»Marhameh«
   
Reisvertelling door Karl May

 
Vertaler
Peter Baanstra

 
 
Het was in het oostelijke deel van Ardistan, dus diep in het oriëntaalse achterland. De rit, die we nu maakten, was voor mij en mijn kleine, trouwe Hadschi Halef Omar een hele eervolle. Mijn vriend Abd el Fadl namelijk, wiens hoge positie mijn lezers wel kennen, had ons zijn lievelingsdochter toevertrouwd, om haar veilig naar de verre Wadi Ahza te brengen, waar liefhebbende verwanten haar verwachten. De weg, die ons naar dit doel voerde, ging door gebieden, die men toen niet alleen als lastig, maar zelfs gevaarlijk kon noemen, omdat de sjeiks van meerdere daar levende stammen onenigheid met elkaar hadden und elk ogenblik te verwachten was, dat de openlijke vijandigheden konden uitbreken. Dan zou men heel gemakkelijk tussen de beide scherpe snedes van een zich plotseling opende schaar kunnen komen, en het was zeker een groot vertrouwen, dat Abd el Fadl ons daardoor bewees, dat hij de veiligheid van zijn kind juist in onze handen legde, die toch eigenlijk vreemd in het land waren.

De dochter heette Merhameh, in het Nederlands »barmhartigheid«. Ze was jong en mooi, en wel van een zo edele, reine, kuise, ik zou willen zeggen, heilige schoonheid, dat ze helemaal geen woord hoefde te zeggen, maar alleen haar ogen hoefde op te slaan, om alles, wat niet zuiver, helder en schoon was, van zich af te wijzen. Ze oefende, zonder het zelf te weten of zelfs te willen, een onder omstandigheden onweerstaanbare macht uit over zelfs ruwe mensen, en het is niet alleen toen, maar ook in een ander opzicht voorgekomen, dat zij het was, die ons door deze macht beschermde, in plaats van wij haar met behulp van onze wapens.

We waren te paard. Halef en ik op onze beide, welbekende moren, Merhameh op de manier van de bedoeïnen op een hoogedele bruine uit Amahnistan. Achter ons volgde een bediende, die Abd el Fadl ons meegegeven had, om twee pakpaarden te leiden, waarop de kussens, dekens, proviand, geschenken en dergelijke dingen waren geladen. De streek waar we vandaag door kwamen, was bergachtig, maar onbebost. Ze behoorde aan de stam van de Münazah en grensde aan het gebied van de stam Manazah. Beide stammen waren, zoals de namen al zeiden, nauw aan elkaar verwant, maar waren steeds met elkaar in gevacht. Kort geleden had een Manazah een Münazah vermoord. Dat vroeg om bloedwraak. De bloedprijs was dan weliswaar aangeboden, maar niet aangenomen, en dus was er strijd te verwachten, die voor onze reis hinderlijk zouden kunnen worden, omdat we juist midden door het gebied van de beide stammen heen moesten. Een omweg was niet mogelijk.

Een straat naar Europese begrippen was er niet. Wij volgden een langgerekt, smal beekje, dat niet opdroogde, maar ook niet breder leek te worden. Hier en daar lag er een strook gras of stond er een struik, maar een veld, een tuin, een tent of zelfs een huis zag men nergens. Vanwege de onophoudelijke strijd woonde men niet aan de wegen, maar men zach zich, hoewel men eigenaar was, gedwongen, zich als een dief of rover te verbergen. Men woonde zo ver mogelijk af van veel bewandelde plakken. Hierdoor was het te verklaren, dat we gedurende de hele dag nog geen mens gezien hadden. Eerst nu, in het midden van de namiddag, zagen we plotseling op de hoogte links van ons een ruitertroep verschijnen. Hij bestond uit tien tot twaalf mannen, die stopten, toen ze ons zagen, maar dan ondanks de steile helling in galop op ons toe kwamen en ons omsingelden. Ze waren voor de omstandigheden daar zeer goed bewapend. Een van hen, de oudste, vroeg op strenge toon, wie we waren en waarheen we wilden. Ik antwoordde:

»Wij komen van Abd el Fadl, de vorst van Halihm, en willen naar de Wadi Ahza, die jullie wel zullen kennen.«

»Wij kennen het,« knikte hij, terwijl zijn houding eerbiediger, zijn gezicht vriendelijker en zijn toon beleefder werd. »Er heerst daar grote nood. Ziekte en honger zijn uitgebroken. Daar stuurt Abd el Fadl, wat hij kan sturen, om troost en hulp te geven, hoewel de mensen van Ahza niet van zijn stam, maar vreemden voor hem zijn. Hij is niet alleen vorst van geboorte, maar ook een vorst van de ware mensenliefde. Je kent hem dus goed?«

»Ik ben gast in zijn huis«.

Toen legde hij zijn rechterhand groetend op zijn borst, mond en voorhoofd en sprak:

»Dan vraag ik je, ook mijn gast te zijn! Waar wilde je vandaag rusten?«

»In de buitenlucht. Op de plek, waar de avond ons begroet.«

»Dan groet ik je hiermee in plaats van de avond en bied je nijn tent als woning aan. Ik ben Omar Ben Amarah, de sjeik van de Münazah.«

Hij had me, terwijl hij met me sprak, maar een keer heel snel aangekeken. Zijn blik werd veelmeer aangetrokken door onze edele paarden en richte zich toen op Merhameh. Haar ogen ontmoetten de zijne. Hij hief zijn hand nochmaals van zijn hart tot voorhoofd omhoog en maakte een buiging, zonder te weten wie ze was, hij, de oriëntaal, voor wie het eigenlijk een schande was, een vrouw op te merken. Toen zette hij zich aan de kop van de stoet; zijn mensen wachtten, tot wij hem volgden, en kwamen toen achter ons aan.

We gingen loodrecht van onze richting tot dusver af, naar rechts. Hij keek geen enkele keer om, of wij hem volgden. Hij reed in galop; wij galoppeerden dus ook. Zijn witte hoofddoek fladderde. De lange, volle staart van zijn halfbloedhengst waaide achter hem aan. Zo ging het een berghelling omhoog en aan de andere kant weer omlaag, waar ik aan het dal van de Zab werd herinnerd. Daar lagen stenen huizen en hutten met gladde daken wijd uitgespreid, daartussen tenten in veel soorten en kleuren. Dat was vast het hoofddorp van de stam. Er woonden daar veel mensen. Die stonden en keken ons na, toen we als een storm voorbijvlogen, door het hele, lang uitgestrekte dorp heen, naar een hoger gelegen, groter gebouw toe, waaromheen meerdere kleine tenten stonden, die blijkbaar daarbij hoorden. Dat was de residentie van de sjeik, die hier stopte, van zijn paard sprong en, zonder op al het andere te letten, op Merhameh toetrad, om haar van haar paard te helpen. Ze deed alsof dit heel normaal was, hoewel ze gewend was, zonder hulp zelf van het paard te stijgen.

