HOOFDSTUK 13

ACHTER SLOT EN GRENDEL

  
De tong-tsji zorgde er voor, dat zijn gasten goed werden gehuisvest in vertrekken, die eigenlijk slechts voor aanzienlijke politieke gevangenen mochten worden gebruikt en gaf de pang-tsjok-kuan bevel een maaltijd voor hen gereed te maken en hen alles te verschaffen, wat zij zouden wensen.

Hij voegde er aan toe, dat hij thans niet in de gelegenheid was, maar de volgenden morgen zou komen met enkele hoge mandarijnen om naar de rang en de woonplaats van de gevangenen een onderzoek in te stellen. Zij moesten tot zijn terugkomst goed worden bewaakt.

"Ik zal hen niet uit het oog verliezen." verzekerde de ambtenaar. "Mij zal niet gebeuren, wat mijn plaatsvervanger overkwam, die nu zelf gevangen zit, omdat hij gisteravond de drie dieven van de goden liet ontkomen."

"Hij heeft zijn straf verdiend," zei de tong-tsji gestreng. "Hij heeft niet genoeg opgelet."

"Maar hij vertelde mij, dat hij er geen schuld aan had. Hij begrijpt niet, hoe het mogelijk is, dat zij ontkwamen. Ik heb het vandaag onderzocht en weet nu, hoe zij hun vrijheid verkregen."

"Hoe dan?"

"Gisterenavond laat kwam hier iemand, wie door de schildwachten toegang werd verleend, omdat hij het voorname teken bezat..."

"Het was dus een zeer voornaam kuan-su," viel de tong-tsji hem in de rede.

"Nee, hij was een bedrieger, want hij heeft de gevangenen in vrijheid gesteld, wat een kuan-su niet zou doen."

"Die man? Dat kan niet. Wie het voorname teken heeft, is een hooggeplaatst mandarijn."

"Dat moet zo zijn. Maar het is mogelijk, dat het teken vervalst was. Men kan dat 's avonds niet goed zien. De ambtenaar heeft de bezoeker niet durven controleren, omdat hij hem voor een aanzienlijk mandarijn hield. Van de schildwachten vernam ik, dat deze man met de drie gevangenen naar buiten is gegaan."

"Dan is de bewaker hiervoor toch verantwoordelijk. Al durft hij de kuan-su niet te controleren, dan moet hij toch op de gevangenen letten!"

"Zoiets zal mij niet gebeuren. Nu ik het toezicht heb op de gevangenis, zal ik, als zo'n geval zich voordoet, het teken nauwkeurig onderzoeken. Men moet buitengewoon goed oppassen vooral als er gevangenen zijn, zoals de mannen als ik thans heb overgebracht."

De tong-tsji gaf hem zeer ernstig de raad dit voornemen ter uitvoer te brengen en verwijderde zich om zich naar huis te begeven, waar Methusalem vol ongeduld op hem wachtte.

Deze had met Godfried en Richard de maaltijd gebruikt, al had geen van drieën veel eetlust. Zij waren te zeer bezorgd over hun vrienden. De tong-tsi deed zijn best hen gerust te stellen, maar tevergeefs.

"Morgen worden zij verhoord," zei de mandarijn "dat is nog ver genoeg weg, wij zullen vóór die tijd wel op een goede gedachte komen."

"Als wij op een gedachte moeten wachten, zijn mijn metgezellen verloren. Wij moeten wel beraadslagen, maar er moet gehandeld worden ook. Wie leidt het onderzoek?"

"Ik en de fu-yuen. "

"De aanzienlijkste mandarijn van de stad, die tevens gevolmachtigde is van de gouverneur van de provincie? Dan is er geen redding meer mogelijk. Zal hij geloven, dat zij Lama's zijn?"

"Nee, hij is in Lhassa en ook in het land van de Mongolen geweest."

Bovendien heeft hij veel met vreemdelingen omgegaan, zodat hij onmiddellijk zal begrijpen, wie hij voor heeft."

"Dan mag het niet tot een verhoor komen. Mijn metgezellen moeten morgenochtend vrij zijn. Ik moet hen reeds vannacht uit de gevangenis laten ontsnappen."

De mandarijn bleef in gedachten voor zich uit staren; daarna vervolgde hij: "Het beste wat ik u kan aanraden is rustig het verloop van de dingen af te wachten. Men mag hen niets doen. Zij moeten aan de gezant worden uitgeleverd."

"Maar hoe worden zij behandeld! En zonder straf komen zij niet vrij."

"Hun straf zal niet zwaar zijn, maar met hun reis is het afgelopen. En wie zegt mij, dat ik zelf, in weerwil van alle voorzorgsmaatregelen, tòch niet in de zaak word betrokken!"

"Daar is veel kans op, want ik moet ronduit toegeven, dat zij niet erg voorzichtig zijn geweest."

"Niet slechts onvoorzichtig, ze zijn zelfs overmoedig. U had moeten zien hoe Tu-lu-ne-le-si-ti-ki zijn ogen in de hand nam. "

"Toch maar een!"

"Ja. Toen eiste hij een been van de opperpriester. Wie durft zo iets als hij zich in een dergelijk gevaar bevindt! Ik heb nog nooit iemand gezien die zijn ogen kon verwijderen en weer op de plaats brengen, zonder blind te worden."

De student gaf hem een verklaring en vervolgde: "Zij moeten bevrijd worden al was het alleen reeds om uwentwil. Mag ik op uw hulp rekenen?"

"Hm! Ik ben ambtenaar."

"U bent kuan-su en zelfs tong-tsji, maar desondanks hebt u in de afgelopen nacht drie gevangenen in vrijheid gesteld."

"Juist daarom kan ik thans niets doen. Die jonge pang-tsjok-kuan is een flinke kerel, hoe jong hij ook is. Hij laat zich niet om de tuin leiden."

"Wij moeten het proberen."

"Als u het waagt, begeeft u zich in zeer groot gevaar. Ik zal u niet weerhouden, want u weet te zwijgen en u zult mij niet verraden. Maar verlang niet, dat ik er persoonlijk aan deelneem en richt alles zo in, dat ik er buiten blijf. Ik ga nu naar mijn kamer om rustig te kunnen nadenken. Overleg zelf ook. Voor het nacht is kunt u niets doen. Wij zullen wel een uitweg vinden."

Methusalem zocht eveneens zijn kamer op en liep daar rusteloos heen en weer. Het werd hem er te klein en hij begaf zich naar de tuin, waar hij Richard en Godfried vond, die zich klaarblijkelijk bezig hielden met hetzelfde onderwerp. Zij zetten zich bij elkaar zitten om te beraadslagen.

"Het gaat niet alleen om Turnerstick en Sir William," zei Degenfeld. "Voor die twee kan een flinke les geen kwaad; zij hebben het wel verdiend, maar Liang-ssi loopt groot gevaar er in betrokken te worden!"

"Niemand weet toch, dat hij bij hen hoort," meende Richard.

"Nu nog niet, maar dat moet uitkomen. Als zij morgen voor de fu-yuen komen, blijken al hun beweringen onwaar te zijn; dat kan ik op mijn vingers narekenen. Die man kunnen zij niets wijs maken!"

"Dat geloof ik ook," beaamde Godfried. "Het beste zou wel zijn, mij als rechter aan te wijzen. Mijn vonnis zou luiden: Geeft ieder van hen een schop en laat hen dan lopen, zover zij willen. Hier in China afgod spelen. Zoiets is nog uit geen enkele dakgoot gevallen! Hoe komen zij er bij?"

"Het is natuurlijk een inval van Turnerstick geweest en de dikke heeft zijn voorbeeld gevolgd. Ik wed, dat geen van beiden begrijpt, dat deze geschiedenis wel eens een lelijk slot kan hebben. Als Liang-ssi niet zo moedig was geweest en als de mandarijn niet naar hen was teruggegaan, waren zij door het gepeupel gelyncht. Blijkt nu morgen, dat Liang-ssi bij hen behoort, dan is er voor hem geen redding meer mogelijk."

"Hij is een Chinees; geen consul of gezant is in staat hem te redden. Over hem zal de hele bui losbarsten. Hij moet bevrijd worden, het kostte wat het wil!"

"Ja, al was hij met een ketting aan de sterren geklonken. Maar is er nu niets op te verzinnen? Mijn hoofd is toch gewoonlijk geen kolenhok!"

"Ik weet wel iets; maar het kan niet."

"Hij weet iets, wat niet kan. Dan weet u helemaal niets, Methusalem. Maar wat weet u?"

"Als de tong-tsji wilde, waren wij geholpen."

"Ja, dat is zeker. Hij heeft immers penningen, die alle deuren openen."

"Maar ik neem niet aan, dat hij zich persoonlijk in gevaar wil begeven. Voor hem staat er meer op het spel dan voor ieder ander en wij mogen niet verlangen, dat hij alles waagt, terwijl het juist zijn plicht is onze plannen te verijdelen."

"Zeker! Maar wat hij niet kan of niet wil, kunnen wij toch doen!"

"Hoe?"

"Als mandarijnen naar de gevangenis gaan en er met de gevangenen weer vandaan wandelen!"

"Daarover heb ik ook gedacht, maar het is vlugger gedacht, dan gedaan!"

"Dat weet ik wel! Alles laat zich nu eenmaal vlugger denken dan doen. Als ik bijvoorbeeld denk, dat ik een pijp rook, hebt u het mondstuk tussen de tanden en kan ik de rook zien wegblazen. Ik weet even goed, dat er wel enig gevaar aan verbonden is, maar ik heb nu eenmaal een vast geloof, de 'Wisselloper van Ninevé' nog eens te zullen weerzien. Als u naar die huok-tsju-sang wilt, ben ik van de partij."

