik het vuur en droeg de drank naar de smachtend wachtenden. Natuurlijk zette ik de kruiken zo neer, dat de milde soort voor Halef en mij, de sterke echter voor de beide anderen was.

Als ik zou moeten vertellen, wat er tijdens het drinken alles gezegt en gesproken werd, dan zou deze vertelling tot een klucht worden, en dat moet niet. Toch wil ik niet verzwijgen, dat we na een klein uur de Basch Tschausch naar achter op zijn bed moesten dragen, omdat hij niet meer rechtop kon blijven zitten. Ik was blij, dat hij weg was, want nu Achmed Agha zich alleen met ons bevond, kon hij vrijer praten als eerst. Ook hij had al een roes, maar bevond zich nog in het stadium van opscheppen, waarna men in het stadium van de oprechtheid komt. Ik ga voorbij aan alles wat hier niet belangrijk is. We hoorden dat de beide grensposten helemaal hetzelfde gebouwd waren. Namelijk een groot huis voor de kolonel en een klein huis voor de luitenant; hierbij nog de andere benodigde ruimtes. Maar de luitenants waren niet normaal, maar diagonaal verdeelt, zodat de Turkse luitenant aan de overkant op de Persische grenspost en de Persische luitenant aan deze kant op de Turkse woonde, omdat aan de Turkse kant ook Persisch en aan de Persischen kant ook Turks ingeklaart moest worden. Toen hij ons dit uitlegde, was hij al zover met zijn roes gekomen, dat hij de beide Achmeds, de beide Selims, de beide grensposten en het Turkse en het Persische allang niet meer uit elkaar kon houden. Hij haalde alles door elkaar. Na enige tijd kon hij alleen nog maar lallen. Toen ik hem vroeg, waarom de Persische luitenant hier en zijn eigen luitenant daar bij de Pers woonde, keek hij me eerst heel onbegrijpend aan en antwoordde toen:

»Hoe moet ik anders aan de passeerzegels komen?«

Deze woorden begreep ik niet. Terwijl hij ze uitsprak, liet hij zijn rechterarm zakken en maakte met de hand die van voren naar achteren gaande, schroefbeweging, die zoveel betekend als verdwijnen of stelen. Ik vroeg niet verder, want zulke dingen maoet je niet afdwingen, maar moet je over je heen laten komen. Toen hij zo dronken geworden was, dat hij er door overmeesterd werd, was het laatste wat wij van hem hoorden, dat hij een onoverkomelijke afschuw had van de sjieitische lijken van Persen, die hier heel vaak, zelfs met complete karavanen tegelijk, langsgebracht werden, om aan de andere kant in de heilige steden van Irak Arabi begraven te worden. Hij kon deze stank niet verdragen en vluchtte, zodra er zoiets aankwam. Juist, toen hij dat vertelde, kwam er een man binnen, die heel vertrouwd met hem leek om te gaan. Die meldde, dat de Persische luitenant nu niet oplette en dat de drie muildieren dus verder mochten gaan. Hij vroeg om drie zegels.

»Ik kom meteen,« antwoordde de commandant.

De man verwijderde zich, en Achmed Agha wilde van zijn zitplaats opstaan, viel echter, zo vaak hij het probeerde, steeds weer neer. Toen trok hij van onder zijn vest een klein tasje tevoorschijn, gaf het mij en lalde:

»Pak er drie uit en ga naar buiten! Plak ze op!«

»Waarop?« vroeg ik.

»De mui-mui-muildieren o-o-op de sti-ti-tiruriemen. Daar pl-la-lakt de Pe-pe-pers ze altijd o-op!«

Ik opende het tasje. Het bevatte passeerbiljetten.

»Maar dat zijn persische!« zei ik verbaasd. »Je mag alleen Turkse opplakken!«

»Ik do-do-doe, wat ik wil!« snauwde hij me toe. »Jij moet ge-ge-hoorzamen! Weg met jou!«

Ik gehoorzaamde met goede bedoelingen, nam er drie zegels uit, gaf hem het tasje terug en ging naar buiten. Daar wachtte de man met de drie muildieren. Ik plakte elk een passeerzegel op het hoofdstel. De man bedankte en liep met zijn dieren door. Hij dacht, dat ik ingewijd was en dat was ik nu inderdaad. De Turkse Achmed Agha stal van de Persische Selim Agha Persische passeerzegels, om op eigen hand te smokkelen. Door deze zegelsliet de Persische commandant het achterwege, de bagage te doorzoeken, omdat hij aannam dat deze al door zijn luitenant was doorzocht. Toen ik weer binnenkwam, lag de Turk op zijn kussen en snurkte. We gingen weg, zonder te proberen, hem wakker te maken.

Juist toen we uit het huis kwamen, zagen we drie halfnaakte kerels aankomen, die de Persische grens hier gepasseert waren en nu bij het Turkse tolhuis zichzelf en hun bagage moesten laten onderzoeken. Een ieder van hen voerde een abgemat muildier, en elk muildier droeg twee gewoonweg walgelijk stinkende doodskisten, waarin zich de rottende resten van een gestorven Pers bevonden. De sjieiten geloven zoals bekend, dat men rechtstreeks en directt in de hemel komt, als men zich na zijn dood naar Meschhed Ali of Kerbela laat brengen, om daar begraven te worden. De stank was zo groot, dat we onze neuzen dicht moesten houden. Toen zich geen beamte liet zien, liepen de drie mensen langzaam voorbij en lachten zo triomfantelijk naar elkaar, dat het echt opvallend was.

»Sihdi, die sluipen we achterna! Die hebben iets!« zei Halef.

Ik was het er mee eens. We lieten ze achter de eerste bocht in de weg verdwijnen en gingen hen toen achterna. De hoogvlakte was over een grote oppervlakte, zover de vochtigheid van het dal reikte, met struikgewas en bomen begroeit. Dat bood ons goede dekking. De drie muildierdrijvers zagen niet, dat we hen volgden. Er verliep een kwartier en nog een, zonder dat er iets gebeurde. Toen bleven ze echter plotseling staan, keken lang en voorzichtig om zich heen en drongen toen, toen ze dachten onbemerkt te zijn, van de straat af de bosjes in. We volgden ze niet, maar wachtten. Na enige tijd verschenen ze weer op dezelfde plek, om de onderbroken weg voort te zetten. Toen ze in de verte verdwenen waren, liepen we tot aan de betreffende vlek en lieten ons toen door hun spoor, dat heel duidelijk te zien was, in het struikgewas voeren. Al na enkele stappen roken wij, dat ze hun stank hier hadden achtergelaten. Hoe verder we kwamen, des te onaangenamer werd het, tot we een diepe kuil in de bodem bereikten, waar de stinkende inhoud van de doodskisten lag, afgrijselijk rottend, verschrikkelijke pestlucht verspreidend vlees. En het was wild, alleen wild.

»Dus geen echt lijk!« verwonderde Halef zich. »Men vult de doodskisten voor de helft met stinkend vlees en voor de helft met smokkelwaar! Als men langs de grenspost is, dan gooit men het vlees weg en lacht Achmed Agha, de Turk, die niet tegen de stank kan en dus geen doodskist onderzoekt, uit! Wie zou de slimmerik zijn, die dit heeft bedacht?«

»Ik vermoed, dat we dat snel genoeg zullen horen. We weten nu genoeg. We gaan.«

We keerden naar het dal terug, liepen echter niet over de karavaanstraat, omdat we daar door Abdahn Effendi of mensen gezien zouden worden, maar naar een plek in het bos, waar de beek smal genoeg was, om overheen te springen. Toen klommen we aan de andere kant onder de bomen naar de hoge rand omhoog, om nu de Persischen Achmed Agha op te zoeken, want het was ondertussen bijna middag geworden. Toen we de grenspost, die net zo als de Turkse gebouwd was, voor ons zagen liggen, bleef Halef staan en zei:

»Effendi, ik krijg een vermoeden!«

»Zo?« vroeg ik. »Wat dan wel?«

»Dat je ook weer punch moet koken! Wat denk je daar van?«

»Ik denk, dat je dat hoogstwaarschijnlijk juist bedacht hebt.«

»Ja, heel juist! Ik ben er van overtuigd, dat ook de Persische Achmed Agha citroenen, uien en knoflook gebracht heeft!«

»Misschien zelfs ook aloë!« voegde ik er aan toe.

»Wat ga je doen, als men het aan je vraagt?«

»Punch zal ik maken, punch, punch, punch! Deze mensen willen het hebben, en je zult zien, dat vanavond ook de dikke met dezelfde wens zal komen, als hij ondertussen zichzelf al niet geholpen heeft!«

»Allah verhoede het!« riep hij uit. »Hij doet er echt de hoeveelheid in, terwijl jij net deed alsof! Hoe zal dat smaken en hem bekomen?«

»Ik hoop goed, heel goed, namelijk voor ons! Voor een man, die ons in de lucht wil laten springen, kan de punch niet genoeg uien en knoflook bevatten! Voorwaarts!«

We liepen het bos uit en gingen op de achterkant van de grenspost toe. Ondanks dat werden we gezien, want toen we om het hoofdgebouw heengelopen waren en op de ingang afliepen, kwam de commandant naar buiten, om ons bij de deur te ontvangen.

»Wat een vreugde! Wat een geluk!« riep hij uit. »Kom snel naar binnen, snel, snel! Alles ligt al klaar!«

»Wat ligt klaar?« vroeg Halef.

»Alles, alles! De rum, de arak, de aloë en al het andere, wat er bij hoort.«

»Hoe kom je aan de aloë?«

»Van Abdahn Effendi. Ik liet hem zeggen, dat ik het bittere spul nodig had voor het beitsen van het hout. Je weet toch wel, dat men het hier ook voor gebruikt? Kom dus binnen! Ik heb er voor gezorgt, dat niemand ons stoort! We zijn helemaal alleen!«

Hij nam ons mee naar binnen, en wel in de kamer, waar zich de haard bevond. Daar lagen ook de ingrediënten. Hij had zelfs het brandhout al zo neergelegd, dat men er alleen maar een lucifer bij hoefde te houden, om het in de brand te steken.