»Waar is de tent, waar je harem zijn gasten onderbrengt?« vroeg ze.

»Daar,« antwoordde hij, naar de betreffende richting wijzend.

»Meld je meesteres, waar ik ben!«

Na deze woorden liep ze naar de tent toe. Hij keek haar met grote ogen na, legde zijn hand op zijn voorhoofd en zei, als tegen zichzelf:

»Waar heb ik je al eens eerder gezien? En wanneer?«

Hij was een man van over de vijftig jaar, hoog en krachtig gebouwd, met volle baard en onbevreesde, zeer sympathieke gelaatstrekken, bij elke stap en elk woord getuigend van onloochenbare adel. Kort en stellig klonken de bevelen, die hij de naderbij haastende bedienden gaf, om voor ons te zorgen. Ik kreeg met Halef een hele, zeer goed ingerichte tent aangewezen, waarnaast er een speciaal afgerasterde ruimte was voor onze paarden, voor wie men net zo goed zorgde als onszelf. Slechts een klein half uur werden we aan onszelf overgelaten, om ons te wassen en ons te reinigen van het stof van onze reis. Toen werd ons vermeldt, dat het eten klaar was. Het was vanzelfsprekend, dat het zeer rijkelijke maal, dat ons toen voorgezet werd, niet in dit half uur te bereiden was geweest. Het was vooraf bestemd geweest voor een ander doel, en we waren door dat, wat men toeval kon noemen, erbij gekomen om er aan deel te nemen.

De boodschapper, die ons haalde, bracht ons naar het grote binnenhof van het huis, dat aan drie kanten door gebouwen werd omgeven, maar aan de vierde kant open was. Aan deze opening sloot zich een hoogte aan, waarop de top een ring van grote stenen lag, die als zitplaats dienst deden. Dat was vast en zeker de plaats van de rechtbank van deze plaats, waar de Dschemma (verzameling van oudsten) van de Münazah hun zittingen hielden. Naar het scheen, was vandaag zoiets gepland, want de hoogte was door mensen bezet, die op iets belangrijks leken te wachten, en dat kon toch zeker niet ons eten zijn.

Op de binnenplaats was voor de maaltijd gedekt, niet op tafels, maar op de grond. Daar lagen twee grote tegen elkaar aanliggende tapijten met zeventien zitkussens eromheen. Op de tapijten lagen gevlochten en metalen platen en onderleggers, die nu nog leeg waren, maar de bedienden stonden al klaar de spijzen te brengen, zodra alle gasten aanwezig waren. Uitgenodigd waren de twaalf oudsten van de stam, Merhameh, Halef en ik. De oudsten waren er allemaal; de sjeik stond bij hen. En juist toen ik met Halef het binnenhof betrad, kwam ook de vrouw van de sjeik met Merhameh er aan. Bij de Münazah was het de vrouwen dus niet verboden, zich ongesluierd te laten zien en aan de maaltijden van de mannen deel te nemen. De sjeik stelde ons allereerst aan zijn vrouw en toen aan de oudsten voor. De vrouw was gekleed in fijn, Indisch linnen. In haar haar glansden gouden en zilveren kettingen en munten. Aan haar hand en voetgewrichten rinkelden zware ringen. Men kon aan haar zien, dat ze trots op deze sieraden was en ook net zo op de hoge, imponerende gestalte, waarmee ze zich van de andere vrouwen, die we zagen, onderscheidde. Ondanks dat richtten alle ogen zich niet op haar, maar op Merhameh, die, hoewel gekleed in eenvoudige, goedkope stof, en zonder elke kunstige sieraden naast haar stond, maar zeker niet minder imponeerde.

De introductie gebeurde op oriëntaalse manier, door het noemen van alle mogelijke voor-, bij- en andere familienamen. Ik moest daar natuurlijk op reageren. Ik deed dit, door niet bovenaan te beginnen, namelijk bij Merhameh, maar onderaan, bij Halef. Toen de Münazah zijn lange naam hoorden, en dat hij de veelgenoemde sjeik van de Haddedihn was, keken ze hem meteen al met andere ogen aan als eerst. Over mezelf was ik kort, doordat ik alleen zei, dat ik een Effendi uit Duitsland was.

»Je komt uit Dschermanistan?« vroeg de sjeik. »Dat ken ik! Daar wonen veel geleerde mensen en veel christenen, die echt christen zijn. Dan is het geen wonder, dat je gast in het huis van Abd el Fadls bent geworden. Ken je Merhameh, zijn dochter?«

»Ja.«

»Dan heeft Allah het goed met je voor. Want wie haar kent, is de herinnering aan haar als eeuwigdurende sterrenglans of als verkwikkende rozengeur, die nooit verdwijnt. Ik heb haar slechts eenmaal gezien. Ze was nog een kind, misschien twaalf jaar oud. Dat was bij de toenmalige Mir von Ardistan. We waren in opstand tegen hem gekomen en waren in zijn handen gevallen, mijn vader, mijn broer en ik. Ons leven was verloren. We zouden worden doodgeschoten. We stonden al op de plaats van executie. Rondom ons zaten de rechters op de stenen, bij hen de Mir, die alleen maar zijn hand hoefde op te heffen, om de schoten te laten klinken. Toen kwam Merhameh, dat wonderbaarlijke kind, aangehuppeld en hield zijn hand vast. Ze sprak tegen hem, zoals alleen de engelen spreken. Ze smeekte, zoals alleen de aarde smeekt, als die om regen van de hemel smeekt. Ze pakte hem moedig in zijn verharde hart. Ze worstelde met hem. Niet als een kind, maar als een reuzin vocht ze voor ons. En dat ik het je nu vertellen kan, Effendi, is het bewijs, dat hij, de machtige, de sterke, de tiran, aan het kortste eind trok. Ze overwon. Hij liet ons vrij! Het was de eerste en de laatste keer, dat ik haar zag. Of ik haar weer zou herkennen, als ik haar nu weer zou ontmoeten, dat weet ik niet. Ik denk van niet. Want haar knap, lief kindergezicht heeft in mij de trekken van een wezen aangenomen, die niemand, ook ik zelf niet meer, met de ogen van het lichaam kan bevatten. Daarom smeek ik je, Effendi, haar aan mij te beschrijven. Hoe ziet haar gezicht er nu uit? Haar houding, haar motoriek, haar stem? Heeft ze misschien over ons gesproken, of - - -«