"Ik ook," zei Richard.

"Dat zou je willen," antwoordde Degenfeld. "Maar het zou te gevaarlijk zijn. Je leert pas sinds het begin van onze reis Chinees. Godfried heeft reeds zo lang zijn goede vriend y-kin-li geërgerd, dat er genoeg uitgangen aan hem zijn blijven hangen, om met Turnerstick te spreken. Hij zal eerder voor een Chinees worden gehouden dan jij?"

"Dus mijn plan staat u wel aan?" vroeg Godfried.

"Ik zei al, dat ik er ook over heb nagedacht. Er zal ons trouwens niets anders overblijven."

"Goed. Dan ga ik mee."

"Ja. Alleen kan ik het niet wagen. Vier vuisten tellen meer dan twee."

"Heel juist! We zullen deze zaak dus verder bespreken. Als wij dit plan willen uitvoeren, hebben we voor alles een sleutel nodig in de vorm van een toegangspenning."

"Die heeft de tong-tsji."

"Zou hij haar afstaan?"

"Ik ben er bang voor."

"En dan hebben we Chinese kleren nodig."

"Mandarijnenkostuums zelfs!"

"Hm. En ten slotte natuurlijk nog draagstoelen."

"Ja. Lopen mogen wij in geen geval, gesteld dan, dat wij hen buiten de gevangenis zouden brengen. De kleding van Sir Potato trekt te veel de aandacht."

"Dan moeten wij de dragers omkopen en dat kost geld."

"Ik zal geen geld sparen; maar hoe vindt een vreemdeling hier Chinezen, die hij kan vertrouwen. Wij zouden verplicht zijn aan die kerels alles te vertellen en moeten afwachten of zij niet naar de pang-tsjok-kuan lopen om alles te vertellen."

"Hoeveel man hebben wij nodig?"

"Twaalf."

"Twaalf? Waarom zoveel?"

"Omdat wij met ons zessen zijn. Het spreekt vanzelf, dat wij niet naar hier mogen terugkeren. Wij moeten onmiddellijk de stad verlaten."

"O wee! En alle straten en stegen zijn gesloten."

"Dat is voor ons geen beletsel, want ik heb de pas, die alle poorten opent, behalve die van een gevangenis."

"Hm! Hoe langer ik de zaak bekijk, des te meer lokt ze mij aan. Ik zal ook eens wat heen en weer lopen."

Hij stond op en wandelde enkele malen de tuin op en neer. Daarbij zwaaide hij met zijn armen en trok allerlei wonderlijke gezichten, lachte het ene ogenblik, bromde het volgende ogenblik in zichzelf, maar keerde spoedig met een slimme uitdrukking in de ogen bij zijn metgezellen terug.

"Ik ben er!" zei hij. "De hele geschiedenis ligt nu kant en klaar in mijn geestelijke vermogens; alleen met de dragers weet ik nog geen raad."

"Nu, vertel dan!"

"Dat zal gebeuren. U weet, dat ik langer ben dan u?"

"Natuurlijk, maar wat moet die vraag betekenen?"

"Noli turbare circulos meos — verstoor mijn cirkels niet! U zult ook wel bemerkt hebben, dat u dikker bent dan ik?"

"Dat is ook tot mij doorgedrongen"

"En hoe oordeelt u over de gestalte van onze gastheer, als u die met onze persoontjes vergelijkt?"

"Wel, hij is niet zo breed als ik en niet zo lang als u."

"Juist. Hij staat tussen ons in. Daarom ben ik er van overtuigd, dat zijn kleren ons, tenminste 's nachts, wel passen."

"Het zou kunnen, het is zelfs waarschijnlijk. Maar denkt u, dat hij ze ons zou lenen?"

"Waarom niet? En als hij ze niet wil afstaan, weet Godfried wel raad."

"Hoe?"

"Ik haal ze bij hem."

"Godfried, hoe luidt het zevende gebod?"

"Dat is bekend: U zult niet stelen! Maar dat is ook de bedoeling niet. Hij krijgt zijn eigendommen terug. En die penningen om in de gevangenis te worden toegelaten, haal ik ook, als er geen andere uitweg is."

"Godfried, Godfried!"

"Methusalem, Methusalem! Als u wat beters weet, zeg het dan! U kunt slechts als mandarijn en voorzien van een penning binnenkomen!"

Degenfeld antwoordde, dat hij eerst nog moest horen, wat de tong-tsji van plan was. Want hij begreep dat deze ambtenaar, die gevaar liep in de zaak te worden betrokken, eveneens een middel zou zoeken om de gevangenen te bevrijden. Maar de middag verliep, zonder dat de mandarijn zich liet zien. Het werd avond en men nodigde het drietal uit, de maaltijd te gebruiken. Er was voor hen alleen gedekt. Degenfeld vroeg de bediende naar zijn meester en vernam, dat deze bezoek had.

"Hij eet met de ho-po-so in zijn kamer," voegde de man er aan toe.

"De ho-po-so? Wanneer is die gekomen?"

"Een halve tijd geleden."

"Een halve tijd is precies een uur. Hij was er dus reeds lang. Hij dineerde met de tong-tsji zonder diens gasten te begroeten; dat is vreemd."

Enige tijd later hoorde Degenfeld voetstappen langs het vertrek gaan, waar zij zaten en vernam, dat de ho-po-so vertrokken was.

"Dat is niet beleefd," zei hij tegen Godfried. "Wij hebben hem van de roofjonk gehaald; hij heeft zijn leven aan ons te danken; de tong-tsji vertelde dat hij morgen, of als hij er toe in staat was, reeds vandaag, te zullen komen om ons een bezoek te brengen. En nu hij er is, verdwijnt hij weer, zonder zijn Mongools gezicht te laten zien. Wat moeten wij van zo iets denken?"

"Ik weet, wat ik er van denken moet."

"Wat dan?"

"De tong-tsji zal over het gebeurde in de tempel hebben gesproken en nu wil die flinke haven- of riviermeester niets meer van ons weten. Toen hij zich in gevaar bevond, waren wij hem welkom; nu wij in gevaar zijn, maakt hij zo snel mogelijk benen. Dat is zo de gang van zaken bij het menselijk geslacht."

"Maar het is laf en ondankbaar!"

"Ik ben niet naar China gekomen om moed en dankbaarheid te vinden. Die ho-po-so mag...."

Midden in de zin zweeg hij, want de tong-tsji trad binnen, groette zeer beleefd en informeerde of zij naar hun genoegen werden bediend. Methusalem betuigde zijn dank; hij toonde zich tamelijk verwonderd, toen zijn gastheer meedeelde, dat de ho-po-so hem had bezocht en zoeven weer was vertrokken. Hij had verzocht dit bezoek geheim te houden, opdat de vreemdelingen zich niet beledigd zouden gevoelen.

De student kon niet nalaten te vragen: "Was hij dan niet gekomen om ons te bezoeken?"

"Zeker," antwoordde de mandarijn ronduit: "Hij had er zich zeer op verheugd u te zien."

"Komt hij dan nog terug."

"Nee."

"Dan begrijp ik niet, dat hij vertrekken kon, zonder ons te begroeten."

"Hij dacht er plotseling aan, dat er nog een zeer belangrijke zaak moest worden behandeld, daarom moest hij zich haasten."

"Dat is zeer jammer. Maar wij mogen hem niet van dringende bezigheden afhouden."

Een fijn lachje gleed over het gezicht van de tong-tsji. Hij wist wel, wat Degenfeld met zijn woorden bedoelde, maar deed, alsof hij hem niet begreep. Hij nam bij hem aan tafel plaats, verzocht om pijpen en gaf, toen deze waren gebracht, de bediende bevel buiten te gaan en niemand toe te laten.

Deze inleiding deed Methusalem verwachten, dat de mandarijn over de gevangenen spreken wilde en hen misschien een goede raad zou geven. Maar dit was niet het geval, want de Chinees begon weer over de ho-po-so. Hij zei: "Deze mandarijn heeft het bevel over de haven van kuang-tsjéu-su en over alle rivieren in het land. Geen schip mag vertrekken of binnenkomen zonder zijn toestemming. Nu dacht hij er aan, dat de kapitein van een ts'ien-kiok gevraagd had te mogen vertrekken. De ho-po-so had vergeten, dat dit schip morgenochtend reeds ver van hier moest zijn en daarom haastte hij zich, het verzuim te herstellen."

T'sien-kiok betekent woordelijk duizendpoot. Deze naam geeft men aan de oorlogsjonken, die de rivieren en kanalen in het binnenland bevaren. Zij worden voortbewogen met behulp van zeilen en een groot aantal lange riemen, die langs beide zijden van het schip uitsteken. De snelle beweging, en het grote aantal van deze riemen is de aanleiding geweest tot de naam duizendpoot.

Maar wat hadden zij met dit schip te maken? Waarom sprak de tong-tsji er over, terwijl men heel iets anders van hem had verwacht?

"Hebt u wel eens een ts'ien-kiok zien roeien?" vroeg hij op een toon, alsof er geen belangrijker onderwerp was om over te spreken.

"Nee," antwoordde Methusalem kortaf.

"U moet dat toch eens zien. U zult u verwonderen over de snelheid, waarmee het schip grote afstanden aflegt."

"Dat kan later wel eens. Nu moet ik over heel andere dingen denken!"