»Zie je, hoe liefdevol ik alles al voorbereid heb?« zei hij. »Ja, ik ben een gevoelig mens. En daarom zul je de punch voor mij zo goed en zo sterk mogelijk maken! We verlaten je, vanwege de versen, die je moet opzeggen. Als je klaar bent, kom dan naar de tegenoverliggende kamer; daar wachtten we op je!«

Hij nam Halef mee en ik kon mijn geestrijk werk beginnen. Ik wil scènes, die ik al eens beschreven heb, niet nog een keer herhalen; ik wil alleen kort zeggen, dat de man met de buldoggengelaatsuitdrukking door de punch een net zo onvoorzichtige en een gezellige prater zou worden, als de man met het vogelgezicht aan de overkant. Ik hoorde behoorlijk veel. Beide waren creaties van de dikke Effendi, maar staken wat betreft intelligentie met kop en schouders boven hem uit. Beide haatten hem en bedrogen hem. Beide haatten en bedrogen ook elkaar. De Persische Selim Agha lachte over de afschuw, die zijn Turkse kameraad en naamgenoot voor de geur van de lijken had, en de manier van lachen liet vermoeden, dat de genoemde afschuw aan de andre kant een heel bevredigende werking had. Uiteindelijk sliep de commandant van deze kant net zo lallend in, zoals hij van de andere kant in slaap gevallen was. We legden hem comfortabel op zijn kussens en gingen toen weg, zonder ons er nog verder om te bekommeren.

Het was pas twee uur na de middag, maar voor een uitvoerige zoektocht naar de beren al te laat. We besloten dus, naar de zaagmolen te gaan, en probeerden hem van de andere kant te benaderen. We daalden dus niet weer af in het dal, maar bleven op de hoogte, om langs de rand ervan te lopen. Toen we dit deden, ontdekten we, dat er sporen van laarzen en hoeven het struikgewas in gingen. Dat viel ons op. We volgden de sporen en kwamen op een plek, waar het verschrikkelijk stonk. Die onderzochten we.

Hier waren naar onze mening de drie doodskisten gevuld en de drie muildieren beladen. De beide Achmed Agha’s bedreven samen met Abdahn Effendi een grootse, zeer lucratieve smokkelarij. Ze smokkelden echter ook buiten dat stiekem voor zichzelf, de ene met behulp van gestolen passeerzegels, die hij op zijn waren plakte, en de andere, door lijken te na te bootsen. Het hiervoor benodigde wild schoot hij waarschijnlijk stiekem zelf. Het was vandaag niet nodig om de plek te zoeken, waar hij het bewaarde, tot het stonk. We klommen dus weer de hoogte op en wandelden naar de molen.

We staken de bovenloop van de eerste beek over en kwamen een uur later bij de bovenloop van de derde beek aan, waaraan de molen lag. Deze volgden we. Toen we hem bereikten, bevonden we ons schuin tegenover de plek, waar we ons gisteren achter de jasmijn verstopt hadden. De vrouw van de molenaar was met de kinderen in de tuin. Ze snoeide rozen. We zagen ook de molenaar. Hij bond jonge fruitbomen aan palen. We liepen over de weides, recht op ze toe. Ze zagen het en kwamen naar het hek. De molenaar ook. Toen we ze bereikten, groetten we. Ik zei, dat we vreemdelingen waren en dat ik heel veel van rozen hield. Onmiddellijk grepen de kinderen met alle vier de handjes in de mand, om me een heleboel te brengen. Ik vroeg er echter maar twee, voor mij een en voor Halef een. Hierop zocht de vrouw van de molenaar de twee mooiste uit en gaf ze aan ons. Ik nam de mijne aan en zei:

»Weet je al, o vrouw van de molenaar, dat de engelen van het gebed het liefst op de geur van bloemen op- en neerstijgen?«

»Ik hoorde ervan,« antwoordde ze.

»Jij bidt met je kinderen: verlos ons van Abdahn Effendi en al zijn vrienden! In dit gebed stijgen je engelen op naar de hemel. En op de geur van deze rozen keren ze naar je terug, om je te zeggen: jullie gebed is verhoord. Nog slechts enkele dagen, dan zijn jullie verlost.«

En me naar haar man, de molenaar, wendend, vervolgde ik:

»De voorwaarde van de Turkse adjudant is al vervult: God heeft de christen gestuurt! Wacht nu rustig af, op wat er verder gebeurd! Tot ziens! En bedankt voor de geur en de roos!«

Ik ging snel weg. Halef bedankte ook en volgde net zo snel. Hun stemmen klonken achter ons aan. We keken echter niet achterom, maar haastten ons, in het bos te verdwijnen. Hierna zochten we de oude jachtopziener op, die de beren weer gezien had, en zeiden hem, morgen klaar te staan, om ons te begeleiden. Toen gingen we naar huis.

Toen we daar aankwamen was het al donker. De eetkamer was leeg. Men vertelde ons, dat Abdahn Effendi heel ziek was en aan mij vroeg, bij hem te komen. Ik werd naar zijn slaapkamer gebracht. Daar lag hij in een heel eigenaardige toestand. Zijn vrouw wist niet, wat ze met hem aanmoest. Hij had meteen aan het begin van de morgen »punch« gemaakt, hij zelf, met aloë, knoflook en uien. Dat was niet verwonderlijk; dat had ik zelfs verwacht. Maar hij had het ook gedronken, und dat was een prestatie, die ik voor bovenmenselijk hield. Toen was hij als een blok in slaap gevallen. In de namiddag was er beweging in hem gekomen. Hij had zichzelf heen en weer geworpen en allerlei wartaal uitgesproken, in het bijzonder enige hele rare woorden over zichzelf, die ze niet begreep. Ik wilde vragen, welke woorden dat waren; maar hij gaf me het antwoord zelf en ongevraagd. Hij richtte zich half op, staarde in de verte en riep:

»Verlos ons van Abdahn Effendi en al zijn vrienden! Dat moet ik zeggen! Ik wil niet, ik wil niet! Maar ik voel, dat ik moet, ik moet, ik moet!«

Toen viel hij weer om. Hij was buiten bewustzijn. Hij had ons helemaal niet gezien. Was dat alleen de roes? Of werkte ook iets anders hier aan mee?

»Dat zijn de woorden, die ik bedoel,« zei de vrouw.

»En wat heeft hij nog meer gezegt?« informeerde ik.

Dat bracht haar in grote verlegenheid. Ze zweeg. Ze kon niet antwoorden; ze mocht het niet, ze zou alles verraden hebben. Ze wilde de hele nacht hier blijven zitten en geen mens bij hem laten. Ze had me alleen willen vragen, of deze ziekte gevaarlijk en langdurig was. Ik deelde haar mee, dat dat pas morgen te merken zou zijn en ging toen weg, om het avondbrood te eten en dan te gaan slapen. De twee drinkgelagen hadden ons ook vermoeid.

We deden vandaag geen poging, in onze logeer- en wandluiskamer te slapen. We maakten het ons gelijk gemakkelijk op het dak, op dezelfde plek als gisteren. De twee Achmed Agha’s hoefden we niet te verwachten, want er was van beiden een boodschap gekomen, dat ze het vanavond heel druk met het werk bezig zouden zijn. De verkapte adjudanten waren thuis. Er brandde in beide vertrekken licht. De volgende morgen waren ze net zo vroeg als wij wakker, namelijk bij het ochtendgloren. Ze liepen langs ons, toen we onze paarden enige beweging lieten maken. We groetten. Ze deden, alsof ze het niet zagen, alsof we er helemaal niet waren.

Toen braken we op voor de berenjacht. Ik wil alleen zeggen, dat we heel veel geluk hadden. We schoten de beide oude en brachten de beide jongen levend mee. Dat maakte indruk, en Abdahn Effendi gaf ons, zoals al gezegd, de opdracht, voor hem zoveel mogelijk wild te leveren. We gingen er op in, omdat het ons voordeel bracht, maar lieten ons echter niet verleiden, door hem als slagersjongen te worden behandeld. Ook het wild zijn de schepselen van God!

Hij had zich van de nederlaag van gisteren hersteld, in elk geval lichamelijk, geestelijk echter niet. Men kon duidelijk zien, dat er onophoudelijk iets door zijn hoofd spookte, en hij bewoog heel vaak zijn lippen, alsof hij stiekem met zichzelf sprak. Dat hij punch gekookt en gedronken had, daarover sprak hij met geen woord. Ook de beide commandanten, die ook deze avond weer mee aten, zwegen over hun feestmalen en hun zware dronkenschap. Toen ze later naar huis gingen en Halef en ik ook weg wilden, vroeg hij ons, nog enige minuten te wachten; hij wilde ons nog iets vragen. We bleven dus nog.

Allereerst waarschuwde hij ons voor de Turk en de Pers, die boven ons woonden. Die hadden hem gezegt, dat hij voor ons moest oppassen, omdat we zeker niets anders waren dan paardendieven. Zulke paarden en zulke mensen konden alleen maar door diefstal bij elkaar gekomen zijn! Toen vroeg hij speciaal aan mij, die toch een geleerde was, of ik iets van ziektes van de geest afwist. Ik knikte. Toen vervolgde hij:

»Sinds gisteren is het net, of ik waanzinnig word. Er zit een vreemde kerel in me, die me wil dwingen, iets te zeggen, wat de grootste domheid is, die er bestaat.«

»Wat is het, wat je moet zeggen?« vroeg ik.

»Dat zeg ik juist niet! Het is een heel speciaal woord, een heel speciale zin, waar ik van binnen mee geladen ben, zoals een buks met een kogel geladen is. En steeds opnieuw grijpt een hand naar de trekker, om deze zin, deze kogel af te schieten. Dat is een ontzettende kwelling! Ik moet steeds op deze hand letten, dat hij de trekker niet te pakken krijgt! Ken je dat, sihdi? Heb je al eens van zoiets gehoord?«

»Ja; heel vaak zelfs!«

»En is er een middel tegen?«

»Neen!«

»Allah 'l Allah!« riep hij geschrokken uit. »Echt niet?«

»Neen!« antwoordde ik onverbiddelijk.