»Neen,« onderbrak ik hem. »Ze spreekt nooit over wat ze gedaan en gegeven heeft. Men kan het alleen, zoals ook nu, van andere mensen horen. Maar de beschrijving zul je krijgen. En wel zo’n levende en treffende beschrijving, dat je er beslist van overtuigd zult zijn, de persoon voor je te hebben. Ik ben nog niet klaar, je te vertellen, wie we zijn. Kijk, hier staat Merhameh, de dochter van mijn vriend Abd el Fadl, de vorst van Halihm!«

In grootste verrassing deed hij enige stappen achteruit, keek de een kleur krijgende mit blijde ogen aan en riep:

»Maschallah! Wat een wonder, maar toch ook geen wonder! Dus daarom, daarom kwam je me gelijk zo bekend voor! En daarom, daarom moest ik je groeten, hoewel ik het helemaal niet wilde! Je bent het, je bent het; nu zie ik het pas! Mijn redster! De redster van mijn vader en broer!«

Hij trad op haar toe, boog zich voor haar tot op de grond, kustte de zoom van haar gewaad en vroeg:

»Weet je nog, wat we je beloofden? Wat we je nariepen, toen je snel wegliep, om onze dank te ontvluchtten?«

»Ja,« glimlachte ze, terwijl ze hem dwong, weer te gaan staan.

»Zeg het me dan! Vertel het me woordelijk!«

»Je vader riep: 'Vraag aan me, wat je maar wilt, en het zal van jou zijn!' Je riep: 'Het zal van mij en mijn stam mijn, wat het ook is!' En je broer riep: 'Het zal van ons allemaal zijn, of het nu leven of dood is!' Je hoort het, ik weet het nog.«

»Ja, je weet het nog. Zo zeiden we het woordelijk. En wat we beloven, dat ist, alsof we het aan Allah beloofd hebben. Mijn vader stierf; mijn broer - - -« hij stopte, vervolgde toen echter: »Mijn broer is nu ook dood; maar ik ben hun erfgenaam; ik heb ook hun belofte geërfd en moet het nu drievoudig houden.«

Hij wendde zich tot de oudsten, terwijl hij vervolgde:

»Mijn eer is ook jullie eer. Ik weet, dat de hele stam voor onze toenmalige belofte opkomt. Is het zo of niet?«

»Het is zo! Wij houden ons er aan! Wij komen er voorop!« klonk het in de kring van de twaalf rechters van de stam, en ze naderden allen Merhameh, om naar het voorbeeld van hun sjeik de zoom van haar gewaad te kussen.

Dat wij onder deze omstandigheden de maaltijd in verheven stemming begonnen, is vanzelfsprekend. Merhameh werd hoog geeerd. Het was, alsof een koningin tussen ons zat. Ze werd door twee zonen van de sjeik, die al over de twintig waren, persoonlijk bedient en nam dit echter zo uitzonderlijk bescheiden aan, dat ze met deze bescheidenheid de opkomende toorn van de vrouw van de sjeik ontwapende. Welk doel deze vergadering oorspronkelijk en eigenlijk had, dat hoorden we tijdens het eten niet; maar het moest iets heel belangrijks zijn, want buiten verzamelden zich steeds meer mensen, maar alleen volwassenen; er was geen kind bij. Toen we echter klaar waren, en we onze handen met gesneden citroenen gewassen hadden, deelde de sjeik ons mee, dat het zich om een daad van gerechtigheid handelde, om een executie dus.

»We hebben een bloedwraak tegen de stam van de Manazah,« zei hij. »De broer van de sjeik van de Manazah heeft mijn broer doodgeschoten, niet per ongeluk, met expres, vanuit een hinderlaag, vanwege een ellendige buit. Daarom werd de vrede met de Manazah opgezegd. Wij hebben in een hinderlaag gelegen, om de moordenaar op te wachten. Het is ons gelukt, hem gevangen te nemen, vandaag wordt hij doodgeschoten, precies op het ogenblik, als de zon ondergaat. Dat is de door de natuur voorgeschreven rijd om het leven te beëindigen. Om deze reden zijn we hier verzameld. Kijk, men brengt hem!«

Twee Münazah brachten de gevangene uit het huis, waar hij opgesloten was geweest. Hij moest naar de plaats van het gerecht gebracht worden en daar doodgeschoten worden. Het oordeel was al uitgesproken. Hij heette Ali Ben Masuhl en was een magere man met een dunne baard, met de houding van een echte bedoeïen, in de leeftijd tussen veertig en vijftig jaar. Toen hij langs ons liep, en de de beide vrouwen zag, rukte hij zich voor een ogenblik van zijn begeleiders los, sprong op de vrouw van de sjeik toe, pakte met beide gebonden handen de mouw van haar gewaad vast en riep:

»Bescherm me; bescherm me; bescherm me!«

Na deze aanraking, die niet verhindert was, en de driemalige uitnodiging, hem te beschermen, was ze volgens de wetten van het land verplicht, alles eraan te doen, om zijn dood te verhinderen. Op deze manier redden veroordeelden zich, als er geen andere hoop voor ze overblijft, af en toe nog in de bescherming van de vrouwen, die door de mannen onvoorwaardelijk in acht genomen moet worden. Deze vrouw rukte zich echter van hem los, strekte beide armen afwerend tegen hem uit en antwoordde:

»Weg met je! Sterf, en vervloekt zij je ziel!«

Toen stapte hij bij haar weg en liet zich weer vastgrijpen. De blik, die hij op haar wierp, doet me nu nog steeds huiveren! En nog iemand stapte bij haar vandaan, namelijk Merhameh. Ze zei geen woord, maar ze heeft, zolang we nog bij de Münazah waren, geen enkele blik meer op deze koude, ombarmhartige, met goud versierde vrouw geworpen. Ze ging met langzame schreden op de plek van het oordeel toe, helemaal alleen. Wij beide, Halef en ik, gingen achter haar aan. Men maakte haar en ons eerbiedig plaats, want het had bliksemsnel de ronde gedaan, wie ze was.