"Wel, waarom zoudt u zich ook niet eens bezig houden met een duizendpoot. Het schip vertrekt twee uur na middernacht, maar kan ook vroeger gereed zijn."

"Zo!" antwoordde Degenfeld verveeld.

"Hij moet vannacht vertrekken om een yao-tsjang-ti — een ontvanger van de belasting, naar Sjü-juan te brengen. Weet u waar Sjü-juan ligt?"

"Nee!"

"Aan de bovenloop van de Pe-kiang als men naar Sja-tsjen vaart."

Nu werd Methusalem opmerkzaam, want deze stad lag op de weg, die hij moest inslaan. Waarom noemde de mandarijn die naam? Zou hij werkelijk reden hebben, om over 'De Duizendpoot' te spreken?

"Dit schip," ging hij voort, terwijl hij geheimzinnig knipoogde, "is het snelste, dat ik ken. Als het twee uur na middernacht vertrekt, is het reeds overmorgen, vóór de middag op de Pe-kiang. Elk ander schip heeft daartoe twee volle dagen nodig."

Het was wel te merken, dat hij met dit alles een bedoeling had. Zou het soms in verband staan met een raad, die hij wilde geven. Wilde hij zijn plan niet openlijk vertellen, maar het laten raden. Dit zou mogelijk zijn en daarom vroeg Methusalem: "Neemt een oorlogsschip ook passagiers mee?"

"Ja, als zij een aanbeveling hebben van de kapitein."

"Vreemdelingen ook?"

"Iedereen, die een aanbeveling bezit."

"Moet dat schriftelijk geschieden?"

"Ja. Maar het is nog beter, als er een mondelinge aan is voorafgegaan. Maar wie een pas bezit, zoals ik bijvoorbeeld u heb gegeven, is dat niet eens nodig. Bezit hij echter bovendien nog een schriftelijke en een mondelinge aanbeveling, dan kan hij op 'De Duizendpoot' doen, of hij heer en meester is."

"Dat zou de kapitein wel niet al te best aanstaan!"

"Och, wat heeft een kapitein op een rivierjonk eigenlijk in te brengen. Niets! u weet, dat China geen zeeofficieren bezit. Zij bestaan slechts op papier. Een soldaat wordt gebruikt te water of te land, al naar het zijn meerderen belieft. Legerofficieren voeren het bevel op jonken en zeeofficieren commanderen legerafdelingen, maar van hun beroep kennen geen van allen iets. Ik ben een Chinees, maar ik ken onze fouten en weet maar al te goed, dat wij elke oorlog met een ander land, zullen en moeten verliezen. De kapitein van deze 'Duizendpoot' is een gewone sjeu-yü-tsiang-tsund, ook wel sjeu-pi genoemd, wat eigenlijk bevelhebber betekent. Zijn soldaten gehoorzamen hem ternauwernood. Het bevel over het schip is evenals bij een handelsjonk in handen van de ho-tsang."

"En heeft een yao-tsang-ti veel in te brengen?"

"De ontvanger van belastingen? Die mensen treden overal bevelend op en gedragen zich als hooggeplaatste mandarijnen: zij hebben echter slechts macht over achterstallige belastingbetalers, en over niemand anders. Zij schreeuwen tegenover elkaar, maar kruipen in het stof als men nog harder tegen hen schreeuwt."

"Dan moet een reisje met zulke mensen zeer interessant zijn."

"Dat is het ook. Misschien vindt u spoedig gelegenheid aan boord van zo'n schip te reizen, omdat u ook van plan bent naar de Pe-Kiang te gaan."

"Kent u de kapitein van 'De Duizendpoot?'

"Ja, de ho-po-so noemde zijn naam."

"En de ontvanger ook?"

"Zeker. Hem ken ik persoonlijk. Hij is een klein, schraal mannetje, maar meent een reus te zijn in verstand en waardigheid. Wie geen belasting schuldig is, lacht hem uit. Op 'De Duizendpoot' bevinden zich, enkele dingen, die ik wil laten halen."

"Wanneer?"

"Na middernacht."

"Waarom zo laat, als alle poorten reeds gesloten zijn?"

Hij knipoogde opnieuw zeer geheimzinnig en antwoordde: "Omdat... nu, ik mag het wel zeggen, omdat niemand er iets van mag weten."

"Mogen de dragers dan over straat gaan? Zal men de deuren voor hen openen?"

"Stellig, want er zal iemand bij zijn, die een, goeden pas bezit."

"En moet die man met hen meegaan!"

"Gaan? Welnee iemand, die zo'n pas bezit, mag niet lopen. Hij is er veel te aanzienlijk voor. Trouwens, ik moet die dingen laten halen in draagstoelen, opdat de wachters ze niet zien."

Methusalem begon hem te begrijpen. Om zich volkomen zekerheid te verschaffen omtrent de juistheid van zijn vermoeden, informeerde hij nog: "Hoeveel draagstoelen hebt u nodig?"

"Eigenlijk slechts zes. Maar er komt nog een dubbele draagstoel bij om geweren en kleding in op te bergen."

"Welke geweren?"

"Die ik van hieruit naar 'De Duizendpoot' laat brengen. Een gewone draagstoel zou er niet groot genoeg voor zijn. En dan zal men mij van het schip nog kleding sturen. Het is een lastige onderneming en ik hoop, dat het lukken zal."

Nu wist Degenfeld wat de bedoeling was. De mandarijn wilde hem kleren lenen, opdat niemand in hem een vreemdeling zou zien. Zo gekleed, zou hij in staat zijn de gevangenen te bevrijden. Vervolgens moest hij zich en zijn reisgenoten naar het schip laten dragen en de kleren terugzenden.

"Maar zal men de draagstoelen en de dragers niet herkennen als de uwe?" vroeg de student nog.

"Nee, want de mensen zijn gekleed als heel gewone dragers en ik heb voor eenvoudige draagstoelen gezorgd."

"Dat is een uitstekende regeling. Maar zullen de dragers bereid zijn zo snel mogelijk naar het schip te lopen, zonder ergens halt te houden?"

"Zij behoeven slechts een keer te rusten. Waar dat kan geschieden, moet de man met de pas beslissen. Bovendien heb ik hun reeds de nodige aanwijzingen gegeven. Het is niet zo ver van hier."

"Zijn er veel kleren?"

"Slechts twee kostuums voor mandarijnen. Wilt u ze eens zien?"

"Zeer graag."

"Kom dan."

De tong-tjsi leidde Degenfeld in een vertrek, dat voor deze niet beter geschikt had kunnen liggen, want het grensde aan zijn kamer. Daar hingen twee volledige kostuums met mutsen, knopen en zelfs pauwenveren, die een teken zijn van waardering des keizers. Ook niet het geringste ontbrak er aan.

De mandarijn tastte in de mouwen, die, zoals men weet in China als zakken worden gebruikt en haalde twee penningen te voorschijn, die hij Methusalem liet zien en vervolgens weer in de mouwen stak. Lachend zei hij: "Deze kleren en munten zijn bestemd voor twee goede vrienden, die eens willen weten hoe het is een mandarijn te zijn. Het is slechts een grap en zij zullen mij alles terugzenden, opdat er later niets aan ontbreekt, want ik ben verantwoordelijk voor de penningen."

"Wanneer moeten die vrienden zich aankleden?"

"Kort voor zij gaan. Zij moeten hun eigen kleren meenemen in de dubbele draagstoel en zich verkleden voor zij in het schip komen."

Dat was alles zo nauwkeurig voorbereid, alsof Godfried zijn plannen aan de mandarijn had meegedeeld. Nu bleef nog over de gevangenen in vrijheid te stellen. Maar dat was een aangelegenheid, waarvan aan het welslagen, de tong-tsji weinig zou meewerken.

Toch deed hij alles wat in zijn macht was. Want zodra hij met Degenfeld in de eetzaal was teruggekeerd, bracht hij het gesprek op de gevangenen en beschreef hij de ligging van de gevangenis zo nauwkeurig, als Methusalem zich niet beter had kunnen wensen.

Eén uur voor middernacht stond hij op. Hij vertelde nog enkele uren te moeten werken en ook verplicht te zijn te wachten op de terugzending van de kleren en munten. Hij nam hartelijk afscheid van het drietal en deed het voorkomen, alsof hij hen slechts wel te rusten wenste, maar bij de deur wendde hij zich nog eens om en zei ontroerd: "I lu su sing! — Het geluk vergezellen u op reis!"

Toen hij weg was schudde Godfried het hoofd en zei." Ik weet niet of ik hem wel goed heb begrepen. Het scheen mij toe, dat hij ons gesprek in de tuin had afgeluisterd."

"Dat dacht ik ook een ogenblik!"

"Wij moeten toch aan boord gaan? Of niet?"

"Ja."

"En wat bedoelde hij met de kleren?"

"Kom maar mee! Dan zal ik het laten zien."

Hij bracht hen naar het vertrek waar de kostuums gereed lagen. Toen Godfried deze zag, merkte hij op: "Nu is alles in orde. De tong-tsji moet alwetend zijn. Ik zou hem willen omhelzen of hem met mijn hobo een serenade willen brengen. Alleen de staarten ontbreken er aan."

"Die zijn niet nodig, want wij hebben geen gewone mutsen, maar regenjassen met kappen. Hij heeft voor alles gezorgd."

"Maar hoe moet alles worden aangetrokken?"

"Dat zal je straks wel zien. Eerst moet ik nu weten, hoe het hier in huis is gesteld, wie er nog op is en waar de draagstoelen zijn."