»Ik moet het dus zeggen?«

»Zeker! Anders kan ik je niet helpen!«

»Maar ik wil het niet!«

»Je moet! Je wordt gedwongen!«

»Het is schadelijk voor me!«

»Dat is niet waar! Het is alleen schadelijk voor je, als je het binnenhoudt! Het moet eruit! Als je het niet tegen mensen wil zeggen, omdat het schadelijk voor je is, kniel dan neer en zeg het tegen God! Je moet het zeggen! De hand, die naar de trekker grijpt, is de hand van je geweten. Dit geweten wil je redden! Je moet je uitspreken, je moet bidden! Je moet een ander, nieuw leven beginnen. Als je dat niet doet, word je of gek, of je gaat dood!«

Toen stond hij van zijn zitplaats op, richtte zich trots in de hoogte en zei:

»Uitspreken? Bidden? Een nieuw leven? Volgens mij word ik niet waanzinnig, maar ben jij gek! Houd je me voor een misdadiger, die zich moet beteren?«

»Waar ik je voor houd, maak niet uit. Je hebt me naar geestesziektes gevraagd, en ik geef je opheldering. Daarmee bewijs ik je een dienst, waarvoor je me dankbaar moet zijn, verder niets. Wat je geweten met je te bespreken heeft, kan ik niet weten. En of je dat, wat hij tegen je zegt, de mensen opbiecht of God, dat is voor mij hetzelfde. Maar ik ken dat en weet, dat er geen ontkomen aan is. Al is het geweten nog zo zeer door arak, rum, suiker en heet water verdooft en slaapt het nog zo vast in deze roes, de aloë, de knoflook en de uien, die de mens zich zo dwaas op zijn leven laat inwerken, ze werken toch! Een enkel woord, dat je ter ore komt, zakt in de diepte van je ziel, wekt je geweten uit de slaap en het laat je niet eerder met rust, tot je beslist hebt, of je er naar wil luisteren of niet. Zo is het ook met jou. Je moet een beslissing nemen! Goede nacht!«

We gingen en lieten hem staan, stomverbaasd en rechtop, zoals hij daar stond. Vanzelfsprekend werd, toen we op het platte dak aankwamen, het schoorsteengat meteen geopend. Toen ik naar beneden keek in de kamer, ging juist de deur open en de Basch Tschausch trad binnen. Dit mens scheen dus het bevel te hebben gehad, elke avond te wachten tot we waren gegaan, om dan verslag uit te brengen. Hij had ontdekt, dat we gisteren bij de molen waren geweest en met Ben Adl gesproken hadden. Dat vertelde hij.

»Daar komen dus de twee rozen vandaan, die ze boven in het water hebben staan!« zei de Effendi. »Ze gaan met de molenaar om. Ze gaan vertrouwelijk met hem om. Ze krijgen zelfs rozen van ze! Van nu af aan zal ik er voor zorgen, dat steeds een van de beide luitenants bij hen is, zodat ze niet verder kunnen spioneren. Waren ze misschien ook al in een van de grensposten?«

»Ja; zelfs in allebei«, antwoordde de sergeant-majoor.

»Wanneer?«

»Gisteren.«

»En dat hoor ik nu pas? Pas op! Als ik er mee stop, een gevoelsmens te zijn, dan sla ik jullie allemaal dood en dan smijt ik jullie er ook nog eens uit! Pas op, dat ze niet van de smokkelkelders horen, die we toen stiekem met regeringsgeld in de grensposten gebouwd hebben!«

»En dat men via de bron naar ze toe klimt!« voegde de Basch Tschausch lachend toe. »Dat was de slimste streek, die we toen uitgedacht habben! De regeringen hebben de kelders, waarin we onze smokkelwaar verbergen, zelf gebouwd en ook zelf betaald! Zij zorgen zelf dus, zonder dat ze een vermoeden hebben, voor ons onderkomen en dat we nooit kunen worden ontdekt!«

»Ja, nog nooit ontdekt! Dat is juist!« stemde de dikke in. »Men mag hier bij mij zoeken, zo veel als men wil, er is niets te vinden. En als het onmogelijke zou gebeuren, dat de kelders ontdekt zouden worden, dan vind men daar helemaal niets, waardoor bewezen zou kunnen worden, dat jij of ik tot de smokkelaars behoren. In beide gevallen zijn we veilig. En als ook de vier Agha’s betrapt zouden worden, dan maakt me dat niets uit, ja, ik zou het zelfs fijn vinden, want ze bedriegen mij ook, ook al heb ik nog niet kunnen ontdekken hoe!«

Wat nog verder besproken werd, had betrekking op andere dingen, waar ik niet in geïnteresseerd was; ik maakte het gat weer dicht en we gingen slapen. Als men ons van nu af aan nog strenger wilde laten bewaken dan eerst, was dat helemaal niet erg; we hoefden geen onderzoek meer te doen; we wisten meer dan genoeg!

We waren op maandag gekomen. Het was nu woensdag. De volgende morgen voegde zich, toen we op jacht gingen, de Turkse luitenant zich al bij ons. Hij deed net alsof dit toevallig was, en wij namen ons in acht, hem te laten merken, dat we beter wisten. Hij bleef de hele dag bij ons. Op vrijdag nam de Persische Selim Agha zijn plaats in. Het was weerzinwekkend, hoe kwaad deze mensen het bedoelden en hoe vriendelijk ze toch deden, zij alle vijf!

Men weet, dat vrijdag de wekelijkse feestdag van de mohammedanen is. Abdahn Effendi noemde zich imam, maar was hooguit een voorlezer. Tot zijn gebied behoorden alle bewoners van de kleine, armelijke hutten, die hier en daar verstrooit, in de wijde omgeving lagen. Een gebedshuis lag midden in dit gebied, eenzaam op een kale heuvel. De dikke nodigde ons uit, met hem mee te gaan en de godsdienstoefening bij te wonen. We deden het. Het was echter geen godsdienstoefening, maar een godsdienstschennis. Hierna was er een openbare rechtszitting, die elke vrijdag hier gehouden werd. Hij was de dorpsburgemeester en rechter, hij noemde het kadi. Ook dat was niets anders dan misleiding. Ik had de indruk, dat al de hier verzamelde mensen smokkelaar waren, die onder de dekmantel van de religie en de rechtspraak hun verwerpelijke zaken regelden. Toen we daarna terugkeerden, hoorden we, dat ondertussen de donderslag bij heldere hemel, waarover we bij de molen gehoord hadden, op tijd gekomen was. Vandaag, op de vierde dag, waren bij de beide grensposten twee boodschappers aangekomen, die de komst van een Persische en Turkse adjudant gemeld hadden en toen weer weggegaan waren. Het enige, wat ze er nog bij hadden verteld, was, dat er een onderzoek naar de smokkelpraktijken zou worden gestart.

Dat deze donderslag raak geweest was, konden we de »twee gevoeligen« aanzien, toen ze voor het middageten kwamen. Ze raakten het eten bijna niet aan en dronken ook alleen water. Aan het einde van de maaltijd zei de Turkse Achmed Agha tegen mij:

»Sihdi, Ik geloof, dat je mij voor een Mir Alai (kolonel) houdt; ik maak je er echter op opmerkzaam, dat ik slechts een Kaimakam (overste) ben.«

Toen viel de Persische Achmed Agha meteen bij:

»Dezelfde vergissing geld ook voor mij. Door wat je zegt, vermoed ik, dat je denkt, dat ik Särtix (kolonel) ben; ik ben echter slechts Särhäng (overste).«

En bij het avondeten van dezelfde dag veranderden deze rangen zich al op zo’n manier, dat de Turk de vertrouwelijke vraag aan me stelde:

»Sihdi, ik heb je vanmiddag gezegt, dat ik Bimbaschi (majoor) ben. Denk niet dat ik een Kaimakam ben!«

En de Pers sprak:

»Ik moet je helpen herinneren, dat ik Yawär (majoor) ben, en geen Särhäng, zoals je schijnt te denken.«

Na het avondeten maakten de twee commandanten geen aanstalten naar huis te gaan. Ogenschijnlijk hadden ze het voornemen, te blijven, tot wij weggegaan waren. Daarom gingen we weg, haastten ons echter, bij ons gat te komen. Terwijl ik daar luisterde, hield Halef de wacht, om te voorkomen, dat de beide adjudanten me zouden verrassen. Ze verlieten hun vertrekken ’s avonds echter maar voor korte tijd.

Nu we er niet meer bij waren, ging het er onder ons heel levendig toe, maar er werd niets verraden. Elk van hen hield de ander voor een bedrieger; daarom liet niemand iets los. Tijdens het gesprek kwam men op de gedachte, dat de beide adjudanten niet meer onderweg waren, maar hier al zouden kunnen zijn, incognito, om gemakkelijker onderzoek te kunnen doen. Men dacht dat ik de Turkse adjudant was en Halef mijn schrijver; de Persische adjudant woonde hier echter al twee weken, ook met een schrijver. Beide paren in de vier vertrekken op het platte dak. Wat makkelijk, om ons in de lucht te laten springen! De dikke had vooral deze opvatting. De Achmeds twijfelden echter. Ze eisden, dat er beslist nog enige dagen moest worden gewacht. Als er dan niemand meer zou komen, dan mocht het kruit spreken, eerder niet.

Toen we de volgende morgen voor de koffie naar beneden kwamen, zat de Turkse Selim Agha er al, om te vragen, of hij ons weer mocht begeleiden. We stonden het toe, en wel met het grootste genoegen. Toen vervolgde hij:

»Effendi, je hebt me steeds Mulasim (luitenant) genoemt; ik moet je er aan herinneren, dat ik slechts Tschausch (sergeant) ben. Ook mijn kameraad, de Persische Selim Agha, is geen Naib (luitenant), maar slechts Bingsadeh (sergeant).«

Ik vroeg, waar hij zijn paard had; wij zouden vandaag niet lopen, maar rijden. Toen hij daarmee geconfronteerd werd, verklaarde hij, dat hij noch een paard had, noch als een cavalerist kon rijden. Voordat hij over deze geheel onvoorziene omstandigheid bij Abdahn Effendi om raad kon vragen, waren wij al weg. Zo klein als mijn Hadschi Halef Omar was, zo groot was het plezier, dat hem dat gaf.

We reden vandaag, op zaterdag, zonder een vast plan en een bepaald doel; van binnen echter voelden zowel Halef als ik, dat we naar de molen gedreven werden. We kwamen daar aan, nadat we tot in de late namiddag door de wijde omgeving gezworven hadden. Op de geschilde stammen voor het huis, die gezaagd moesten worden, zaten de molenaar, zijn vrouw en de beide adjudanten. Zij hadden ons nog eerder gezien dan wij hen. We reden er heen en stegen van onze paarden. Toen stonden de beide adjudanten op en namen afscheid, om te vertrekken. Ze keken ons helemaal niet aan. Dat ergerde de kleine Halef. Het was onmogelijk voor hem, te zwijgen. Onmiddellijk ging hij in de weg staan, recht voor ze en zei:

»Jullie schijnen blind te zijn; daarom moet je in elk geval luisteren! Wie smokkelaars wil vangen en Abdahn Effendi bij de neus wil nemen, die moet het slimmer aanpakken dan jullie. Hij laat al meer dan twee weken lang al jullie gangen naar de molen bespieden en heeft allang een vermoeden, wie jullie zijn!«

De beiden keken hem ook nu nog niet aan.

»Wat wilde die dreumes?« vroeg de Pers op een verachtelijke toon.

»Abdahn Effendi zal het wel weten! Wij zijn geen paardendieven! We zijn ’s avonds niet dronken! En we geloven niet aan engelen!« liet de Turk zich op dezelfde toon horen.

Halef wilde op de »dreumes« antwoorden; maar ik maakte een streng afwijzend gebaar. Toen maakte hij plaats voor ze. Ze gingen. Het molenaarsechtpaar bevond zich in grote verlegenheid.