De sjeik vormde met zijn twaalf oudsten een kring, door zich op de al genoemde stenen neer te zetten. Ali Ben Masuhl werd in het midden van deze kring gezet, met zijn gezicht in de richting van de ondergaande zon. Hij stond onbeweeglijk en rechtop. Er was niet het minste teken van doodsangst aan hem te merken. Tegenover hem, buiten de kring, hurkten de drie gewone Münazah, die hem moesten doodschieten. Wij drieën, Merhameh, Halef en ik gingen op de drie vrijgebleven plaatsen zitten. Rondom ons zat of lag het publiek, de ogen gericht op de noodlottige plek. Er werd gewacht, tot de onderste rand van de zonneschijf de horizon bijna raakte. Toen stond de sjeik op, om te spreken. Hij hield een korte, deskundige, vrij van alle anders gebruikte scheldwoorden, redevoering over de tussen de beide stammen heersende vijandschap, over de moord op zijn broer, over het grijpen van de moordenaar en het uitgesproken doodsvonnis. Toen vroeg hij Ali Ben Masuhl, of deze de bijstand van de Imahm (geestelijke) nodig had of voor zijn dood nog een andere wens had. De gevraagde vroeg, hem zijn mohammedaanse rozenkrans uit zijn zak te halen en in de hand te geven. Verder wilde hij niets. Daarna mocht men schieten.

»Het is niet wenselijk, verder te leven op een aarde, waar zelfs een vrouw geen erbarmen meer kent!« voegde hij er aan toe.

»Had je erbarmen met mijn broer?« vroeg de sjeik, terwijl hij naar de zon keek, die al voor de helft verdwenen was.

De drie schutters knielden al neer, legden de geweren aan, om een zeker doel te hebben. In de volgende minuut kon het bevel klinken. Toen stond Merhameh op van haar plaats en riep:

»Halt! Er zijn nog vrouwen op deze aarde, in wiens harten het erbarmen woont. En er zijn mannen, waarvan het woord zo heilig is als een eed van Allah!«

Ze trok het mes uit mijn gordel, ging op de veroordeelde af, ging recht voor hem staan en sprak, naar de sjeik toegewend, met stemverheffing:

»Precies zoals hier was het bij de Mir van Ardistan: rondom zaten de rechters en hij was bereid om het laatste woord, het doodswoord, uit te spreken. Toen zond Allah mij om jullie te helpen en gaf me woorden en geestdrift, om het harde hart van de heerser week te maken. Jullie kwamen vrij. Laat daarom ook deze vrij zijn! Ik verlang hem van je, van jullie, van de stam van de Münazah. Ik houd jullie aan de drie beloftes, die jullie me toen nageroepen hebben en vandaag herhaald hebben! Zijn jullie van plan deze niet na te komen?«

Ze keek de kring rond. Niemand antwoordde. Ik had alles, wat ze deed, verwacht. Voor deze mensen kwam dit echter zo verrassend, dat ze in eerste instantie niet wisten, wat ze moesten zeggen. Toen sneed ze de gevangene de booien door, zodat hij zijn handen vrij kreeg, bracht hem bij mij, gaf me mijn mes terug en sprak, zodat alle rechters het hoorden:

»Ik geef hem aan jou, Effendi, maar slechts voorlopig. Neem hem mee weg van deze plek en bescherm hem. Ik eis hem van je terug, zo gezond, als hij nu is!« - - -

Een tintelend licht trilde in het westen, om fonkelend het oosten te begroeten. De zon was verdwenen, maar Ali Ben Masuhl leefde nog. Diepe stilte heerste rondom. Ik nam hem bij de hand, om me met hem te verwijderen. Iedereen had gezien, wat er gebeurd was, maar niemand waagde het, om hem en mij tegenstand te bieden. Men maakte plaats voor ons, verbaast, ontsteld, weifelend, maar toch! Toen klonk achter ons de luide stem van de sjeik. Dat leidde de opmerkzaamheid van ons af naar hem. Wij bereikten onaangevochten onze tent. Halef kwam achter ons aan.

»Allah zij dank!« zei hij. »Hier bij onze paarden en wapens hoeven we niet bang te zijn. Ik zal onmiddellijk zadelen, om op alles voorbereidt te zijn.« En zich tot Ali Ben Masuhl wendend, voegde hij er aan toe: »Wees niet bang! Je bent hier zo zeker als in de schoot van Abraham. Je staat onder een bescherming, die sterker is als de macht en dapperheid van alle Münazah tezamen.«

Na deze woorden ging hij de omheinde weide in naar de paarden. De van de dood geredde Manazah leek eerst helemaal niet op dat, wat Halef gezegd had, te letten. Hij stond rechtop en luisterde en keek naar de hoogte, waarop dit moment, zoals we duidelijk hoorden, Merhameh tot de vergadering sprak. Weliswaar konden we haar woorden niet verstaan, maar haar gestalte en elk van haar bewegingen tekenden zich des te duidelijker en preciezer tegen de oplichtende achtergrond van de hemel af. De hoogte van de plaats van de openbare terechtstelling lag aan onze kant al in de schemering; de van ons afgewende kant lag echter in de volste, mooiste glans van het avondrood. De honderden Münazah, die aan het onderste deel van de helling bivakkeerden, werden door geen straal meer getroffen. De oudsten op de hoogte zaten echter al stil in een gouden vloed; om de uitspringende gestalte van de sjeik flikkerden diamanten vonken, en Merhameh, die op een van de zitstenen geklommen was, om verder goed gezien en gehoord te worden, leek geen aards schepsel, maar een wezen uit een andere wereld te zijn, in het licht waarvan ze nu tot het volk sprak. Haar contouren waren als in rooskleurige ether gedoopt. Haar gewaad glansden, bewogen door het spreken, al naar gelang de vouwen ervan naar de lichte zijde of de schaduwzijde vielen, dan in purperen, dan in zilverblauwe accenten. Haar donker, alleen in haar nek samengebonden, maar voor de rest vrij, open en lang neergolvend haar leek in de trek van de lucht door ontelbare robijnen en smaragden overdekt. En toen nu een lichte wolk zich als een sluier door het schijnsel bewoog, leek het net, alsof het mooie vorstenkind van de aarde weggenomen zou worden, om met het avondrood naar de andere kant te verdwijnen.

Niet alleen ik voelde de diepe indruk van deze wonderbaarlijk bewegende gestalten, lijnen en kleuren; ook de naast mij staande Manazah ondervond dit. Hij kon zijn ogen er niet vanaf houden, haalde diep, heel diep adem en vroeg:

»Wie is dit kind, dit meisje, deze vrouw? Dit mooie, vreemde wezen, dat ik nog nooit gezien heb en naar wie toch alle Münazah luisteren?«

»Het is Merhameh, de dochter vab de vorst van Halihm,« antwoordde ik.