Op de eerste verdieping brandde slechts een enkele lantaarn. In het benedenhuis hing er ook een tussen de voor- en achterdeur. De eerste was gesloten, de laatste stond open. Toen Degenfeld naar buiten ging, zag hij de draagstoelen staan. Een man kwam uit zijn liggende houding overeind en zei: "Wanneer wilt u, zeer hoge waardigheid, opbreken?"

De spreker was gewoon als drager gekleed.

"Weet u, wie u moet dragen?" vroeg Methusalem.

"Ja."

"Ook waarheen u hem moet brengen?"

"Ja."

"Waarheen dan?"

"Naar het schip."

"Meteen?"

"Nee. Wij houden één keer stil. Twee voorname heren stijgen uit; de jongste gebieder blijft in zijn draagstoel. Dan komen de beide mandarijnen terug met drie zeer oude heren; zij stijgen weer in en worden naar het schip gebracht."

"U hebt goede bevelen ontvangen. Maar op welke plaats moet u wachten?"

"In de nabijheid van de gevangenis staat de deur van een huis open. In de tuin van dat huis moeten wij wachten."

"Van wie is dat huis?"

"Van een trouw dienaar van onze machtigen tong-tsji."

"Uitstekend. Binnen enige ogenblikken zullen wij vertrekken. Houd u gereed."

Degenfeld keerde naar zijn kamer terug, waar hij Godfried de nodige aanwijzingen gaf. Toen hij hiermee gereed was, krabde de poetser zich achter het oor en zei: "Alles is in orde, alles! Maar we moeten afwachten of het lukt. Als het ons hoofd niet kost, kon toch de hals er wel eens bij inschieten. Maar, brutale mensen hebben de halve wereld. Dus aankleden en dan op weg!"

Zij verkleedden zich, waarbij Richard hen hielp. Vervolgens haalde hij de weinige bezittingen van de gevangengenomen reisgenoten. De hond kreeg zijn ransel op en daarna namen zij plaats in de draagstoelen.

Buiten stonden veertien dragers op hen te wachten. De hond werd in de dubbele draagstoel vastgelegd, waarin ook de geweren en de kleren een plaatsje vonden.

In het hele huis scheen niemand meer te waken. Diepe stilte heerste overal. Toen de stoet zich in beweging zette, werd voorzichtig de deur geopend en weer gesloten. In snelle draf ging het gezelschap naar het einde van de straat.

Het was pikdonker. Slechts in de verte, bij de poort, waar een schildwacht stond, brandde licht. "Sjui-ni-men — wie bent u?" vroeg deze, toen de dragers van Degenfeld bij de gesloten poort stilhielden.

De student had zijn pas gereed gehouden en liet die zien. De wachter liet het schijnsel van zijn lantaarn op het schrift vallen; zodra hij de eerste letters en vervolgens het zegel herkende, maakte hij de poort open, en wierp zich, zonder iets te zeggen of te vragen op de grond neer. Zij hadden het recht om te passeren.

Dit gebeurde eveneens aan het einde van de vier volgende straten. Overal klonk het sjui-ni-men en zodra de wachters de pas zagen openden zij de poort en wierpen zich neer.

Nu gingen de dragers een huis binnen en hielden weldra halt in de tuin. Degenfeld, Godfried en Richard stegen uit. Alles was hier donker.

"Ik wilde graag met u meegaan, zei Richard. "Ik ben bezorgd voor u, oom Methusalem."

"Och kom, bezorgd!" antwoordde de pimpelpaarse. "Waarom zou je bang zijn?"

"Maar het is niet zonder gevaar. Wat moet ik doen als u niet terugkeert?"

"Dan laat je je terugbrengen naar het huis van de tong-tsji. Maar dat zal niet nodig zijn. Wij hebben het recht om elk uur van de dag en de nacht de gevangenis te bezoeken. Niemand zal ons iets doen. Als we eenmaal binnen zijn, zullen wij wel merken of de zaak makkelijk of moeilijk is. Gaat het niet, dan keren wij weer onverrichter zake terug. Maar kop op, jongen! Binnen een kwartier zie je ons terug."

Richard drukte Methusalem de hand en keerde daarop terug in zijn draagstoel. Degenfeld begaf zich met Godfried door de woning op straat. Deze was evenmin verlicht, alleen in het midden schemerden enkele lampions.

"Dat zal de gevangenis zijn," zei Degenfeld.

"Te oordelen naar de beschrijving van de tong-tsji tenminste. Maar vertel eens, wat u voor een gevoel hebt in de maagstreek?"

"Zoiets van honger en geen trek in eten."

"Ik ook. En in mijn keel schijnt een prop te zitten. Is dat mijn boze geweten of angst?"

"Het zal wel van beide wàt zijn. Een uitstapje als wij nu maken geeft wel reden om bezorgd te zijn. Wie dat ontkent, is een leugenaar. Maar vooruit nu, Godfried."

"Godfried? Nu vraag ik! Ik ben op het ogenblik Kuan-su-Geitenkop. Ik zal proberen mijn Chinees aan de man te brengen."

"Uitstekend. Maar spreek zo min mogelijk; het beste is nog helemaal niets te zeggen."

"Goed, dan zwijg ik Chinees. Dat heb ik ook geleerd."

Zij liepen de straat door en stonden na enige ogenblikken voor een poort in een hoge, brede muur. Bij deze poort hing een gong, waar Methusalem op sloeg.

"Sjui-tsi — wie daar?" klonk het van binnen.

"Ri-kuan-ser — twee mandarijnen," antwoordde Degenfeld. Er werd een grendel teruggeschoven en de deur ging op een kier open. Eerst zagen de reizigers een speer en vervolgens verscheen de gestalte van een soldaat, die een kleine lantaarn in de hand droeg. "Lao-ye put tek lai — de oude heren mogen niet binnenkomen," zei hij.

Beiden haalden hun penningen voor de dag en lieten die zien. Onmiddellijk trad hij terzijde om hen te laten passeren en boog zeer diep.

Uit de beschrijving, die de tong-tsji had gegeven, kende Degenfeld de inrichting van de gevangenis. Zij liepen eerst over een smal plein en stonden toen voor de deur van het eigenlijke gebouw, waarvan de omtrekken in het duister vervaagden. Ook hier moesten zij op een gong slaan, wat door hetzelfde 'sjui-tsi' werd gevolgd. De schildwacht opende en liet hen binnen, nadat zij hun penningen hadden getoond. Nu bevonden zij zich in een smalle gang, die door twee lantaarns werd verlicht.

"Vervelend!" bromde Godfried.

"Wat? Angst?"

"Nee, die kleren. Ze hangen over mijn voeten als een trouwjurk. Ik struikel er over."

In het midden van de gang was rechts en links een deur. De tong-tsji had Degenfeld meegedeeld, waar de gevangenen zich bevonden. Hij klopte aan de linkerzijde "Sjui-tsi" klonk het en nogmaals herhaalde zich hetzelfde toneel.

Toen de schildwacht deze derde deur weer achter hen had gegrendeld, bevonden zij zich in een veel bredere gang, waarop veel deuren uitkwamen. Hier vertoefden de aanzienlijke gevangenen.

Nu werd aan het einde van de gang een deur geopend. Een helder licht viel door de opening en bestraalde de man, die naar buiten kwam. Het was de jonge mandarijn. Zijn verantwoordelijkheidsgevoel belette hem te slapen. Hij wachtte, tot de vreemdelingen in het licht stonden, zag hen wantrouwend aan, maakte een lichte buiging en vroeg. "Suit-tsuun — — wie bent u?"

Beiden toonden nogmaals hun penningen, zonder een woord te spreken.

"Kom binnen!" Hij bracht hen in een klein vertrek, waar een tafel, een stoel en een lage rustbank stonden. Op de tafel stonden twee brandende kaarsen.

De mandarijn bekeek de penningen nauwkeurig; toen boog hij nogmaals, maar dieper en dus beleefder en vroeg. "Waaraan heb ik het te danken, dat mijn zeer aanzienlijke broeders mij bezoeken?"

Dit was evenwel nog niet de beleefdheid, die Methusalem had verwacht. Daarom antwoordde hij tamelijk bars: "Bent u de pang-tsjok-kuan — directeur van dit gebouw?"

"Ja."

"Zijn hier op dit uur nog hogere ambtenaren aanwezig?"

"Nee."

"Zijn hier twee Lama's met hun tolk gebracht?"

"Nee. Die mannen geven er zich voor uit. De een is een Engelsman, de ander is een Duitser en hun tolk is een Chinees!"

"Hoe weet u dat?"

"Ik heb mij ervan overtuigd. Ik heb uit Sja-mien een tolk laten komen, die mij juiste inlichtingen heeft gegeven."

"Heeft hij met hen gesproken?"

"Nee, want dan zouden zij zich niet hebben verraden. Hij heeft hen aan de deur afgeluisterd en alles, wat zij zeiden, verstaan."

"Wonen die drie mannen hier?" Hij wees op een gesloten deur, die bij een van de muren was aangebracht.

"Ja," bevestigde de mandarijn.

"Open dan de deur! Ik wil met hen spreken."

In plaats van te gehoorzamen, zag de pang-tsjok-kuan hen nogmaals onderzoekend aan en antwoordde hij: "Ik kan aan uw verzoek niet voldoen."

"Verzoek? Er is geen sprake van verzoeken. Ik geef u op het ogenblik een bevel."