»Laat jullie je er niet door in verwarring brengen!« verzocht ik ze. »Jullie hebben met deze mannen over ons gesproken en gehoord, dat ze ons voor paardendieven houden. Hoe verstandig dat van ze is, zul je nog zien.«

Wij pakten onze Turkse en Persische passen uit onze zakken en gaven deze aan hen.

»Dat is helemaal niet nodig!« riep de vrouw van de molenaar. »We geloven jullie!«

»Je man moet ze lezen«, antwoordde ik. »Het is mijn wens!«

Hij deed het. Toen hij ze gelezen had, boog hij diep voor ons en zei:

»Ja, het was niet nodig; maar ik kan nu in elk geval deze beide ongelovigen bewijzen, dat we gelijk hadden, dat we met geestdrift over jullie spraken. Jullie schijnen veel meer te weten, dan wij zelf. Wij zullen het niet wagen, jullie met vragen lastig te vallen. Ons huis is ook jullie huis. Treedt binnen, als jullie willen!«

»Wir bleiben hier buiten. Laat jullie kinderen komen en een slok melk voor ons meenemen. Vandaag hebben we jullie niets te zeggen. Jullie officiële adviseurs zijn wij niet, dat zijn de beide adjudanten. Wij komen allen voor jullie op, als zij onbruikbaar blijken te zijn.«

Zoals ik het gezegt had, gebeurde het ook. Wij dronken melk. Halef zette de beide kinderen op onze paarden, die door de ouders zeer bewonderd werden, en hij ravotte wat met ze. Ondertussen sprak ik met deze man en deze vrouw, die weliswaar midden dertig waren, maar toch al zoveel levensernst en levenservaring bezaten, dat ik ze mijn vertrouwen waard vond. Ik vroeg nergens naar. Dit bezoek had niet het doel, ze uit te horen, maar slechts, om ze te leren kennen, om voor het geval dat, te weten, in hoeverre men voor ze kon opkomen of niet. Toch hoorde ik iets, wat belangrijk voor me was. Hiertoe behoorde voor alles het nieuwtje, dat de vrouw van Abdahn Effendi stiekem hier was geweest, om te vragen, of ze in de bescherming van de molenaar mocht vluchten. Ze kon het onmogelijk meer uithouden als slavin van haar man en zijn bekenden. Ze was steeds een geheime vriendin van het molenaars echtpaar geweest en daarom hadden deze haar de gevraagde bescherming toegezegt. Waar men haar dacht onder te brengen, hier in de molen of ergens anders, daarnaar vroeg ik niet. Maar ik verraadde ook niet, hoe we wisten, wat moeder en kind gebeden hadden. Ik kan zeggen, dat we oprecht van elkaar begonnen te houden.

Toen we dan ’s avonds thuis kwamen, verzorgden we eerst onze paarden en gingen hierna aan het avondeten. Daar zaten alle vier de Agha’s met de Effendi bij elkaar, die natuurlijk al at, voordat de anderen waren begonnen.

Het was werkelijk een ontwikkelde, onmiskenbare vraatzucht, waarvoor ik hem de hele week al gewaarschuwd had, en nu ook weer waarschuwde. Deze dikke, vette man, die regelmatig nauwelijks kon ademhalen, bezat alle tekenen van de gevaarlijkste beroertes in zo’n hoge mate, dat je er bang van zou worden, als hij zich een keer zou opwinden. Dan kleurde zijn gezicht blauw; hij trilde over zijn hele lichaam, en alles wees erop, dat hij zou stikken, en toch deed hij juist dat alles, wat nodig was, om de kans op een beroerte te verhogen. Zijn eet- en vraatzucht was gewoon weerzinwekkend, en helaas mocht datgene, wat ik er tegenin had te brengen, niet al te duidelijk zijn, want dan had hij zich beledigt gevoeld. Ik kon slechts in het algemeen spreken, en hij stond te ver van de realiteit af, het op zichzelf te betrekken.

Onze komst werd begroet met een gejubel, dat te luid was, om oprecht en eerlijk te kunnen zijn. Dat waren louter »gevoelsmensen«, louter »gevoelige mensen«, louter »vrienden«! Vooral de laatste woorden gebruikte men op zo’n manier, dat het niet alleen belachelijk, maar gewoonweg beledigend was. We aanvaarden dit rustig en deden, alsof we het geloofden.

Abdahn Effendi was heel verstrooid. Hij deed weliswaar moeite, dit niet te laten merken, maar tevergeefs. Men kon duidelijk zien, hoe hij van tijd tot tijd zich gewoon moest vermannen. Iets drukte zwaar, heel zwaar op hem, en zijn ogen keerden steeds en onwillekeurig terug naar mij met een uitdrukking, alsof hij bij mij hulp wilde zoeken, maar het toch niet mocht. Het was net alsof hij zich niet kon bevatten. Hij bleef na het eten niet zitten. Het dreef hem naar buiten. We hoorden zijn toornige, scheldende stem dan hier, dan daar. Hij bracht alles in rep en roer. Toen ging hij slapen. Toen bleven ook de anderen niet; ze gingen weg. Wij ook.

De volgende dag was het zondag. Wij bleven ’s ochtends thuis. Wij zagen, hoezeer wij de verkapte adjudanten stoorden. Nu de lang verwachtte boodschap uit Teheran en Bagdad gekomen was, wilden ze alles, wat nog gebeurde, van het dak af stiekem in de gaten houden, en daar stonden wij ze overal in de weg. Ze haatten ons. Enige tijd voor de middag zagen we, dat Abdahn Effendi heen en weer liep, overal ijverig vragend en zoekend. Zijn vrouw was weg, was nergens te zien, was verdwenen. Hij had gisteravond ruzie met haar gehad, had haar zelfs geslagen. Vanochtend vroeg had hij gelijk weer ruzie met haar gehad. Toen was ze weggegaan, onbemerkt, stil, zonder het hem eerst te zeggen, zonder hem er eerst mee te dreigen. Dat bracht hem uit zijn evenwicht. Hij had niet geweten, dat deze woordeloze, slaafs gehoorzamende, nooit klagende vrouw eigenlijk zijn enige geestelijke steun geweest was, en nu, nu hij haar vergeefs zocht, stortte zijn innerlijk langzaam maar zeker in. Toen wij voor het middageten naar beneden kwamen, zat hij aan de lege tafel, het blauwachtige gezicht op beide vuisten gesteund.

»We eten over twee uur. Er moet eerst gekookt worden,« zei hij. »Mijn vrouw is weg.«

Wij zeiden niets. Toen stond hij langzaam op, kwam net zo langzaam op ons af, bleef voor ons staan, staarde ons met een blik als van een waanzinnige aan en jammerde:

»Nu moet ik het toch zeggen!«

Toen vermande hij zich echter. Het was, alsof hij weer bijkwam uit bewusteloosheid, alsof hij ons tot nu toe nog niet gezien had. Hij keek ons eerst verrast aan, fronsde zijn voorhoofd en vroeg:

»Hebben jullie het al gehoord? Ze is weg!«

»Wie?« vroeg ik.

»Mijn vrouw, dat - - wijf! Ze is stiekem christin. Ze heeft gedurende de laatste nachten aan mijn bed gezeten, van ’s avonds laat tot ’s ochtends vroeg, en op het woord en het schot gewacht. Ze bad. Ik zei het niet. Toen is ze waanzinnig geworden en gegaan. Ik weet, dat ze niet terugkomt. We eten over twee uur. De dienstmeiden zullen koken.«

We gingen. Toen de twee uur voorbij waren, stond de tafel gedekt. Hij at als een waanzinnige, zo onaangenaam en zo veel. Toen hij niet meer kon, sprong hij, zonder een woord te zeggen, op van zijn plaats en rende naar buiten. Waarheen, dat wist niemand. Geen mens kreeg hem deze avond weer te zien.

’s Maandags leek alles weer in orde te zijn. Toen we voor de ochtendkoffie beneden kwamen, zat de dikke al op zijn plaats en at. ’s Middags deed hij hetzelfde, ’s avonds ook. Niets scheen zijn eetlust bedorven te hebben. Hij onderhield zich ook met ons, maar niet zo als vroeger. Men voelde, dat de boog gespannen was, het geweer geladen. Hij ging al eerder als ons slapen. Maar dat hij kon onmogelijk slapen, en de volgende morgen zag hij er ook werkelijk ellendig en niet uitgeslapen uit, als iemand, die de hele nacht tussen waken en slechte dromen heeft liggen woelen.

Rond de middag was er veel lawaai. Er kwamen Turkse soldaten, twintig man, onder bevel van een luitenant en een sergeant. Ze betrokken hun kwartier in de Turkse karawanserai. En tegen de avond herhaalde het lawaai zich. Er kwamen Persische soldaten, twintig man, ook onder bevel van een luitenant en een sergeant. Die betrokken hun kwartier in de Persische karawanserai. Geen van de beide luitenants melde zich en zijn troep aan bij de commandant van de betreffende grenspost. En geen van de beide luitenants betrad het huis van Abdahn Effendi. Dat liet niets goeds vermoeden.Ze verbleven bij hun manschappen in de serai.

Wat mij en Halef betreft, wij maakten in de namiddag een uitstapje, waarbij de Persische Selim Agha ons begeleidde. Onderweg nam hij de gelegenheid waar, mij te vragen:

»Sihdi, heeft mijn Turkse kameraad je over de dwaling verteld, waarover je je over ons bevindt?«

»Ja,« antwoordde ik.

»Wat zei hij?«

»Dat hij geen luitenant, maar sergeant is.«

»Dat moet je verkeerd begrepen hebben. Hij is geen Tschausch (sergeant) en ik ben geen Bing Sadeh (sergeant), maar hij is On Baschi (korporaal) en ik ben Deh-Baschi (korporaal). Ik verzoek je, dat te onthouden!«

En toen we aan het avondeten verschenen, zaten de beide Achmed Agha’s al klaar. De Turk vroeg:

»Weet je nog, dat ik geen Bimbaschi (majoor), maar slechts Jus Baschi (kapitein) ben?«

»En ik geenYawär (majoor), maar Sultan (kapitein)?« voegde de Pers er aan toe.

Ik knikte slechts en maakte een afwijzend gebaar. Halef bezat echter deze zelfbeheersing niet. Hij moest luid lachen. Het klonk ook echt belachelijk, te horen, hoe deze namaakrangen steeds dieper omlaag gingen. Dit andersom bevorderen bereikte de volgende morgen de laagste rang, zijn oorspronkelijke stand dus. Toen kwamen de vier Agha’s voor koffie bijeen, om elkaar en de Effendi te vertellen, dat de soldaten gezegt hadden, dat ze zich vandaagf nog rustig hielden, maar dat het onderzoek morgen zou beginnen. De adjudanten waren allang hier! Hierop heerste aanvankelijk een algemeen stilzwijgen. De dikke keek me om te beginnen aan, alsof hij me van hat wilde verslinden, want hij hield me voor een Turkse adjudant. De Turkse Achmed Agha sprak echter:

»Sihdi, je zult je herinneren, wat gisteravond open en eerlijk tegen je gezegt heb, namelijk, dat ik geen Jus Baschi (kapitein), maar Mülasim (luitenant) ben!«

»En ik geen Sultan (kapitein), maar Naib (luitenant)!« bekende de Pers.