»Merhameh, de barmhartige?« vroeg hij, terwijl zijn ogen oplichten en zijn gezicht een heel andere uitdrukking aannam. »Zij, zij, die in de harten van alle mensen en in de verzen van de dichters leeft? Allah, ik dank u, dat u het mij gunt, de blik in haar ogen te zien, en de toon van haar stem te horen! Nu ben ik vrij, vrij, vrij! Geen Münazah kan haar weerstaan!«

Hij ging voor onze tenten zitten, en ik nam aan zijn zijde plaats. Halef was snel klaar met het zadelen van de paarden, legde onze geweren klaar en kwam toen bij ons zitten. Niet ver van ons was er in een andere omheinde weide een prachtige Asfar-merrie (isabelkleurig), die van zuiver, edel bloed leek te zijn. Ik maakte Ali Ben Masuhl erop opmerkzaam, dat hij wellicht snel een paard nodig zou hebben, om te vluchten, en wel onder onze bescherming. Toen wees hij naar de genoemde omheinde weide en zei:

»Dan spring ik op het beste paard van de hele stam, wat je daar ziet staan. Dan kan niemand me inhalen. Dat van mij is op dit moment onbruikbaar. Onderweg verlamde hij vanwege een wond aan zijn hoef. Dat was de reden, dat het de Münazahs lukte, mij te vangen. Maar ik denk niet, dat ik hoef te vluchten. Wie door Merhameh wordt beschermd, wordt door niemand tot vluchten gedwongen.«

Hij begon over haar te vertellen. Hij had daarbij een heel eigen manier om zich uit te drukken. Hij sprak niet alleen correct, maar ook enthousiast en met uitdrukkingen en zinswendingen, die alleen normaal zijn uit de mond van een dichter. Zijn gezicht klaarde op. Hij steeg in onze ogen daarbij niet alleen uiterlijk, maar innerlijk in onze achting. Hij was in elk geval geen gewoon mens.

Ondertussen viel de avond in, maar het was een heldere avond. De maan stond al enige tijd aan het firnament en leek op de zonsondergang gewacht te hebben, om te bewijzen, dat ook zij een schenker van licht was. Men weet, dat zij al sinds onheuglijke tijden tot de over de gehele, nachtelijke hemel verspreidde sekte van de tovenaars behoort en in alles, wat zij doet, tot heiliging en godsvrucht neigt. Zo overgoot zij ook de voor ons liggende openbare rechtsplaats en datgene, wat daar gebeurde, in die geheimzinnige, magische schemering, die ons het gevoel gaf, dat het zich hier niet om het kleine noodlot van twee onbeduidende bedoeïnenstammen, maar om een schildering van het grote, algemene noodlot van de mensheid handelde.

Toen zagen we, dat Merhameh de hoogte verliet. Ze kwam naar ons toe. Ali Ben Masuhl sprong op en haalde een kussen uit de tent, voor haar. Ze ging er op zitten. Hij bleef echter staan, tegen de tentstok geleund, hoewel ze hem meerdere malen met de hand uitnodigde, weer te gaan zitten. Ze zei:

»Ik heb tot hen gesproken. Ik heb hen alles gezegd, wat het mensenhart tegen zulk een moord en misdaad te zeggen heeft. Nu houden ze beraad. De sjeik is gewonnen. Hij zal komen en ons dan het resultaat meedelen.«

Hierop wendde ze haar gezicht naar de naast haar staande toe, keek hem vriendelijk aan en vroeg:

»Ik ken een dichter Ben Masuhl. Maar noch de Münazah noch de Manazah schijnen aandacht aan hem te schenken. Is hij je misschien bekend?«

»Ik ben het,« antwoordde hij eenvoudig. »Buiten mijn vaderland houdt men van mij. In het vaderland wil niemand mij.«

Dus daarom wist hij zo precies, dat Merhameh »in de verzen van alle dichters leeft«! Ze liet het hoofd hangen en zweeg een tijdje. Toen zei ze:

»Dan kan ik je niet redden, dat kun je alleen zelf - - - als Allah het wil! Begrijp je dat?«

»Neen,« antwoordde hij.

»Je zult het leren begrijpen, als je werkelijk een dichter bent. De tijden zijn voorbij, waarin de poëzie van de roof en de moord door de steppen reed en tussen de tenten van de woestijnstammen kampeerde. Geen rover en moordenaar mag zijn gezicht meer achter het masker van een held verstoppen. Jij bent nu dichter en moordenaar, maar geen dichter en held meer. En waar mensen je vergeven, mag Allah je niet vergeven. Onthoudt dit ene: de genade en barmhartigheid is alleen voor innerlijk kleine mensen; wie echter te groot denkt en te groot wil worden, die blijft de goddelijke gerechtigheid geen para schuldig. Ik kan je vandaag alleen lichamelijk bevrijden, maar voor Allah ben je een gevangene, tot je betaald hebt, wat je hem schuldig bent. Dichters moeten groot zijn; vooral in zichzelf. Wie zo als hen, het edelste goud en de heerlijkste diamanten vrijgevig wegschenkt, heeft niet het recht, de schuldenaar van God te zijn. Daarom vraag ik het je nog een keer: is de dichter Ben Masuhl je bekent? Ben je het werkelijk? Of ben je het niet?«

Hij was stil. Er vervloog een lange tijd in zwijgen. Toen haalde hij diep adem en sprak:

»Het is Allah, die beskuit en je antwoord geeft, op wat je me vraagt!«

Toen maakte zich boven op de openbare gerechtsplaats een beweging merkbaar. De vergadering had een besluit genomen. De sjeik kwam naar ons toe, om ze ons mee te delen. Men was het er mee eens, dat Ali Ben Masuhl losgelaten moest worden, onmiddellijk en helemaal vrij, maar alleen, om de belofte in te lossen, die men Merhameh bij de Mir van Ardistan gegeven had. De doodsvijandschap met de Manazah zou echter blijven bestaan, de strijd met hen beginnen. Toen stond Merhameh op van haar plaats.