"Dat kan ik niet toegeven. Ik beschouw een verlangen, door u uitgesproken, niet als een bevel, want ik ken u niet."

"U ziet aan onze kleding, dat wij uw meerderen zijn. Uw gebloemde en vergulde knoop en onze blauwe knopen kunnen u zeggen, dat wij tot de derde, maar u tot de zevende klasse behoort. Wij eisen dus van u de gehoorzaamheid, die u ons schuldig bent."

De jonge man liet geen vrees blijken. Hij zag Methusalem vast in de ogen en antwoordde op vaste toon: "Die gehoorzaamheid zal ik betonen, zodra u mij bewijst, dat u het recht bezit, de blauwe knoop te dragen."

"Hoe! Twijfelt u er aan?"

"Ik twijfel niet, maar geloof óók niet, ik vraag bewijzen. Gisternacht om deze tijd is hier een mandarijn met een blauwen knoop geweest, die drie gevangenen heeft bevrijd. Zoiets zal mij niet overkomen."

Methusalem had de plichtsgetrouwen man wel de hand willen drukken om hem zijn bewondering te doen blijken over dit nauwgezet optreden, al kwam deze besliste houding hem zeer ongelegen. Hij haalde zijn pas voor de dag en liet deze de mandarijn zien, maar zo, dat deze hem niet kon lezen, omdat hij anders uit de inhoud had kunnen opmaken, dat de bezitter er van een vreemdeling was.

"Kent u dit zegel?"

"Ja; het is van de zoon des hemels," was het antwoord van de jongeman, die zich wel niet languit op de grond wierp, maar toch neerknielde. "U bent dus een Sjuun-tsji-sju-tse — een vertrouwde van Zijne hoogste majesteit; ik buig mij voor u neer."

"Sta dan op en open de deur van de cel."

Nu gehoorzaamde de mandarijn. De kamer, die Methusalem thans kon overzien, was geen gewone Chinese gevangeniscel. Zij bood ruimte voor drie personen en was voorzien van een tafel, drie stoelen en evenveel rustbedden. Een lantaarn deed het overschot van een welvoorziene maaltijd zichtbaar zijn.

De gevangenen waren van hun legerplaatsen opgestaan. Zij hadden de stemmen gehoord en Methusalem herkend. Maar toen zij hem zagen, waren zij niet weinig verbaasd. In zijn Chinees kostuum maakte hij een wonderlijke indruk. Wel is waar stond zijn burgemeestersbuikje hem lang niet slecht, maar de zware baard paste niet bij zijn kleding en in een neus als de zijne had nog nooit een mandarijn zich verheugd.

Godfried zag er werkelijk mal uit. De wijde kleding hing om zijn magere gestalte als een grote cape om een lantaarnpaal. Het baardloze gezicht met de vele rimpels stond bijna zonderling onder de mandarijnenmuts.

De gevangenen hadden zich wel is waar voorgenomen onder geen beding te verraden, dat Methusalem tot hun gezelschap behoorde, maar Sir William kon zich niet weerhouden te glimlachen en in het gezicht van de kapitein vertoonden zich verdachte plooien.

"Pas op!" voegde de pimpelpaarse hen toe. "Ik geloof graag; dat u wel zoudt willen lachen, maar dat zou alles bederven. Deze jonge man mag niet weten, dat wij elkaar kennen. Kom in zijn kamer. Als hij weigert ons te laten gaan, overrompelen wij hem."

Terwijl hij dit zei, trad hij snel naar de deur, waarlangs men in de gang kon komen om op deze wijze de mandarijn de pas af te snijden. En even snel traden de gevangenen uit hun cel. Dit geschiedde zo plotseling, dat de pang-tsjok-kuan geen gelegenheid had om het te beletten. Hij stond naast Godfried, de drie gevangenen stonden achter hem en voor zich had hij Methusalem. De ernst van zijn toestand begrijpend, vroeg hij verschrikt. Wat betekent dat? Waarom mogen die mannen hier komen?"

"Omdat zij met mij meegaan, antwoordde Degenfeld. "Ik ben hier gekomen om hen af te halen."

"Dat zal ik weten te beletten."

"Durft u mij, een sjuun-tsji-sju-tse, gehoorzaamheid te weigeren?"

"U en ieder ander, al was zijn rang ook nog zo hoog. De tong-tsji heeft mij deze mannen toevertrouwd en ik zal ze slechts op zijn bevel vrijlaten. Ik roep de wacht!"

Hij deed een stap in de richting van de gong, die naast de deur hing, om alarm te maken, maar Methusalem rukte hem achteruit. Nu richtte de onbevreesde jonge man zich trots op en riep: "Thans weet ik zeker, waar ik aan toe ben. U bent geen mandarijn. U spreekt de taal van de gevangenen! U bent hun vriend en wilt hen bevrijden. Is dat zo?"

Degenfeld wilde deze dappere houding niet met een leugen beantwoorden; daarom antwoordde hij openhartig: "U hebt het goed geraden, maar kunt de uitvoering van ons plan niet tegenhouden. Wij zijn vijf tegen één."

"U vergist u. Ik behoef slechts om hulp te roepen en dan komt de wacht."

"Ja, de man, die buiten op de gang staat; de anderen kunnen u niet horen. En of wij de vermolmde speer van die man moeten vrezen, kunt u zelf wel beoordeelden."

Hij trok zijn beide revolvers en spande de hanen, Godfried deed hetzelfde. De mandarijn verbleekte. Ja, al rukte de hele wacht uit om hem te helpen, dan konden zij tegen deze vier revolvers nog niets beginnen. Zij zouden waarschijnlijk voor de dreigende houding van Methusalem reeds onmiddellijk zijn gevlucht. Het voornaamste was, dat laatstgenoemde in het bezit was van een legitimatie, waarvoor elke militair, tot zelfs een generaal aan toe zich moest buigen. Als hij die toonde, zou men al zijn bevelen opvolgen en een ambtenaar van de gevangenis laten praten. Het was volstrekt zeker, dat de gevangenen uit de Huok-tsju-sang zouden ontsnappen.

Mocht de student evenwel denken, dat de mandarijn zich bij deze gang van zaken zou neerleggen, dan vergistte hij zich. Hij klemde vastbesloten de lippen op elkaar en zei: "Heer, uw plannen zijn goed voorbereid. Ik zie in, dat ik de uitvoering van uw plan niet kan beletten. Maar hebt u zich rekenschap gegeven, wat mijn lot zal zijn, als de gevangenen ontkomen."

Deze woorden werden uitgesproken op zo'n ernstige en dringende toon, dat zij Methusalem troffen. Hij antwoordde: "Ik denk niet, dat u er geheel zonder straf afkomt, maar het zal niet slecht voor u aflopen."

"U vergist u. Gisteren wisten twee misdadigers te ontsnappen, in hun plaats werd de dienstdoende ambtenaar opgesloten. Zo zal het met mij ook gaan, maar ik zal het niet dulden. Zodra u van hier vertrekt, zal ik zelfmoord plegen; ik houd u evenwel niet voor iemand, die de gedachte de moordenaar te worden van een man, die zijn plicht deed, onverschillig laat."

Men kon hem aanzien, dat deze woorden hem volkomen ernst waren. Degenfeld trachtte hem tot andere gedachten te brengen, maar tevergeefs.

De mandarijn luisterde kalm toe en gaf hoofdschuddend ten antwoord: "Al uw woorden zijn nutteloos. Het ambt, dat ik bekleed, is zoveel belangrijker dan mijn leeftijd, dat duizend mandarijnen hem mij benijden. Ik ben door hard werken en trouwe plichtsvervulling zo ver gekomen en weet, dat de hoogste rangen voor mij open staan. Maar al deze verwachtingen worden de bodem ingeslagen, als ik morgen moet melden, dat mijn gevangenen zijn ontvlucht. Men zal mij gevangen zetten; dan behoor ik tot de laagste klasse van ons volk, die niet in tel is en kan nimmer meer tot een ambt worden aangesteld. Ik wil liever sterven. U bezit een pas, die zelfs de voornaamste mandarijnen moeten eerbiedigen, maar niemand mag zich door u laten weerhouden zijn plicht te doen. Als u mij een bevel geeft, dat ik moet opvolgen, zal ik deze mannen vrijlaten om kalm de gevolgen af te wachten."

"Doe dan, wat u voor uw geweten kunt verantwoorden."

"Dat kan ik niet, want ik heb geen schriftelijke machtiging ontvangen. Ik wijk voor het geweld, maar herhaal, dat door de deur, waarlangs vannacht uw vrienden naar buiten gaan, morgen mijn lijk zal worden uitgedragen."

"Zet dat plan toch van u af en denk aan het leed, dat u over uw familie brengt," drong de student aan."

"Eerloosheid is erger dan de dood. Bovendien heb ik geen familie. Ik weet niet, waar mijn ouders en broers wonen, zelfs niet of zij nog in leven zijn. Geen oog zal wenen, als de mijne zich voor altijd sluiten."

De Chinees houdt de familiebanden voor zeer heilig. De verering van voorouders is voor hem een onderdeel van de eredienst en hij vind het ergste wat een mens kan overkomen, dat hij niet weet, wie zijn voorouders zijn.

De laatste woorden van de mandarijn vormden dus niet alleen een eerlijke bekentenis, zij waren bovendien zeer geschikt om het medelijden van Methusalem op te wekken.