Deze gelegenheid nam de Turkse Selim Agha onmiddellijk waar, door me te vragen:

»Weet je nog, dat ik geen On Baschi (korporaal), maar Nefer (soldaat) ben?«

»En ik niet Deh-Baschi (korporaal), maar Särbahs (soldaat)?« volgde de Perzische Selim Agha zijn voorbeeld.

Toen moest Halef weer luid lachen en riep:

»Hoor je, Sihdi, dat ze moeten, hoewel ze het niet willen. Elke leugen wil toch met alle geweld naar de waarheid terug! Het kan geen ogenblik langer bestaan, dan Allah wil!«

Toen waren de vier gedegradeerden muisstil; de stem van Abdahn Effendi klonk echter scherp:

»Sihdi, ik heb een vraag. De Pers en de Turk, die boven jullie wonen, beweren, dat ongedierte zich bij hen genesteld heeft. Ze kunnen niet slapen. Ik zal vandaag boven laten schoonmaken en schonere meubels laten neerzetten, ook bij jullie. Vinden jullie dat goed?«

»Heel goed,« antwoordde ik. »Ik ben er zelfs van overtuigd, dat je nog veel groter en veel gevaarlijker ongedierte zult vernietigen, dan je nu denkt. Ik zal je hier vanavond aan herinneren. Tot ziens voor nu! Zodra onze kamers klaar zijn, komen we terug!«

We gingen en haasten ons naar het platte dak naar ons gat. Daar zag en hoorde ik alles, zonder zelf gezien te worden, want de beide adjudanten waren al weg, en van beneden af kon men niet merken dat we plat op ons buik lagen en luisterden. Er was besloten, dat we vandaag in de lucht zouden vliegen. Ze waren het er allemaal mee eens, alle zes! Het moest na het avondeten gebeuren, en het was weer de Basch Tschausch, die naar de perzikboom moest sluipen en de lont moest aansteken. Er was geen spoor van medelijden. In tegendeel, men verheugde zich erover. Men lachte nu al over de ontzetting, waarmmee de gisteren aangekomen soldaten zich zouden haasten, weer te verdwijnen. Abdahn Effendi sloot de vergadering met de woorden:

»Men heeft gezegt, dat men vaandaag met het onderzoek zou beginnen. Laat ze maar beginnen. Het oordeel is al uitgesproken en zal vandaag ook worden uitgevoerd! Jullie weten, dat ik een gevoelsmens ben, maar als het alles of niets wordt, dan verweer ik me tot het uiterste. Met deze vier kerels is het afgelopen! En als deze soldaten hem niet willen smeren, dan zullen we ze met ons leger van smokkelaars helpen!«

Langer luisteren, was onnodig geweest. We gingen, en wel rechtstreeks naar de molen, omdat ik het als zeker aannam, dat de beide adjudanten daar te vinden zouden zijn. Dit vermoeden bleek juist te zijn; ze waren daar, maar de molen was rondom door soldaten omsingelt, die ons niet wilden laten passeren. Ik maakte kort proces, deed me voor als meerdere en schoof de dubbele post, die ons wilde tegenhouden, eenvoudig aan de kant. Het molenaarsechtpaar was blij, toen ze ons zagen. De adjudanten reageerden gereserveert. Ze hadden van onze passen gehoord en bevonden zich nu in een verlegenheid, die ze alleen onder het masker van terughoudendheid konden verbergen. Halef wilde met gelijke munt terugbetalen en net doen, alsof hij ze niet zag; ik zei echter tegen hem, dat dit niet edel was, en omdat hij, zoals bekend, altijd zijn uiterste best deed voor een edel mens te worden gehouden, dus deed hij graag afstand van deze wraak en was al snel in een diepgaand gesprek met hgen verwikkeld.

Dezelfde soldaten, die de molen omsingeld hadden, hadden de beide vaders van het molenaarsechtpaar meegebracht, de voormalige grenspostencommandanten, die als gevangen geketend waren weggevoerd en toen waren veroordeelt. Vandaag waren ze nog gevangen, maar als de adjudanten het wenstten, mochten ze onmiddellijk worden vrijgelaten, zodra er een teken van onschuld te vinden was. De belastingen hadden de laatste jaren niets meer opgebracht en men was opmerkzaam geworden op het onvoorzichtige pralen van de beide zonen van de dikke Effendi. Men verdacht ze ervan, dat deze geldbron van de staat op een tot dusver schandalige manier in de privé-zakken werd afgetapt. De adjudanten werden erop afgestuurt, om hier in het geheim onderzoek te doen. Ze konden niets ontdekken. Ze vroegen om militairen en om toezending van de afgezette vroegere commandanten, omdat deze de verhoudingen kenden en de listen van hun voormalige aanklagers en tegenstanders wel zouden doorzien. Nu waren ze gisteren aangekomen. We kregen ze te zien, zij en hun beide vrouwen, die bij hun kinderen hier op de molen woonden, maar die wij echter nog niet gezien hadden.

Deze lieve, goede, oude onschuldige mensen! Men kon aan de beide vrouwen zien, dat ze veel verdriet hadden gehad en naar hun mannen verlangt hadden! En deze mannen droegen nu nog steeds de handboeien, die ze verhinderden te vluchten. Ik zei gelijk tijdens de eerste vijf minuten, dat ik met hen praatte, dat ze deze kettingen morgen niet meer zouden dragen. Toen vielen de beide adjudanten me onmiddellijk in de rede, door me te sommeren, me niet met hun zaken te bemoeien; ze hadden nog niets ontdekt, en het zou nog weken kunnen duren, voordat men iets zou ontdekken.

»Dan zijn jullie allang opgeblazen!« antwoordde ik.

»Opgeblazen?« vroeg de Pers verwondert. »Hoezo?«

»Waar slapen jullie vannacht?« stelde ik een tegenvraag.

»Natuurlijk daar, waar we steeds geslapen hebben, op onze beide kamers!«

»En jullie weten, dat er al eens twee adjudanten zijn geweest, om een onderzoek in te stellen?«

»Wij weten het. Ze vonden net zo veel als wij, namelijk niets. En ze gingen heel onvoorzichtig met hun kruit en patronen om. Het waren zware rokers; ze staken vaak vuur aan; ze vlogen in de lucht.«

»Zo? Ik weet iets anders. Er is met hen precies hetzelfde gebeurd, wat vandaag met jullie en ons zal gebeuren. Men denkt dat jullie beiden de Persische adjudant en zijn schrijver zijn. Weten jullie, wat er vandaag met onze kamers gebeurd?«

»Ze worden schoongemaakt.«

»Dat komt niet bij me op! Men zet er alleen andere meubels in, waarvan het niet erg is, als ze in de lucht vliegen. Men verstopt kruit of een andere springstof in de kamers. Men legt een lont aan, die van het dak naar de perzikboom loopt, die bij de hoek van het huis staat. Deze lont zal na het avondeten door de Basch Tschausch van de Turkse commandant aangestoken worden. We vliegen in de lucht, en dan zullen ze weer kunnen zeggen, dat de adjudanten te dom zijn geweest, om iets te ontdekken, en dat ze onvoorzichtig met vuur, kruit en patronen hebben gespeelt!«

De uitwerking van deze woorden was groot. Eerst diepe stilte, toen honderd dringende vragen van alle kanten. De adjudanten wilden bewijzen.

»Verschaf ze je,« zei ik. »Vanavond! Ik heb geluistert; ik hoorde ze toevallig praten. Wat ik heb gehoord, zal ik jullie vertellen. Wat jullie dan doen, is jullie zaak. Jullie hebben ons verboden, ons met jullie zaken te bemoeien!«

Nu stond ik op en verwijderde me, om verdere vragen uit de weg te gaan. Halef deed hetzelfde. Ik verbood hem, deze beide mannen in vertrouwen te nemen. We gingen minstens twee uur lang wandelen, met opzet geen korte tijd. Toen we terugkeerden, werd ons meegedeeld, dat er besloten was, de waarheid van onze beweringen na te gaan. Men zou onze vier kamers nauwkeurig doorzoeken en, voor het geval dat, wat ik gezegd had, waar zou zijn, de hele bende gevangen nemen en onmiddellijk met het onderzoek beginnen. Het was te verwachten, dat het door de geweldige verrassing en het schuldgevoel tot een snell, algemene bekentenis zou komen, vooral wanneer men plotseling de vroegere commandanten in ketens zou voorgeleiden en de misdadigers op deze manier hun eigen lot zou laten zien. Het kwam niet in me op, me over dit plan te uiten. Ik wees naar de steengroeve en vroeg de molenaar kort:

»Horen die arbeiders daar bij jou?«

»Ja,« antwoordde hij.

»Daar wordt af en toe iets opgeblazen?«

»Ja.«

»Heb jij een lont?«

»Een voorraad voor langere tijd,« knikte hij.

»Breng me een stuk, ongeveer twintig span (handbreedte) lang! We hebben het vanavond nodig.«

»Waarvoor?« vroeg de Turkse adjudant.

»Om de Basch Tschausch op heterdaad te betrappen, zodat hij niet kan ontkennen. Men zal pas met het zogenaamde schoonmaken klaar zijn, als het donker is, zodat we niets kunnen zien en ontdekken. We hoefen de vertrekken helemaal niet te doorzoeken. Het is genoeg, als we zien, dat de lont in de perzikboom hangt. Die loopt naar onze vertrekken. We verwijderen deze en hangen er een andere voor in de plaats, die slechts tot op het dak loopt, maar niet verder. De vonk gaat uit, waar de lont stopt; die is ongevaarlijk. Dan wachten we, tot na het eten de Basch Tschausch komt. Zodra hij deze aangestoken heeft, wordt hij gegrepen. Het is dan bewezen. Hij kan niet ontkennen.«

Dit voorstel vond algemene goedkeuring. Er werd besloten, het uit te voeren, en men nodigde ons uit, tot de avond hier te blijven. We deden dit graag, zorgden er echter voor, om gedurende de rest van de tijd nog iets mee te delen.