»Kom weer met me mee naar boven!« smeekte ze de sjeik. »Als de barmhartigheid door liefde niets bereikt, kan ze ook dreigen. Als de Münazah zich voor goden houden, dan moet ik hen laten zien, dat ze mensen zijn! De omliggende volkeren zijn het zat geworden, alleen maar de wapens te horen kletteren. Ik moet waarschuwen! Ik ben snel weer hier en zal dan meteen te ruste gaan, want morgen breken we vroeg op. Zeg dat, alsjeblieft, tegen de bediende!«

Ze keerde met de sjeik naar de hoogte terug. Halef haalde de bediende, die voor haar in de tent haar slaapplaats bereidde en zich toen voor de ingang neerlegde, om, onbaatzuchtig als een waakzame, trouwe hond, haar bescherming te verlenen. Toen boven weer haar stem klonk, was het op een zeer energieke toon waarmee ze sprak; dat hoorden we. En, zoals ze gezegd had, kwam ze al snel weer terug. Ze gaf ons alledrie de hand, om ons goedenacht te wensen, en voegde hier het antwoord aan toe:

»Het is gelukt. Ik heb ze de gevolgen laten zien. Bij hen waar eerst het hart niet te ontroeren was, daar werken nu de inzicht en het verstand.«

Ze trok zich in haar tent terug, en nauwelijks was dit gebeurd, of de oudsten begaven zich onder het volk, om het nieuws te verbreiden, dat er vrede tussen de Münazah en Manazah geëist werd en dat er door de machtige buurstammen gedreigt was, de vrede desnoods met geweld af te dwingen. Toen stroomde het volk onder luide uitroepen van de hoogte in het dal, om naar huis terug te keren. Wij hoorden dit nieuws van de sjeik zelf, die het helemaal eens was met deze afloop van de gebeurtenissen, hoewel, zoals ik langzamerhand steeds duidelijker merkte, dat de reden van al dit kwaad in zijn eigen huis lag, in zijn eigen, heerszuchtige, trotse - - - vrouw!

Wij bevielen hem, en hij ons ook. Hij nodigde ons niet uit, maar zichzelf bij ons in onze tent, waar we tot na middernacht bij de waterpijp en bij het sobere late eten zaten en ons levendig onderhielden. Niet over gewone dingen, o neen! Maar over vragen, die deels in de diepte, deels in de hoogte werden besproken. De oosterling houdt er erg van, zich met dat soort dingen bezig te houden, terwijl de westerling die het liefst aan de vakgeleerde of vakman overlaat. In de loop van het gesprek bleek de sjeik een goed onderrichtte, onbevooroordeelde man, die een eenmaal genomen besluit zo goed mogelijk wilde uitvoeren. Nu men eenmaal voor de verzoening van de beide stammen had besloten, stond hij onmiddellijk in vuur en vlam hiervoor en was op alles wat op hem afkwam voorbereidt. Op net zo’n snelle als oprechte manier sloot hij vriendschap met zijn voormalige gevangene, vooral omdat wij beide, Halef en ik, al het mogelijke deden, dit vredesverdrag te bespoedigen. Hierbij werd de broer van onze dichter, de sjeik van de Manazah, heel vaak genoemd. Toen hoorden we helaas, dat hij een harde, eigenwijze man was, die niet zonder innerlijke strijd voor de beëindiging van de vijandschap zou besluiten. Hij scheen in elk opzicht een uitgesproken egoïst te zijn en aan zijn hele psychische lichaam slechts een warm, sympathiek punt te bezitten, en dat was de liefde tot zijn broer, dezelfde, die hier vanavond bij ons zat. Alleen op dit punt konden we onze hoop grondvesten, dat de pacificatie van de beide stammen mogelijk zou zijn.

Ali Ben Masuhl stemde ook voor deze verzoening; hij had aan den lijve ondervonden, waartoe de vijandschap leidt; maar hij was stiller dan de sjeik. De hem aangeboren, mooie bezieling trad vandaag achter de ernst van de gedachten, die Merhameh in hem tot leven geroepen had. Ze vulden hem innerlijk op, dat kon men hem aanzien, en deze inkeer in zichzelf bracht hem geestelijk zo in het nauw, zo ontroerend hulpbehoevend schijnen, dat ik me tot hem aangetrokken voelde. Precies zo verging het de sjeik, die gedurende het gesprek, zonder het eigenlijk te willen, zijn hand pakte, om deze te drukken.

Wat betreft ons, we hadden besloten vroeg in de morgen te vertrekken. De sjeik van de Münazah smeekte, ons tot aan de grens van zijn gebeid te mogen begeleiden. Dan zouden we voor morgenavond de gasten van de Manazah zijn, met welks sjeik hij het vredesverdrag wilde bespreken, en hierna zouden wij door onze dichter en zijn broer tot aan de weideplaatsen van de volgende stam onder bescherming genomen worden. Hoe goed en oprecht de sjeik het met zijn doodsvijand tot nu toe meende, was daaruit op te merken, dat hij, toen deze zijn lam geworden paard zag, tegen hem zei:

»Daarop kun je natuurlijk niet rijden. Het blijft hier bij mij, tot zijn hoef gezond is. Ik leen je mijn Isabelle. Ze is het kostbaarste, wat ik bezit. Je ziet, hoe graag ik je mag.«

Toen we dan uit elkaar gingen, hoorde ik, dat Ali Ben Masuhl ook een van de lege tenten kreeg toegewezen. Later trad ik echter nog, voordat ik ging liggen, voor mijn tent, om naar het weer te kijken. Toen zag ik, dat hij afgezien had van de tent en tegenover die van Merhameh tegen de muur van het huis zat, om zijn ogen niet van het dak, waaronder zij rustte, af te wenden. Halef zag dat ook en zei:

»Zijn ziel spreekt met haar ziel. O, Effendi, als de mensen toch eens wisten, hoe heilig zo’n innerlijk leven is!«

De zon was juist opgegaan, toen we de volgende morgen de residentie van Omar Ben Amarah verlieten. Dat betekent, dat ze wel opgekomen was, maar we zagen haar niet. Ze verborg zich achter een onaangename, dikke, smerig geelrode sluier. We hadden een van die boze dagen voor ons, waarop de lucht bezwangerd is met het fijnste zand en men zich ogen, mond en oren bedekken moet, om deze edele organen te beschermen. Daarom kropen we zo diep in onze mantels, dat van ons bijna niets anders te zien was als alleen deze mantels. Het hield niet alleen de hele dag aan, maar in de namiddag verslechterde het dusdanig, dat wij onze paarden steds vaker moesten laten rusten en slechts langzaam vooruit kwamen. Het was zo’n dag, die er extra voor gemaakt leek, dat er een groot ongeluk zou gebeuren. Daarom was ik gisteren, voordat ik ging slapen, nog een keer uit mijn tent gekomen, om naar de hemel te kijken. Elk soort weerstuurt voor dat, wat het voelt, zijn voorgevoel vooruit.

Merhameh hield zich kranig. Deze zware atmosfeer leek haar lichter te vallen als ons mannen. Ze reed gedurende de hele tijd tussen de sjeik en Ali Ben Masuhl, die, zoals afgesproken, op de isabelkleurige merrie zat, en sprak met hen, zo goed als het bij de dichte sluier ging. Later hoorde ik van de sjeik, dat het enkel korte vragen en korte antwoorden waren geweest, maar van een heilige, edele klank. Toen we een keer stopten en ik een Ben Masuhl aankeek, viel me het diepe, dwepende lichten van zijn ogen op. Doordat deze drie bij elkaar bleven, was ik op mijn Halef aangewezen, maar ik gunde de beide mannen onze heerlijke Merhameh van ganser harte. Haar bediende kwam met een kleine groep achter ons aan, waarbij zich drie oudsten bevonden. Deze drie zouden aan de vredesbespreking met de sjeik van de Manazah deelnemen.