Godfried van Bouillon verstond genoeg Chinees om te kunnen raden, wat hij niet letterlijk begreep. Hij zei tot de pimpelpaarse: "Het spijt me werkelijk voor hem, want hij meent volkomen wat hij zegt. Al hebben we nu geen schriftelijk bevel, dan kunnen we het misschien nog proberen met de pas van de bedelaars-koning, die u van Hu-tsin hebt gekregen. Zou u dat ook niet denken?"

"Ik geloof het niet. De t'eu-kuan is geen officieel stuk."

"Maar de juwelier zei immers, dat iedereen zal gehoorzamen."

"Ja, maar zonder zijn daden te kunnen verantwoorden."

"Toch zou ik u aanraden het te proberen. Doe mij eens dat genoegen. "

"Zoals je wilt! Baat het niet, dan schaadt het ook niet."

Hij haalde de oorkonde voor de dag en overhandigde die de mandarijn met de woorden: "Zie deze pas eens. Misschien is die in staat u van uw gruwelijk voornemen te doen afzien."

De ambtenaar nam de kuan aan. Toen zijn oog op de schrifttekens viel, kreeg zijn gelaat een geheel andere uitdrukking. "Een t'eu-kuan! riep hij. "En dan één zoals slechts zeer bevoorrechte personen krijgen? Heer, u moet een groot vriend van de t'eu zijn. Ik kan nu niet langer weigeren, maar moet doen, wat u wilt."

"Dat wist u reeds eerder, want wij zijn sterk genoeg om u te dwingen. Maar het gaat er om of u nog bij uw besluit blijft om zelfmoord te plegen?"

"Nu niet meer, want men zal mij niet kunnen bestraffen. Welk een geluk, dat u een t'eu-kuan bezit. Deze ontslaat mij van alle verantwoordelijkheid."

"Werkelijk?"

"Ja heer. Wee hem, die mij zou straffen voor iets, dat ik deed, nadat mij deze kuan is getoond."

"Maar u moet toch kunnen bewijzen, dat men u die heeft laten zien?"

"Natuurlijk. Maar kunt u deze kuan niet hier laten?"

"Nee. U begrijpt wel, dat ik zo'n belangrijk document niet mag afstaan?"

"Weet u waar de t'eu zich op het ogenblik bevindt?"

"Nee. De t'eu heeft geen vaste verblijfplaats."

"Dat is zo. Maar u kunt te weten komen, waar u hem kunt ontmoeten. Iedere onderdaan van de t'eu moet de bezitter van een kuan alle gevraagde inlichtingen verschaffen. Waar gaan de gevangenen heen?"

"U zult wel inzien, dat u de allerlaatste bent, die ik dit kan meedelen."

"O nee, ik ben de eerste, wie u het mag zeggen, want ik ga met u mee. Ik zal deze heren zelf in vrijheid stellen."

"Kan ik u geloven?"

"Volkomen! Ik moet de t'eu gehoorzamen. Maar om mijn positie te redden, moet ik kunnen bewijzen, dat ik hem ter wille ben geweest. Dientengevolge moet ik hem opzoeken, hem of een van zijn officieren, om een bewijs te vragen, dat mij mijn hoop op de toekomst teruggeeft."

"Kunt u het dan verantwoorden, de gevangenis zolang zonder toezicht te laten?"

"Dat is mijn bedoeling niet. Voor ik ga, zal ik een van mijn ondergeschikten het bevel overdragen en hem tevens zeggen, dat ik de gevangenen ontsla op hoog bevel en verplicht ben hen persoonlijk te begeleiden."

De mandarijn sprak met zoveel eerlijke overtuiging, dat het Methusalem moeilijk viel nog langer aan zijn goede bedoeling te twijfelen. Maar hij moest voorzichtig zijn. Daarom vroeg de student: "Als u met ons mee wilt reizen, moet u zich dan niet voorbereiden op een langdurige afwezigheid?"

"Ja."

"Wij moeten u dus toestaan, dit vertrek te verlaten?"

"Ik ben verplicht uwe toestemming te vragen."

"En dan bent u in de gelegenheid al uw mannen te hulp te roepen! Nee, dat mag ik niet toestaan."

De mandarijn merkte bescheiden op: "Ik mag niet denken, dat u mij wantrouwt en daarom verzoek ik u, mij te begeleiden naar mijn woning. Zij ligt in deze gang. Ik zal naast u lopen en u hebt het recht mij te doden, als ik iets doe, dat uw verdenking bevestigt."

"Dat wil ik doen, wanneer althans eerst deze mannen buiten de gevangenis zijn gebracht."

"Waarheen?"

"Naar onze draagstoelen, die in de nabijheid gereed staan."

"Wilt u mij achterlaten?"

"Nee, ik meen het eerlijk met u. Deze man zal bij u blijven, niet alleen om u te bewaken. maar ook om u zekerheid te geven, dat ik zal terugkomen om u op te halen."

"Ik wil u meer vertrouwen, dan u mij en zal in dit vertrek uw terugkomst afwachten."

Godfried werd belast met de bewaking van de mandarijn en zette zich zo neer, dat de ambtenaar het vertrek niet zou kunnen verlaten. De overigen verwijderden zich. Methusalem bracht hen naar buiten, langs dezelfde weg waarlangs hij de gevangenis was binnengedrongen. Geen van de schildwachten waagde het een opmerking te maken.

Toen zij de straat bereikten, bracht de student hen naar de tuin, waar de dragers gereed stonden. Vervolgens keerde hij terug naar de mandarijn. De deuren werden zorgvuldig achter hem gesloten. De ambtenaar stond nog midden in de kamer, terwijl Godfried als een echte Cerberus voor de deur zat.

"Dat is vlug gegaan," merkte deze op. "Ik voelde mijzelf niet erg behaaglijk, zo alleen in verzekerde bewaring. Maar nu u terug bent, heb ik mijn gewone doodsverachting en mijn tegenwoordigheid van geest weer terug."

Zij volgden nu de mandarijn naar zijn woning, die aan de overzijde van de gang was gelegen en uit drie kleine vertrekken bestond.

De man zocht zijn kleren, geld en verschillende voorwerpen, die hij op reis nodig had, bijeen en schreef een briefje, dat op tafel zou blijven liggen. Dit bevatte de nodige aanwijzingen voor de ondergeschikte, die zijn plaats zou innemen. Toen was hij gereed.

"Wij hebben een dubbele draagstoel," zei Methusalem, "waarin onze geweren geborgen zijn. Daar is nog plaats voor u. Maar hoe kan ik er mij van verzekeren, dat u geen alarm slaat om ons gevangen te nemen, als wij over straat gaan?"

"Heer, ik ben geen leugenaar. Ik beloofde met u mee te zullen gaan en zal mijn woord houden. Maar ik heb hier welriekende staafjes en kan u mijn kong-theon geven, als u met een eenvoudige belofte niet tevreden zijt. Ik beloof het u op mijn naam."

"Hoe heet u?"

"Mijn schoolnaam luidt Jin-tsian."

"En uw geslachtsnaam?"

"Pang?"

"Pang," herhaalde Methusalem verrast. "Hoe is dat mogelijk!"

"Waarom zou het niet mogelijk zijn?"

"Omdat ik iemand ken met dezelfde naam."

"Heer, dat is toch geen wonder, want er bestaan slechts drie en tachtig geslachts- of familienamen. Er zijn dus vele duizenden, wier namen precies dezelfde zijn."

"Maar u lijkt sprekend op degene, die ik bedoel. Mag ik vragen naar de naam van uw stam?"

"Die naam is Seng-ho."

"Werkelijk? Seng-ho? U hebt verteld niet te weten waar uw ouders zich bevinden, misschien kan ik u inlichtingen geven. Komt u niet uit de provincie Kwéi-tsjou?"

"Ja, die provincie is mijn vaderland," antwoordde de Chinees snel. "Heer, waarom vraagt u dat? U spreekt van inlichtingen. Kent u mijn stam of mijn familie?"

"Zeg mij eerst eens of uw vader misschien Ye-kin-li heette!"

"Ja, ja, Ye-kin-li was zijn naam. Kent u hem? O hemel, o geest van de werelden! U bent als vijand tot mij gekomen; u hebt mij gedwongen tegen mijn plicht te handelen en nu spreekt u over mijn vader. Misschien heeft het geluk u tot mij gebracht. Het was de wil van de Alwijze, dat ik mijn ambt prijsgeef en met u meega!"

Hij had de handen van Methusalem gegrepen en zijn vragen in de grootste haast uitgesproken. Degenfeld antwoordde, terwijl zijn stem trilde van ontroering: "Uw vader leeft nog, ver van zijn vaderland, waar hij niet mag terugkomen, omdat men hem daar voor een oproerling houdt. Maar hij heeft mij gezonden om een onderzoek in te stellen naar zijn vrouw en kinderen."

"En waar, waar woont hij? O, zeg mij dat!"

"In Duitsland, mijn vaderland."

"Heer, deze tijding is als een ster, die in de donkere nacht voor mij fonkelt. Ik kan weer zeggen, dat ik een vader heb. Ik ben niet langer iemand, die zich moet schamen, als men hem vraagt naar zijn voorouders. Mijn vader leeft. Hij kan niet naar mij komen en daarom zal ik naar hem gaan. Ik verlaat China en alles wat mij in de toekomst wacht om bij hem te kunnen zijn, wie ik mijn leven te danken heb."

Hij had de handen van Methusalem losgelaten en was op de knieën gevallen. Zijn gezicht met zijn handen bedekkend, zuchtte hij van vreugde.