Toen het tijd geworden was, ging ik met Halef als eerste weg. Wij beiden hadden het op ons genomen, de perzikboom te onderzoeken en de tweede lont aan te brengen. Het was zo geregeld, dat niemand van ons voor de nacht zou aankomen. De beide voormalige commandanten, met wie men de daders wilde verrassen, moesten tot dit ogenblik in het geheim in de karawanserai wachten. De molenaar vroeg, erbij te mogen zijn. Het werd hem toegestaan. Over de verdwenen vrouw van Abdahn Effendi was de hele dag gen woord gesproken.

We kwamen aan, toen het al volledig donker was, en slopen door het struikgewas, dat tot vlak bij de betreffende hoek van het huis groeide. Er was niemand in de buurt. We glipten naar de boom. Ja, daar hing de lont naar beneden.

We voelden hem. Men had hem niet aan de boom vastgemaakt, maar los laten neerhangen, op zo’n manier, dat hij langs de stam liep. Dat maakte het voor ons gemakkelijk. Ik wikkelde de meegebrachte lont, die er hetzelfde uitzag, uit elkaar en verbond deze middels een knoop met de eerste, om hem aan deze omhoog te trekken. Toen sloop ik ongezien naar boven naar het dak. Halef bleef beneden, om op te letten. Hij liet, toen ik boven trok, de lont zolang naar boven glijden, tot de meegebrachte lont, net zo ver naar beneden hing, als de vorige. Toen gaf hij mij het teken en verwijderde zich, om niet alsnog ontdekt te worden. Ik maakte de knoop weer los en bevestigde het einde van de nieuwe, korte lont aan een uitstekende spijker, tot waartoe de vonk kon lopen, verder niet. De oude, lange wikkelde ik echter samen tot een kluwen, die ik juist, zonder hem stuk te maken, door het open luik in mijn kamer wilde leggen, toen de beide adjudanten aankwamen en naar hun vertrekken gingen. Dat gaf mij een goede gelegenheid, hen onze bevindingen mee te delen. Nu was de verpletterende steen aan het rollen; hij kon niet meer gestopt worden. Ik sloop weer naar beneden, waar Halef beneden aan de trap op me wachtte. Hierop deden we net, alsof we nu pas aankwamen en bij het avondeten wilden aanschuiven.

Daar ging het er heel rustig toe. Een gesprek wilde vandaag niet lukken, hoewel iedereen er was, de Effendi, de beide Achmed Agha’s, de twee Selim Agha’s en zelfs de sergeant-majoor, die de dodelijke vonk in de gestalte van een lucifer in zijn zak droeg. Abdahn Effendi stond tijdens het eten meerdere malen op en ging naar buiten en weer naar binnen. Hij bevond zich in de grootst mogelijke opwinding. Zijn handen trilden. Zijn gezicht had een grijsblauwe kleur. Hij haalde vaak diep en rochelend adem en dronk waarschijnlijk vanwege deze opwinding de zware wijn als puur water. Toen we allebei klaar waren, stond ik op en zei:

»Wij gaan slapen. Allah schenke jullie allen een goede nacht en vriendelijker gedachten, dan degene, die hier nu in deze kamer wonen!«

Toen sprong de dikke op en schreeuwde, schijnbaar zonder oorzaak, me boos toe:

»Denk je soms, dat ik het zeg?«

»Wat?« vroeg ik.

»Het woord! Het schot, dat hier geladen is!« antwoordde hij, terwijl hij zich met de hand op de borst sloeg.

»Ja, ook dat bedoel ik. Je zult het zeggen!«

»Neen!« riep hij.

»Jawel!« beweerde ik.

»Neen! Neen, neen!«

»Toch wel! Je moet en zult het zeggen! En wij allemaal, die hier verzameld zijn, wij zullen het horen! Vandaag nog! Voor middernacht!«

Toen zonk hij op zijn zitplaats terug, legde zijn gezicht in zijn handen en jammerde:

»Dit mens, dit mens! Eruit met hem, eruit!«

Wij gingen. Op het dak angekomen, bemerkten we, dat de beide adjudanten op ons wachtten. Ze slopen naar beneden om de sergeant-majoor te pakken. Ze hadden, terwijl wij aten, hun maatregelen getroffen. Hun soldaten stonden klaar. Hun lampen branden, zodat men zou denken, dat ze thuis waren. Ik raadde hen aan, op te letten, omdat ik ze waarschijnlijk kon zeggen, wanneer de sergeant-majoor kwam. Toen ze weg waren, staken wij ook weer onze lampen aan. Toen ging Halef bij het gat liggen, om op te letten. Ik ging in zijn nabijheid zitten, mijn beide revolvers in mijn zak, want ik vermoedde, dat we ze wel nodig zouden hebben, al was het alleen maar om te dreigen. Ook Halef had zijn draaipistolen bij zich gestoken.

De beslissing naderde snel. Men was daar beneden over dat, wat ik gezegd had, heel kwaad geworden. Men besloot, met het antwoord op mijn brutaliteit geen ogenblik te wachten. De Basch Tschausch moest gaan en, als in alle vertrekken licht brandde, de lont aansteken.

»Sihdi, hij komt!« melde Halef, terwijl hij het gat weer afsloot.

»Kom! We gaan kijken,« antwoordde ik.

We glipten over het dak naar de hoek, waar de boom stond.

»Pst! Zijn jullie er al?« fluisterde ik naar beneden.

»Ja,« antwoordde hij.

»Hij komt! Pas op!«

We gingen op onze hurken zitten en keken naar beneden. Ja, hij kwam. Wij hoorden hem. Hij kwam op de boom af. Een lucifer werd aangestoken. Toen hij hem uitblies, zagen we, dat er iets langzaam, als een vuurkevertje, langs de boom omhoog liep. Hij wilde weer weggaan. Toen grepen ze hem. Hij schreeuwde luid van schrik.

»Hierheen, hierheen!« commandeerden de beide adjudanten.

Hij rukte zich los van hen. Maar waar hij ook heen wilde, zag hij de gestalten van de soldaten, die naderbij kwamen. Er bleef hem niets anders over dan het huis in te vluchten; hij rende naar binnen. Wij haastten ons naar ons gat. Ik maakte het weer open en keek naar beneden, ik zag ze allemaal, ze waren van hun zitplaatsen opgesprongen en schreeuwden moord en brand. Ik zag ook de Basch Tschausch. Hij had het lange, scherpe voorsnijmes van de tafel gegrist en stortte zich daarmee op de beide adjudanten, die juist binnenkwamen, om hem weer gevangen te nemen. Dat kon gevaarlijk worden! We renden naar beneden. De gang van het huis en de voorste gewone kamer stonden vol met soldaten. We baanden ons een weg naar de eetkamer. Een ieder, die een muil had, schreeuwde, zo ver als hij hem kon open doen. Toen we hen bereikten, was het korte handgemeen al voorbij. De woedende sergeant-majoor had de Turkse adjudant vier vingers van zijn rechterhand afgesneden; hij had alleen zijn duim nog. En de Persische adjudant had een snee dwars over zijn neus gekregen; deze was voor altijd misvormd. Bovendien hadden enige soldaten messteken opgelopen, ze knielden nu bovenop de op de grond liggende mens, om hem dusdanig vast te binden, dat hij zich niet meer kon bewegen. Zijn medeschuldigen hadden wel uitgekeken, hem bij te staan.

Ze zaten nu weer op hun plaatsen en deden alsof ze kinderen waren, die er niets van begrijpen. Ik probeerde allereerst het verschrikkelijke lawaai te doen ophouden. Het lukte. Toen was het tijd, om naar de wonden te kijken. De soldaten verbonden elkaar. Ze hadden verbandstof in hun zakken. Ook de hand van de ene adjudant veroorzaakte weinig moeite. Het gezicht van de ander had meer kennis en ervaring nodig, dan hier aanwezig was. Toch hadden we na een uur de bloeding gestelpt en de wijd openstaande snee zoveel mogelijk weer samengedrukt. Beide heren waren voor het leven getekend, en waarschijnlijk zo, dat ze niet ongeschikt voor de dienst geworden waren. Men kan zich indenken, in wat voor stemming ze zich bevonden. Ondanks hun verwondingen stonden ze er op, de aangelegenheid onmiddelijk eens en voor altijd, meteen dus, tot een einde te brengen, en hoezeer ze ook verzocht, zich te ontzien, ze voerden het uit. De eetkamer werd verhoorkamer, en de daarbuiten in de voorkamer geposteerde soldaten hadden de opdracht, dat, wat de beide heren bevalen, nadruk te geven.

Allereerst werd de Basch Tschausch verhoort. Hij wist van niets. Hij zei, dat hij daar op de hoek van het huis een kleine sighara (sigaret) had willen aansteken, en toen had men hem plotseling gepakt, hij wist niet, waarom. Natuurlijk had hij zich verzet. Niemand uit Basrah en Laristan had hem iets te bevelen. Hij was Basch Tschausch en een officier.

Nu begonnen de adjudanten in te zien, hoe verkeerd ze gehandeld hadden. De andere vijf personen gedroegen zich net zo. Ze beweerden, niets te weten en niets te vermoeden. Toen grepen de beide bevelhebbers naar het middel, waarvan ze over de uitwerking zoveel vertrouwen hadden: ze lieten de twee voormalige commandanten komen. De molenaar begeleidde ze. Maar ook dat was tevergeefs. De bende was niet eens verrast, nog minder geschrokken over het verschijnen van deze oude bekenden van ze. Het resultaat van het hele onderzoek was, de aangeklaagden vandaag afzonderlijk op te sluiten en ze morgen ook afzonderlijk te verhoren. Nadat de adjudanten hiervoor de benodigde instructies hadden gegeven, wilden ze weggaan. Toen riep Abdahn Effendi me honend toe:

»Nou, sihdi, waar blijft mijn woord en waar blijft jouw dreiging? Je bent geen adjudant; dat zien we nu! Het blijft dus bij paardendief!«

Toen wendde ik me tot de beide bevelhebbers:

»Ga naar de beide grensposten, en klim in de bron! Daar zullen jullie de kelders vinden, die met het geld van de regeringen stiekem gebouwd zijn en nu vol smokkelwaar staan!«

De beide Achmed Agha’s en de beide Selim Agha’s schreeuwden luid van schrik. Abdahn Effendi liet een diep, roggelend steunen horen. Ik vervolgde:

»En ga naar de Turkse grenspost in de achterste, kleine kamer links, waar een haard te vinden is. Daar woont de Basch Tschausch. De achterste poot van zijn bed is hol en voorzien van een dunne houten schijf om hem af te sluiten, die men echter met een mes gemakkelijk los kan maken. Daarin zitten de bewijzen, dat deze kerels hier hun toenmalige superieuren vermoord hebben!«

Eerst klonk een gezamelijke, hard geschreeuw door de kamer. Toen brulde Abdahn Effendi tegen de op de grond liggende sergeant-majoor:

»De poot, de poot! Dat is dus de poot, die ik nooit kon raden! Mens, ik wurg je!«

Hij wilde zich op me storten, maar werd door de wachtposten daaraan gehindert.