Het in de atmosfeer zwevende zand hinderde onze paarden dusdanig, dat we er vanaf moesten zien, het eigenlijke doel van onze huidige rit te bereiken. Er werd besloten, de nacht bij het graf van een mohammedaanse heilige door te brengen, dat bijna exact op de grens van de gebieden van de beide stammen lag, en wel in een klein bos, waarin men enige beschutting zou vinden tegen het weer. Het was laat in de middag, toen we de omgeving, waar het graf lag, bereikten. We konden het van ver niet zien. We bevonden ons in een bochtige rotskloof, en toen we om een van deze bochten heenreden, stond het plotseling voor ons, tweehonderd passen van ons verwijdert, een smalle deur, vier witgekalkte muren, een plat dak erop en van binnen niets anders dan kale wanden. Aan beide kanten en aan de achterkant werd het door enkele spaarzame sycomoren, ebbenhout en dorre struiken omgeven. We stuurden hierop aan. Het gebouw bood ons onderdak voor Merhameh,en wij mannen zouden in het bosje bslist een goede plaats vinden. De sjeik, Ben Masuhl en Merhameh reden ook nu voorop. We zagen niemand. Toen trad echter uit de deuropening van het graf een hoge, mannelijke gestalte met een geweer in zijn hand. Hij hief zijn hand op en riep tegen ons:

»Weest gegroet, jullie Münazah! Weest gegroet, Omar Ben Amarah, jij moordenaar van mijn broer! Ik ben Hassan Ben Masuhl, de sjeik van de Manazah, en eis je ziel op. Erop af, krijgers, erop af! Vang ze levend, allemaal, allemaal!«

»Halt, halt! Je vergist je!« riep ik hem snel toe.

Maar hij had zijn geweer al aangelegd, het schot kraakte, en hij, die hij voor de sjeik van de Münazah aanzag, omdat hij op de Isabella zat, bekam einen Ruck, wierp zijn armen in de lucht en gleed van het paard. Tegelijkertijd kwam van achter het bosje, waar ze verstopt hadden gezeten, een groep van wel zestig ruiters te voorschijn, die ons omsingelden. Tot een gevecht kwam het echter niet, want bij niemand van ons kwam het op, zich te verzetten. Er was niets anders dan een ongevaarlijk, snel voorbijgaand gewoel; toen stond iedereen stil op zijn paard. De vijanden waren verrast door onze rust. Hun aanvoerder kwam naderbij, met zo verrast. De sjeik van de Münazah reed hem enige stappen tegemoet, wierp zijn capuchon uit zijn gezicht en vroeg:

»Je kogel was voor mij bestemd?«

»Jij, jij?« riep de ongelukkige schutter ontsteld. »Omar Ben Amarah! Je leeft?«

»Ik leef nog! Smeek Allah, dat ook deze nog leeft! Ga heen, en kijk naar hem!«

Hij wees naar de gewonde, die van zijn paard gegleden was en op de grond lag. Ik knielde al bij hem en opende zijn mantel, jas en vest. Zijn ogen waren gesloten. De absoluut dodelijke wond zat in de buurt van zijn hart. Het bloedde niet.

»Mijn broer, mijn broer!« schreeuwde de sjeik van de Manazah, toen hij zag, wie het was, op wie hij geschoten had.

Hij wilde zich op hem werpen; ik duwde hem echter terug en beval:

»Zwijg! Jammer niet zo! En raak hem niet aan! Je hebt hem maar al te goed getroffen. Beroof hem niet van de laatste ogenblikken, die hij nog heeft! Volg ons! Kom, Halef, help me!«

Halef was de enige, op wiens ervaring ik kon vertrouwen. Hij sprong van zijn paard. We tilden de gewonde voorzichtig op en droegen hem in het binnenste van het graf. Daar legden we hem neer. De kogel was dwars door hem heen gegaan. Op zijn rug vloeide bloed. Zijn broeder volgde, in elkaar gedoken als in een droom. Achter hem aan kwam de sjeik van de Münazah, voor wie het schot gegolden had. Ik voerde de beide doodsvijanden naar de stervende en liep toen naar de deur, om Merhameh naderbij te wenken. Ze kwam. Haar gezicht was bleek, maar haar ogen groot, vol diepe glans en stil.

»Moet ik erbij zijn?« vroeg ze.

»Jij zeker,« antwoordde ik. »Kom hier naar hem toe, zodat zijn laatste blik jou het eerst ziet!«

Ze deed het. Ze knielde bij hem neer. We wachtten. Buiten waren de ruiters allemaal afgestegen. De Münazah en de Manazah stonden zacht fluisterend bij elkaar. Een enkel schot had deze fluisterende rust gebracht. De ene hoorde van de andere, hoe onnodig dit schot was geweest. Vies geel, bijna om vast te pakken, walsde de zandige lucht buiten voorbij. Doodsbleek drong het dikke licht als een leedvermakelijk grijnzen door de deur naar binnen. Gisteren had hij al moeten sterven, die op de grond lag, en vandaag stierf hij echt. Slechts een dag werd hem geschonken. Waarvoor? Terwijl ik dit dacht, opende hij de ogen. Hij zag Merhameh voor zich neerknielen. Zijn blik lichtte op. Hij keek naar haar. Hij zag het rode bloed, dat onder hem vandaan probeerde weg te vloeien. Toen voelde hij de wond. De herinnering kwam. Hij schrok niet. Hij hief zijn hand op en wees naar Hassan Ben Masuhl, de sjeik van de Manazah. Hij hief zijn andere hand op en wees naar Omar Ben Amarah, de sjeik van de Münazah.

»Geef elkaar de hand!« smeekte hij. Ze deden het. »Ik hou van jullie,« vervolgde hij. »Wees broeders in het leven, zoals ik in de dood nog jullie broeder ben!«

Men zag, dat hij diep adem wilde halen, maar hij waagde niet, het te doen. Hij vouwde de handen.

»Merhameh,« zei hij. »Weet je nog, wat je zei? Gisteravond?«

»Ik weet het,« antwoordde ze.