Godfried, die op allerlei manieren trachtte zijn ontroering te verbergen, wat hem echter niet al te best lukte, riep toornig uit: "En die goeie drommel had ik bijna een kogel in zijn Chinese hart gejaagd, Godfried, Godfried, waar zijn je ogen! Hoe durfde je op zo'n wijze op te treden tegen de zoon van Ye-kin-li!"

Degenfeld legde zijn hand op de schouder van de Chinees en zei: "Laten we nu snel opschieten. Onze tijd is zeer beperkt. Over een uur kan ik u alles vertellen, wat u wenst te weten."

"U hebt gelijk," antwoordde de mandarijn, terwijl hij opstond. "Wij moeten vertrekken. Ik was aanvankelijk verplicht om met u mee te gaan, maar nu verzoek ik u mij te brengen, waar het u goeddunkt. Maar zeg mij nog even of u iets weet van mijn broer en zusters?"

"Ik weet hun namen," antwoordde Degenfeld. "Uw broer heet Liang-ssi, uw moeder wordt Hao-keu genoemd en de namen van uw zusters zijn Hei-pao en Sim-ming. Is dat juist?"

"Ja, ja, dat is juist. Zo zijn hun namen, Misschien weet u ook, of zij nog leven en waar zij zich bevinden?"

"Ik weet dat wel omtrent uw broer, van de anderen weet ik nog niets."

"Kunt u mij zeggen, waar ik hem kan ontmoeten?"

"U zult hem weldra weerzien. Men vertelde, dat u na de vlucht van uw vader werd gevangen genomen. Mag ik weten, hoe u er in bent geslaagd te ontvluchten?"

"Met hulp van een vriend van mijn vader, die een hooggeplaatst ambtenaar was. Wij waren helaas in verschillende cellen opgesloten, zodat het hem niet mogelijk bleek ons tegelijker tijd in vrijheid te stellen. Toen hij voor mij de gevangenis opende, beloofde hij, dat mijn moeder en mijn zusters zouden volgen. Mijn broer was reeds op vrije voeten. Hij noemde de plaats, waar ik hem zou vinden, maar toen ik daar aankwam, was hij er niet meer. Ik wachtte eveneens tevergeefs op de komst van mijn moeder en zusters. Aangezien ik niet in Kwéi-tsjou durfde te blijven, omdat men mij daar zocht, vertrok ik naar de provincie Kuang-tung, waar ik veiliger was. Ik was destijds veertien jaar oud. Gelukkig vond ik medelijdende mensen en zelfs een beschermer, die mij, daar hij kinderloos was, als zoon aannam. Hem heb ik alles te danken. Wanneer hij nog leefde, zou het mij moeilijk vallen met u mee te gaan naar Duitsland. Maar nu zullen wij ons haasten, want ik kan mijn verlangen om mijn broer te zien, niet bedwingen!"

Zijn bezittingen waren niet omvangrijk en daar hij slechts het meest nodige kon meenemen, had hij weinig bagage. De drie mannen kwamen zonder ongevallen buiten de gevangenis en bereikten de tuin, waar hun reisgenoten op hen wachtten.

Niemand dacht er aan veel te praten; men was vervuld van de noodzaak de stad onmiddellijk te verlaten. Men vertrok, nadat ieder plaats genomen had, in een draagstoel. De jonge mandarijn bewaakte nu in plaats van de gevangenen, de geweren van de ontsnapte vreemdelingen, de hond liep in de stoet mee.

Telkens als de dragers aan het einde van een straat door de schildwachten werden aangehouden, liet Methusalem zijn pas zien en werd de poort onmiddellijk geopend. Op deze manier kwam men voorspoedig langs alle hindernissen en weldra zag het gezelschap de rivier voor zich.

Nu hielden de dragers stil en verzochten de reizigers uit te stappen. Dit gebeurde, nadat Methusalem en Godfried in allerijl nog de mandarijnen-kostuums hadden verwisseld voor hun eigen kleren. De aanvoerder van de dragers wees in de richting van het water en zei: "Als de oude heren nog twee honderd schreden rechtuit gaan, komen zij hij de Ts'ien-hoh, die te herkennen is aan de drie blauwe lampions, die midscheeps, dicht naast elkaar branden. De ho-tsang wacht op u, want hij weet, dat u zult komen."

Degenfeld beloonde hen rijkelijk en volgde de aanwijzingen op. Toen zij de oever bereikten, zagen zij een menigte jonken op de stroom liggen; en op elk schip brandde een lantaarn. Op de jonk, die recht voor hen lag, brandden er evenwel drie, van een blauwe kleur. Dat was dus het doel van hun tocht.

In het schijnsel van dit licht zaten twee mannen. Een derde leunde tegen de verschansing. Zodra hij voetstappen hoorde, boog hij zich er overheen en riep: "Ho-ja, ho-ja! Heng ni-men lai?"

Ho-ja is een Chinese zeemansroep, die hetzelfde betekent als ons 'ahoi'. Zijn verdere vraag luidde: "Wilt u naar ons toe?"

"Tsje-ja," antwoordde Methusalem.

"Lai sjang — kom aan boord!"

Hij liet een bamboeladder neer, waarlangs het zevental aan dek ging. Degenfeld begroette de ho-tsang hoffelijk en vroeg: "Ik zie, dat u op ons hebt gewacht. Wij zijn gezonden door de zeer eerwaarde ho-po-so. Bevinden wij ons op het goede schip?"

"De zeer hoge heren zijn van dit ogenblik af heer en meester op mijn 'Duizendpoot' en over allen, die zich aan boord bevinden," antwoordde deze. "Ik heb bevel u mee te delen, dat ik mijn schip voor een reis over de gehele rivier tot uw beschikking moet stellen. Ik zal alleen met uw wensen rekening houden."

Dit betekende nog veel meer, dan Methusalem had verwacht. Een van de mannen, die op een tapijt had gezeten, stond op en naderde, terwijl hij een diepe buiging maakte: "Ik ben de sjeu-pi van dit schip en verzoek uw namen te mogen vernemen, opdat ik u aan de zeer machtigen Yao-tsjang-ti kan voorstellen!"

Hij was dus de kapitein, die niets afwist van varen en de ander, die trots bleef zitten was de ontvanger, van wie de tong-tsji had gezegd, dat men op zijn grote woorden niet moest letten.

Het kwam Methusalem raadzaam voor hem onmiddellijk te doen begrijpen, dat hij niet van plan was zich onder hem te stellen. Hij antwoordde dan ook: "Wat bedoelt u? Moeten wij aan hem worden voorgesteld? Wie is de meerdere, hij of ik?"

"Ik natuurlijk!" riep de ontvanger, die alles had verstaan en nu woedend opstond." Ik ben de Yao-tsjang-ti van het licht aller koningen. Wie durft zich aan te meten meer te zijn dan ik?"

Hij trad rammelend met zijn sabel dichterbij en rekte zijn magere gestalte zoveel mogelijk uit. Hij droeg de kleding van een Chinese ambtenaar, maar op zijn muts een eenvoudige vergulde knoop, een teken van de minst aanzienlijke klasse van de mandarijnen. Teneinde eerbied af te dwingen had hij twee sabels omgegespt, de ene hing rechts en de andere links. Een baard had hij niet, maar zijn vlecht was des te langer; hij hing bijna op zijn hielen en had in elk geval heel wat vals haar gekost. Terwijl hij sprak, stampte hij met zijn sabels op de grond.

Jin-tsian trad een stap naderbij en snauwde hem toe: "Zwijg! Wat wilt u tegenover ons? Een mug, die ik met mijn vinger kan verpletteren? Ziet u niet, dat ik een blauwe knoop draag? En deze hoog geboren heer, tot wie u uw beledigende woorden hebt gericht, is gerechtigd de kostbare rode steen te dragen, al laat hij hem niet zien. Vraag de kuan van de zoon des hemels te mogen aanschouwen, die hij bezit en buigt u voor hem!"

De ontvanger zonk op de grond, alsof iemand hem neerdrukte.

Hij knielde inderdaad voor Degenfeld, drukte het gezicht op de grond en smeekte: "Vergeef mij, doorluchtige gebieder, dat ik niet wist, welke rang u bekleedt. Ik ben de minste uwer dienaren en ben bereid al uw bevelen op te volgen!"

Degenfeld liet hem begaan en bemoeide zich niet met hem; hij wendde zich tot de ho-tsang en beval hem, zo spoedig mogelijk te vertrekken. Men had reeds alles voorbereid, het anker was gelicht en de jonk was nog slechts met één tros aan de oever verbonden, Deze werd ingenomen en onmiddellijk daarop bewogen krachtige riemslagen het vaartuig naar het midden van de rivier. Daar werden de zeilen gehesen en een gunstige wind dreef het schip stroomopwaarts.

De ho-tsang had de nodige bevelen gegeven. Van de sjeu-pi viel niets meer te bekennen en ook de machtige ontvanger scheen verdwenen.

Eerst nu wees de ho-tsang zijn gasten hun verblijf aan. Deze waren uitstekend ingericht en bestemd voor oorlogsmandarijnen, die voor hun dienstreizen gebruik maakten van de 'Duizendpoot.'

 

 

 

HOOFDSTUK 14

DE REIS NAAR HU-NAN

 
Onder het dek lag de ruimte voor de roeiers, van wie er aan elke zijde, veertig zaten. Aan elke buitengewoon lange riem zaten twee mannen. Het schip voer vrij snel tegen de stroom op, nu de roeiers geholpen werden door een gunstige wind.