»Sihdi, ben je alwetend?« vroeg de Persische adjudant verbaasd.

»Pah!« antwoordde ik. »Doe het eerst maar! Dan zullen jullie nog meer ontdekken!«

»Nog meer? Nog meer?« schreeuwde de dikke, terwijl zijn gezicht zich donker kleurde. »Mens, ik sla je dood, ik -«

»Zwijg!« onderbrak ik hem, want niet alleen hij wilde op me af, maar ook de Agha maakten aanstalten, op te springen. Daarom pakte ik mijn revolver en legde hem voor mij neer. Halef pakte onmiddellijk ook de zijne. Toen vervolgde ik:

»De beide commandanten doen nu, wat ik gezegt heb! Ondertussen worden alle mensen hier vastgebonden! Een ieder, die zich verzet, schiet ik een kogel door zijn hoofd!«

Dat gebeurde! De kerels waren bang voor de revolvers; ze lieten zich vastbinden. Abdahn Effendi was zo verschrikkelijk opgewonden, dat ik elk ogenblik een beroerte verwachtte. Zijn borst beefde en hijgde. Zijn ogen vulden zich met bloed. Hij stond op, opende zijn mond, alsof hij iets wilde zeggen; toen ging hij weer zitten en steunde:

»Neen, neen! Ik zeg het niet, ik zeg het niet! Ik sterf liever – sterf - sterf, sterf liever!«

Het duurde een lange tijd, tot ongeveer een uur voor middernacht, toen keerden de adjudanten van hun zoektocht terug. Ze jubelden.

»We hebben alles gevonden, alles!« riep de Turk, en de Pers vervolgde snel en heel geestdriftig: »De bewijzen in de poot! De kelders! Twee complete boekhoudingen! En een hele massa smokkelwaren ter waarde van vele honderdduizenden!«

»Maar ik ben onschuldig, ik, ik, ik!« brulde de dikke. »Jullie kunnen me niets, niets, niets maken!«

Toen liep ik langzaam naar de haard, nam de borstel en veegde het vuil weg. In de kamer heerste diepe stilte. Een ieder wist, dat er iets onverwachts zou gebeuren. Ik schoof de haardplaat aan de kant. Toen klonk er achter mij een ontzettende schreeuw en een zware val. De schreeuw kwam van Abdahn Effendi; want hij was van zijn stoel gevallen. Een krampachtig trillen ging door zijn hele lichaam. Maar hij was niet dood. Zijn ogen waren open. Zijn blik volgde mijn bewegingen.

»Help - - help - - me opstaan!« lalde hij. »Hou - hou – hou me vast!«

Er waren vier soldaten nodig, om het zware lichaam op te richten en vast te houden. Hij stond rechtop, met zijn armen langs zijn lichaam gebonden. Het zweet stond in dikke druppels niet alleen op zijn voorhoofd, maar op zijn hele gezicht. Een verschrikkelijker angst als die, die zich nu in deze vormeloze vleesklomp openbaarde, is nauwelijks te bedenken! Toen greep ik in het gat, trok de hoge mand eruit en zette hem, omdat daar plaats was, recht voor de Effendi neer.

»Je ziet het, het ongedierte wordt uitgeroeid!« zei ik tegen hem. »Je ziet, ik hou woord! Ik gaf je tijd tot middernacht! Nog slechts enkele minuten en het is voorbij!«

Toen opende hij zijn mond, en eerst zachtjes, toen steeds luider, perstte hij eruit:

»Leidt ons niet in verzoeking - - verlos ons van de boze! - - verlos ons van Abdahn Effendi en van zijn vrienden!«

En nu gebeurde er iets ongelooflijk aangrijpends. De molenaar namelijk en de beide voormalige commandanten hieven hun handen omhoog en maakten het gebed af, door er luid aan toe te voegen:

»Je kunt het, als je het wilt! Want van u is het koninkrijk, en de kracht en de heerlijkheid, tot in eeuwigheid. Amen!«

De vier soldaten hadden, toen de Effendi sprak, hem losgelaten; hij stond alleen.

»Amen!« herhaalde hij het laatste woord van de biddenden. Toen was het, alsof een vreemde, van buiten af komende kracht hem om zijn eigen as liet draaien; hij zonk ineen op zijn beide knieën en zakte toen langzaam in elkaar, niet als een stevig, zwaar lichaam, maar als een hoop losse aarde of as, die zich in het niets wil verliezen. Ik onderzocht hem. Hij was dood. Toen wendde ik me tot de beide adjudanten:

»Hier staat de christen, die jullie van God verlangt hebben! En het woord, dat Abdahn Effendi moest uitspreken, heeft geklonken - -«

»Maar ik, ik heb jullie gewaarschuwd voor deze godslastering!« viel de molenaar me in de rede. »Ik wilde jullie bewaren voor de gevolgen - -«

»Die kwamen inderdaad!« onderbrak de Turk hem, terwijl hij de stomp van zijn hand ophief. »Ik moet afscheid nemen! Ervoor echter zullen deze schurken me in God leren geloven, zoals hij mij door jou gedwongen heeft, in hem te geloven!«

»Zulke mensen,« viel de Pers in, »kunnen Hem niet leren kennen in zijn liefde, maar alleen door zijn gerechtigheid, en die zullen ze krijgen, letter voor letter, lettergreep voor lettergreep, woord voor woord! Sihdi, je hebt ons overwonnen! Maar ik bedank je daarvoor!«

»Ik ook!« voegde de Turk er aan toe.

Ze gaven me beiden een hand. Toen vroeg ik ze:

»Ik wil geen dank, maar ook alleen gerechtigheid, en wel voor deze hier.« Ik wees naar de vroegere commandanten. »Kunnen jullie deze kettingen losmaken?«

»Ja; we hebben de sleutel van de boeien.«

»Geef dan de sleuetel aan mij! Door een christen zullen ze worden verlost. Ik verzoek je, deze voorwaarde ook letterlijk te willen nemen!«

De sleutels bevonden zich in handen van de beide luitenants. Ze werden gehaald, en ik had toen het genoegen, de gevangenen met mijn handen van hun boeien te kunnen bevrijden. Ze waren zo diep geroerd, dat ze wenstten, de rechtszitting verder niet bij te hoeven wonen. Ik voelde precies hetzelfde. Ze wilden zich in de Turkse karawanserai terugtrekken, en ik beloofde, hen spoedig te zullen volgen. Omdat ik alleen nog maar nodig was als getuige, en Halef ook, moesten we alleen nog maar verslag uitbrengen over de manier waarop we zo precies aan de kennis van de feiten gekomen waren. Toen liet men ons gaan, maar we moesten echter beloven, in de serai te blijven, tot de aangelegenheid vandaag afgehandelt zou zijn.

Daar aangekomen, troffen we de beide oude vrouwen en ook de jonge vrouw uit de molen aan. Ze hadden het niet kunnen uithouden; ondanks de duisternis waren ze door uitgestrekte bos gekomen, om er aan mee te doen. Wat een liefde en dankbaarheid ons daar van alle kanten tegemoetgeurde, is niet te beschrijven. Na een uur kregen we de boodschap, dat men in de mand van de dode Effendi de oplossing van alle raadsels en het wegnemen van alle twijfel gevonden had. Elke wens was vervuld. Na weer een uur kwam een van de luitenants met meerdere soldaten, die al onze spullen brachten, die zich nog in onze vertrekken bevonden hadden. We moesten zeggen, of er iets van mistte; alles was echter aanwezig. Op de vraag, waarom men dit bij ons bracht, kreeg ik als antwoord, dat we vandaag ergens anders zouden slapen. Een half uur later kwamen de adjudanten zelf. Ze waren buitengewoon ernstig. Ze zeiden, dat het misdaadonderzoek voorbij was; de officiële verklaring zou echter nog wel veel meer tijd kosten. Die rest kon men in de handen van de molenaar leggen, die met behulp van de beide oude, brave commandanten, die nu echter weer de nieuwe waren, wel recht en orde zou scheppen. Het handelde vandaag nog om de juiste slotsom, en ze waren op een gedachte gekomen, die hen juist scheen te zijn. Namelijk, als wij niet slimmer als hen geweest waren, dan waren we samen de lucht in gevlogen. Hoe zo’n in de lucht vliegen er toen uitgezien had en hoe het er vandaag ook weer zou hebben uitgezien, dat zou men heel graag willene weten. Daarom had men nu alles, wat niet mee in de lucht moest springen, weggebracht en de oude, lange lont weer neergehangen. Er was alleen nog maar een lucifer nodig, om de explosie te laten afgaan. Men zou het bevel hiervoor onmiddellijk geven. Het zou in elk geval niet jammer zijn van het stinkende ongedierte, dat er nu in zat.

Deze gedachte was ongetwijfeld origineel. De explosie kon ons niet schaden, want we zaten goed beschermd in de serai. Degene die de meeste gespannen verwachtingen had, hoe het er zou hebben uitgezien, als we in de lucht zouden zijn gevlogen, was mijn kleine Halef. Het deed hem groot genoegen. Hij bood aan, de lont persoonlijk aan te steken, helaas had een man hiervoor al bevel gekregen. Die stond al bij de perzikboom en wachtte op het teken. Het werd gegeven. Het houtje vlamde op. We zagen het gloeiwormpje langs de stam omhoogstijgen, dwars door de takken, tot op het dak, waar het verdween, om op het dak naar de vier vertrekken te lopen. In mijn gedachten volgde ik hem daarheen, en toen werd me plotseling alles duidelijk. Ik wist opeens, wat de beide adjudanten met deze explosie eigenlijk wilden. Het was geen vuurwerk, maar een executie. In de vertrekken, die we bewoont hadden, staken nu de misdadigers. Ze moesten net zo in de lucht vliegen, zoals zij het voor ons bestemd hadden en zoals het vroeger al eens eerder was gedaan. Zodra ik tot dit besef kwam, kreeg ik het verlangen, dit verschrikkelijke te verhoeden. Maar het was te laat. De vonk had zijn doel bereikt. Er volgde een geweldige klap, een dreun, een bruisend fluiten; een vuurbundel schoot omhoog, verbspreidde en verdeelde zich hoog daarboven en toen hoorden we rondom het schokken, slagen en klappen van het puin, die op de grond neervielen. Het dak beschutte ons. Geen mens werd getroffen, omdat iedereen vooraf gewaarschuwd was.

»Prachtig! Heerlijk! Kostelijk!« riep Halef. »Dit schouwspel is - -«

»Zwijg!« viel ik hem in de rede. »Ga naar buiten! Kijk naar het puin, de stukken bot en de stukken vlees!«

»Ah! je vermoedt iets, Sihdi?« vroeg de Turkse adjudant.