»Is het me gelukt, mezelf te redden?«

»Ja, Allah heeft het gewild.«

»Heb ik betaald?«

»Je hebt het zo-even gedaan. Je bent je eigen prijs.«

»Ik ben dus vrij?«

»Vrij ben je, vrij!« antwoordde ze. Dat klonk als een snik, en toch was het ook net alsof ze jubelde.

Toen haalde hij diep, diep adem en riep met luide stem:

»Allah zij geprezen!« En met steeds zachter en zachter klinkende stem voegde hij er aan toe: »En jij bedankt, o Merhameh - - - o Mer - - ha - - - meh - -!«

Zijn borst ging nog twee-, driemaal op en neer - - - - toen pakte Merhameh mijn hand en smeekte:

»Kom, Effendi! Laten we de dood niet storen, als hij van de hemel naar beneden komt, om de levenden te verzoenen!«

We gingen naar buiten.

Voor die lezers, die geen genoegen nemen met het innerlijke, psychologische slot van een vertelling, maar ook graag elk vouwtje gladgestreken zien, voeg ik er nog het volgende er aan toe:

Het was niet te verwonderen, dat Ali Ben Masuhl eerst als bloedvijand doodgeschoten zou worden en dan kort daarop door de sjeik van de Münazah als vriend werd behandeld. Bij de bedoeïenen daar behoren roof en moord tot de ridderlijke werken. Het is dus geen tegenstrijdigheid, dat men een moordenaar persoonlijk hoogacht en zelfs graag mag en toch gedwongen is, hem aan de bloedwraak te offeren.

Verder had men ons niet verteld, dat men Ali Ben Masuhl niet alleen gevangen genomen had. Met hem waren twee metgezellen gevangengenomen worden, die men echter minder streng bewaakt had dan hem. Toen ze van het doodvonnis hoorden, dat eergisteren al uitgesproken werd, lukte het hen, te ontsnappen en thuis te komen. Ze waren ervan overtuigd, dat de executie al was uitgevoerd, en melden dat de sjeik. Deze riep onmiddellijk zoveel krijgers bij elkaar, die voorhanden waren, om de dood van zijn broer te wreken, en trok er met hen alvast op uit. Andere troepen zouden snel navolgen. Hij kwam vanwege het slechte weer slechts tot het graf van de heilige, waar ze wilden overnachten, waren echter zo voorzichtig, verkenners vooruit te sturen, die ons ontmoetten. Zij zagen ons toevallig eerder dan wij hen, verstopten zich en lieten ons aan hen voorbijtrekken. Wij hadden ons allemaal dik ingewikkeld, maar toen ze de bekende, isabelkleurige merrie zagen, waren ze er van overtuigd, dat de daarop zittende ruiter de sjeik van de Münazah was. Toen we korte tijd daarna weer eens stopten, om onze paarden te laten uitrusten, lukte het hen, die natuurlijk snel omgekeerd waren, ons onbemerkt in te halen en sjeik Hassan Ben Masuhl onze aankomst te melden. Want het was vanzelfsprekend, dat ook wij van plan waren, bij het graf van de heilige te overnachten. Zo had hij de tijd, zich voor te bereiden en ons zio te ontvangen, zoals ik vertelde.

Zijn karakter kwam precies overeen met de voorstelling, die ik me van hem gemaakt had. Hij was een harde, iets ontziende en wraakgierige man, die in zijn leven het begrip vergeving volledig uitgewist had. Hij had de huidige rit met het vaste voornemen ondernomen, de vermeende dood van zijn broer zo bloedig mogelijk te wreken. En nu doodde hij hem zelf; nu was hij zelf de moordenaar! Dat werkte zo op hem in, alsof de kogel hemzelf getroffen had. Nu hurke hij met hem, die hij had willen neerschieten, in het graf bij de dode; de ene rechts, de andere links van hem. Wat bespraken ze?

Het ene kwartier na het andere verging, zonder dat ze zich lieten horen of zien. We sloegen onze kampen op; de Münazah aan de ene en de Manazah aaan de andere kant van het bosje. De avond kwam. Die bracht andere lucht. Er stak een wind op, die de atmosfeer met krachtige stoten reinigde, hoewel we het in onze beschutte ligplaats niet voelden. Zo kwam het, dat de hemel weer zichtbaar werd. De maan verscheen. De witgekalkte muren van het graf verzamelde zijn stralen en wierpen ze ons in zacht-blauwe weerspiegeling toe. Toen bewoog zich iets binnen. Het leven verhief zich van de door het bloed vochtig geworden aarde, om zich van de dood af te scheiden. De beide vijanden verschenen in de deuropening. Ze riepen om Merhameh, die bij hen moest komen, om getuige te zijn van hun eed bij het lijk van de neergeschotene. Ze klom de treden op en ging met hen naar binnen. Na enige tijd kwamen ze weer naar buiten, alle drie. Ze bleven voor de ingang staan, door allen gezien. Omar Ben Amarah verhief zijn stem:

»Krijgers van de Münazah, hoort, wat Merhameh, de vriendin van onze beide stammen, jullie te zeggen heeft!«

En Hassan Ben Masuhl riep:

»Krijgers van de Manazah, kijk naar ons, wat Merhameh jullie laat zien!«

Hij opende zijn armen, trok de sjeik van de Münazah tegen zich aan en kuste hem. Zijn kus werd driemaal beantwoord. Toen wees Merhameh naar deze door de maan helder beschenen groep en verkondigde op diep bewogen toon:

»Alleen Allah is rechtvaardig. Als de mens wraak wil nemen, dan treft hij steeds niemand anders, als alleen zijn eigen broeder. Van nu af aan is er vrede!«

»Vrede! Vrede!« riepen de beide aanvoerders, terwijl ze de handen bezwerend omhoog hieven.

»Vrede! Vrede!« herhaalden ook Halef en ik.

»Vrede! Vrede!« klonk het van de lippen van alle Münazah en Manazah, die de scheiding van hun beide legerplaatsen vergaten en naar elkaar toerenden, om de verzoenende voorbeelden van hun sjeiks te volgen.

Sinds die tijd is er een vaste vriendschap tussen hen geweest. Als er al eens een meningsverschil was, die tot strijd leek te voeren, dan reden de werderzijdse oudsten naar het graf van de heilige, waar Ali Ben Masuhl onder de Sykomoren te ruste was gelegd. Daar werd overlegd en daarbij aan Merhameh gedacht. De ene stam moest daar hun verzoeken, de andere hun waarschuwingen herhalen, en steeds had dat dan hetzelfde resultaat gegeven, dat zich op de door mij geschilderde dag tot resultaat had:

»Het is vrede! Het is vrede!«

________
 

 


 

Karl May – Forschung und Werk

Reisen zu Karl May