»Ja, ik vermoed iets!« antwoordde ik.

»En vind je het juist?«

»Wat is juist? Alles is juist op de aarde en op de aarde is niets juist! Maar ik gruwel van jullie! Ik ga weg! Wat ik hier moest doen, heb ik gedaan. Ik wilde langer blijven, want ik heb hier lieve, goede mensen gevonden, over wie ik mij verheug, maar de aanblik van jullie gruwelijke pure wraak drijft me weg van hier. Kom Halef, kom!«

Toen grepen de beide adjudanten in mijn richting, om me vast te houden, en de Persische zei:

»Blijf hier, blijf hier! Ook wij zijn van je gaan houden! Denk je eens in, wat deze mensen gedaan hebben! Twee adjudanten gedood! Twee kapiteins en twee eerste luitenants gedood! Vier bedienden van officieren gedood! Twee commandanten onschuldig in de boeien laten sluiten! Vandaag weer van plan, vier personen te doden! Steeds bereidt, elkaar af te slachten! De staat berooft van miljoenen! Daarbij nog een heleboel begane misdaden, die we niet kennen, en de ontelbare misdaden, die nog zouden zijn gebeurd, als wij ze niet verhinderd hadden! Bedenk ook, dat ik niet jouw God van de christenen ben, in wie je ons gedwongen hebt te geloven, maar slechts een mens, een ambtenaar, die de verplichting heeft zijn naasten tegen zulke monsters te beschermen! Denk ook aan mijn gezicht en aan de bloedige armstomp van mijn kameraad!«

»Ik denk aan alles!« antwoordde ik. »Het weegt bij mij zelfs zwaarder, dan bij jullie! Ik geef jullie net zo min ongelijk, als de soldaat, de held, de slager of beul ongelijk heeft. Jullie handelen niet uit jezelf, maar door een ijzeren wet en ook tegelijk in opdracht van een net zo strenge als algoede hemelse macht, die ons beveelt, niets zonder verband te zien. Abdahn Effendi was jullie en ons gegeven om van te leren. Ik leer meer van hem en ook andere dingen, dan jullie. Toen hij, het lichaam, op deze manier stierf, moest alles, wat geestelijk gezien alleen uit hem wegvloeide, naar boven toe verstuiven. Het zou een leugen zijn geweest, het niet de lucht in te jagen. Ik zeg jullie dat, hoewel ik weet, dat men mij niet begrijpt. Jullie hebben dus niet alleen logisch, maar veel te juist gehandelt, en dat, dat jaagt me weg. Een echt mens, een christen, kan niet op het puin en de flarden van andere mensen lopen. Halef, haal de paarden! We gaan weg!«

Hij ging. Hij was nog maar net buiten, toen we een schreeuw uit zijn mond hoorden. Hij was op iets gaan staan, had het opgepakt en bracht het naar binnen, om het in het licht te bekijken. Het was een menselijke bovenarm! Van de schouder afgerukt! De aan flarden gescheurde spieren hingen er nog aan. De vrouwen schreeuwden luid. Halef schrok.

»Wat hebben jullie gedaan?« vroeg hij aan de beide adjudanten.

»We hebben recht gesproken!« antwoordde de Turk. »Eerst lieten we het lijk van de Effendi naar boven brengen, daarna de gevangenen, zo vast gebonden, dat ze zich niet konden bewegen.«

»Wisten ze, wat er met hen zou gebeuren?«

»Natuurlijk! Anders zou het geen straf voor ze zijn geweest!«

»Maar men heeft ze toch niet horen schreeuwen?«

»Omdat ze dat niet konden! Ze waren geknevelt. De gerechtigheid wilde het zo!«

»De gerechtigheid!« lachte de Hadschi. »En er is geen genade?«

»Genade? Waarvoor?«

»Waarvoor? Alsof de mens ook nog de genade extra zou moeten betalen!«

Hij wierp hen de gruwelijke overblijfselen voor de voeten, trad dicht op ze toe en vroeg:

»Wie heeft jullie deze mensen in de hand gegeven? Wij! Wie heeft al hun daden ontdekt? Wij alleen! Wie was het echter drie weken lang helemaal onmogelijk, ook maar het geringste spoor van verstand en bekwaamheid te tonen? Jullie! En ondanks dit gewoonweg belachelijke onvermogen houden jullie je voor geroepen, over straf en genade, over leven en dood, zelfs over zaligheid en verdoemenis te beslissen? Jullie zijn arme duivels, die steeds over gerechtigheid praten en toch zelf alleen genade en medelijden nodig hebben, verder niets!«

Hij ging. Ook de anderen gingen, zonder een woord te zeggen. Alleen de vrouw van de molenaar bleef bij de uitgang staan en richtte de volgende woorden tegen mij:

»Vergeving, Effendi! De ontzetting drijft ons weg. We gaan naar huis; daar is de aarde schoon! Is het waar, dat je dit dal verlaat?«

»Ja.«

»Wanneer?«

»Meteen!«

Toen vouwde ze de handen, boog de knieën en keek met een ontroerd, oprecht verzoek naar me op. Dit verzoek in woorden uit te drukken, daar waagde ze zich niet aan, maar ik begreep haar.

»Ja, ik kom!« glimlachte ik haar dankbaar aan.

Toen stootte ze een jubelkreet uit en rende weg, achter de anderen aan.

»Ook hier heb je overwonnen!« zei de Persische adjudant, die met de Turk nog op dezelfde plek stond als eerst. »Tot ziens!«

»Tot ziens!« zei ook de Turk. Toen gingen ze naar buiten. Ik was alleen.

Halef bracht de paarden, die hij in vliegende haast gezadelt had. Hij verzekerede me, dat hij de lucht hier ter plaatse niet meer in kon ademen; hij stikte bijna. We pakten de spullen, die van ons waren, en reden weg, langs de weg, waarlangs we de afgelopen maandag gekomen waren, langs het Turkse tolkantoor, een stuk terug en toen naar rechts, naar de heerlijke, stof- en vuilvrije atmosfeer van de hoogvlakte.

Het was toen al drie uur na middernacht. Het was niet de bedoeling, te reizen, maar te rijden. De paarden hadden het nodig na zo’n lange rustpauze, en wij moesten de stank van het dal iuit onze ziel ademen. Daar beneden heerstte de duisternis. Hierboven werden we begroet door de sterren, en de zachte sikkel van de nieuwe maan stond aan het firmament. We zeiden niets. We hadden allebei onze eigen gedachten. We maakten een grote, wijde boog, naar het westen, over het noorden, dan naar het oosten terug, om niet voor het aanbreken van de dag bij de molen aan te komen. We kenden de omgeving niet, en dat kwam ons goed uit, want het leidde onze aandacht van de laatste uren af. Toen de dag begon te gloren, reden we langzamer, want we naderden ons doel. Toen kon Halef het voortdurende en lange zwijgen niet meer verdragen. Hij begon, het beleefde te bespreken, en ik vond het mijn plicht, hierop in te gaan, om hem zijn hart te laten luchten.

Toen ging de zon op, juist toen wij de molen voor ons zagen liggen. Na de donkere, akelige aardse gebeurtenissen van de afgelopen nacht zag het er uit als een voorstelling uit de Hof van Eden, door de zuivere, heilige glans van de hemel overstroomt. Het water bruisde; olijk kraakte het rad; luid prees de zaag zijn eigen vlijt. Op de broek zetten de pauwen een hoge borst op. Duiven baadden hun licht verenpak in de morgengloed. Twee honden sprongen ons kwispelend en huilend tegemoet. Toen werd de deur geopend en jubelende kinderen borrelden naar buiten, met grote bossen rozen in hun kleine handen, toen vader en moeder, een paar grootouders, daarachter een jong katje, die nog niet uitgeslapen was en buiten meteen ging zitten en zich de verbaasde ogen schoonveegde, om ons toen duidelijker te kunnen zien. En om elke hoek keken de hoofden van het personeel, de arbeiders en andere mensen, die toevallig aanwezig waren.

»Wat een menigte!« riep ik vrolijk uit. »Is er wel plaats voor ons?«

»Of er plaats is, zegt hij!« zei het kleine meisje op bezorgde toon tegen haar moeder.

»Meer dan genoeg!« antwoordde deze. »Voor zulke, lieve gasten altijd! Zeg hem dat en geef hem jouw boeket!«

Toen hield het kind mij de rozen voor en zei:

»Voor zulke aardige, vriendelijke gasten altijd! Hier heb je je boeket! Meer dan genoeg!«

Iedereen lachte. We stegen af en werden in triomf door het huis gevoerd, door de achterdeur weer naar buiten, de tuin in, die zo verborgen lag, dat we hem nog niet ontdekt hadden. Daar stond onder schaduwrijke bomen een klein, witglanzend huisje. Men vroeg ons, het te bekijken, of het ons als woning zou bevallen, en dan terug te komen; het ontbijt was klaar. Toen trokken de goede mensen zich terug. Het huisje bestond uit twee kleine, nette kamers. In de ene vonden we een briefje, waarop stond: »Voor de sjeik van de Haddedihn.« Toen zette Halef zijn bos rozen in daarvoor bestemde waterkruik en zei:

»Hier woon ik dus; je kunt gaan!«

In de andere zag ik een tweede briefje, waarop stond: »Voor hem«. Geen titel en geen naam. Ook ik deed mijn rozen in het water. Halef kwam al achter me aan en vroeg:

»Heb je al door het raam naar buiten gekeken?«

»Neen,« antwoordde ik.

»Kijk!«

Hij wees in de richting, die hij bedoelde. Daar viel mijn blik tussen de stammen van hoge denneboemen door naar beneden in het dal van de beek, precies op de plek, waar de twee banken stonden, waarop de moeder met de kinderen gebeden had. Ook nu zat er iemand, namelijk een zeer lange, heel magere en heel verdrietig uitziende vrouw. Ze had haar hoofd gebogen en scheen gebeden te hebben; haar handen waren gevouwen. Het was - - de geredde ziel van Abdahn Effendi.

»Ze is dus hier,« zei hij. »Men heeft haar hier opgenomen. Blijven wij ook?«

»Ja, we blijven.«

»Allah zij dank! Wat ben ik daar blij om! Toen we de molenaar met de beide adjudanten afluisterden, hoorden we hem op hun godslasteringen antwoorden: 'God heeft het gehoord! God heeft het gehoord. Hij zal het ons tot heil en zegen doen omkeren!' Hij heeft het gedaan. Hij heeft het gedaan. En daarom herhaal ik nog eens: Hem zij lof en roem en prijs en dank!« - -

________

  


  

Karl May – Forschung und Werk

Reisen zu Karl May