Men vroeg Methusalem of hij het feestmaal in zijn kajuit of aan dek wenste te gebruiken. Hij gaf aan het laatste de voorkeur, daar het een prachtige nacht was. Toen hij de anderen meedeelde, dat hun een souper zou worden opgediend, riep de dikke: "Dat is koed; dat is zalieg. Iek heb hoenger, iek moet eet. Kai ook, Sir Turnerstick?"

"Ja," antwoordde deze. "Een mens moet op elk uur van de dag kunnen eten en na de mishandeling, die wij hebben ondergaan, is een hartversterking wel op haar plaats."

"Wel, als u dat een mishandeling noemt, betuig ik u mijn leedwezen, al verdient u dat niet," zei Godfried.

"Wat, niet verdienen?" riep de kapitein.

"Natuurlijk! Wie is de oorzaak van die hele geschiedenis? U zelf immers. Wat hebt u toch onder uw pruik gekriebeld, dat u op de gedachte kon komen, afgodje te spelen in een tempel?"

"Ons heeft niets gekriebeld. Begrepen!" riep de kapitein toornig. Mij kriebelt nooit iets, onthoud dat, ridder van het droeve figuur. Frick Turnerstick en kriebelen. Dat is majesteitsschennis!"

"Ja. Misschien hebt u er buitengewoon majesteitelijk uitgezien, toen u zo aan het ruziën was met die Chinezen. Als u van plan bent meer van die malle dingen te doen, kunnen we beter nu maar naar huis gaan."

Het was Turnerstick aan te zien, dat hij een niet mals antwoord zou geven, maar Methusalem voorkwam dat door te zeggen: "Godfried heeft volkomen gelijk. U hebt ons in de grootste moeilijkheden gebracht en wij mogen dankbaar zijn, dat alles goed is afgelopen. Ik moet u werkelijk verzoeken niet meer dergelijke dingen te doen. Ik was van plan u een geduchte uitbrander te geven. Maar aangezien ik het gebeurde niet ongedaan kan maken en uw avontuur ons een blijde ontmoeting heeft gebracht, zal ik er verder over zwijgen."

"Een blijde ontmoeting? Wat dan?" vroeg de kapitein, die liefst het gesprek op een ander onderwerp wilde brengen."

"Wij hebben kennis gemaakt met iemand, die tot de familie van Liang-ssi behoort."

"Van mij?" viel de Chinees hem in de rede. "Wie is dat?"

"Onze wakkere mandarijn, die niet alleen u in vrijheid heeft gesteld, maar bovendien van plan is ons naar Duitsland te vergezellen."

"Naar... Duits... land?" vroeg Liang-ssi verbaasd. "Waar...om?"

Hij keek onderzoekend, nu eens naar Methusalem en dan weer naar de mandarijn.

"Vraag het hem zelf maar," antwoordde de student. "Vraag hem eerst maar eens naar zijn naam!"

De mandarijn had het gesprokene niet verstaan, maar hij begreep uit de blikken, die op hem werden gericht, dat zijn reisgezellen over hem spraken.

Hij noemde op verzoek van Liang-ssi zijn naam. Toen deze het antwoord hoorde, deed hij geschrokken enige schreden achteruit en riep: "Jin-tsian! En ik heet Liang-ssi."

"Liang-ssi!" stiet de mandarijn uit. "Zo heet mijn broer, dien ik verloren heb."

Enkele ogenblikken staarden zij elkaar sprakeloos aan, maar toen renden zij op elkaar toe.

"Wat gebeurt er nu?" vroeg Turnerstick. "Waarom omhelzen zij elkaar?"

"Zij zijn broers," antwoordde Degenfeld. "Ik ontdekte, dat de mandarijn de tweede zoon van Ye-kin-li is"

Deze woorden wekten algemene verbazing. Allen drongen op de gelukkige mensen toe en in het Duits, Engels en Chinees weerklonken de vrolijkste uitroepen. Godfried sloeg zijn lange armen om beiden heen, klemde hen tegen zich aan en riep: "Komt aan mijn gevoelvolle borst, zonen van het midden. Sir, pakt u die kerels van de andere kant. Wie zo gelukkig is, moet omhelst worden."

"Ja antwoordde de dikke, terwijl hij eveneens zijn armen om hen wilde heenslaan, wat tengevolge van zijn corpulentie jammerlijk mislukte, ooit ik zain keloekkieg; main borst kroeit. Ik wil omhels hen. Ik moet main nois snoiten, zo blai ik ben."

En werkelijk, tranen stonden hem in de ogen. Zelfs zijn neus toonde vreugde; hij ging zitten en begon zijn neus te snuiten in alle mogelijke toonaarden, waarmee hij de uitroepen van de anderen trachtte te overstemmen.

Methusalem, de eigenlijke veroorzaker van deze vreugde stond met Richard op enige afstand en sloeg zwijgend het toneeltje gade, tot de broers naar hem toekwamen om hun dank te betuigen. Beiden waren nieuwsgierig iets van elkaars wedervaren te horen, maar er was nog geen gelegenheid voor een lang gesprek, want de ho-tsang liet zeggen, dat de gerechten werden opgediend. In de meest opgewekte stemming begaven de reizigers zich aan tafel.

Het dek was door tal van lantaarns feestelijk verlicht. De ho-tsang verzocht eveneens aan tafel te mogen plaatsnemen, teneinde beter het opbrengen van de gerechten te kunnen leiden. De commandant van het schip noch de ontvanger lieten zich zien; zij voelden zich niet op hun gemak.

Duizenden sterren fonkelden aan het firmament en de maan rees langzaam boven de horizon. De nacht was zwoel en de diepe stilte werd slechts verbroken door het regelmatige geluid van de riemen en het klotsen van het water tegen de boeg. Het eten bestond uit verschillende gerechten, die geheel op Chinese wijze waren toebereid. Het was een maaltijd, een aanzienlijk mandarijn waardig. Maar geen van de gasten liet het zich zo smaken als de dikke. Hij dacht niet meer over de aanleiding van zijn ontroering van enige ogenblikken geleden en uit de hard werkende mond klonk slechts een enkele maal een uitroep van behaaglijkheid. Toen de maaltijd was afgelopen smakte hij met zijn tong en zei: "Dit was koed; dit was buitenkewoon koed! Willen wai altaid zo eet hier op de skeep tot morken?"

De 'Duizendpoot' was inmiddels snel verder gevaren. Zij kwam nu voorbij het eiland Lu-tsin, dat door de in Kanton wonende Europeanen 'het paradijs' wordt genoemd en een zeer belangrijke rol vervult in vele sagen en legenden.

Gedurende de maaltijd waren de kajuiten ingericht tot slaapkamers. De gasten hadden rust nodig. Weldra klonk dan ook het luide snurken van Sir William, die zuchtte en steunde alsof hij vermoord werd. Slechts twee bleven er wakker, Jin-tsian en Liang-ssi, die in een klein vertrek elkaar hun levensgeschiedenis vertelden.

Methusalem en Richard Steen waren de volgenden morgen het eerst weer op. Toen zij aan dek kwamen, begroette de ho-tsang hen met de meeste eerbied. Hij begeleidde hen naar een tafel, waar hun thee werd gebracht.

De 'Duizendpoot' had tijdens de nacht de hoofdrivier verlaten en was de Pe-kiang, de Noorder-rivier, opgevaren, een brede stroom, die ongeveer van het noorden naar het zuiden loopt.

Terwijl zij ontbeten, kwam de ontvanger van de belastingen te voorschijn. Hij had oorspronkelijk naar Ing-se willen gaan, maar verklaarde nu, hier van boord te moeten, daar hij in Se-koei zaken moest doen. De werkelijke oorzaak was echter, dat hij in een moeilijke positie was gekomen tegenover de vreemdelingen en het nu beter oordeelde een andere reisgelegenheid te zoeken. Het schip legde voor dat doel aan bij een klein plaatsje en met diepe buigingen nam hij afscheid van Methusalem.

De Sjeu-pi, die eigenlijk de bevelvoerder op de boot had moeten zijn, liet zich gedurende de hele reis geen enkele maal zien.

Degenfeld vernam, dat deze officier een opiumschuiver was, die zijn gezondheid en geestkracht met het vreselijke vergift had verwoest.

Overdag bevonden de reizigers zich meestal aan dek, om de oevers van de rivier te kunnen zien, hoewel deze aanvankelijk weinig afwisseling boden. Het land was vlak en de Pe-kiang stroomde tussen uitgestrekte rijstvelden, die door talrijke afwateringskanalen werden doorsneden. Hier en daar lagen dorpjes of zag men in de verte een pagode oprijzen.

Eerst later, toen de rivier door een dal stroomde, en langs de oevers hoge bergen verrezen, bood de landstreek meer afwisseling. Men zag grote dorpen, tegen de hellingen gebouwd en omringd door uitgestrekte akkers en velden, want de Chinees verstaat de kunst om van een vruchtbaar terrein profijt te trekken opperbest. Men had kunnen denken een boottocht te maken langs de Rijn. Slechts de kastelen en burchten ontbraken.

De passagiers konden niet begrijpen, hoe de roeiers hun zware arbeid konden volhouden. Deze mensen, die dagelijks slechts een klein rantsoen rijst ontvangen, waren dag en nacht in de weer. Alleen in Ing-se werd een halve dag gerust, waarvan de reizigers gebruik maakten, om een bezoek te brengen aan de stad. Zij keerden evenwel spoedig naar het schip terug, omdat zij op zeer bijzondere wijze door de inwoners werden lastig gevallen. Men had in deze plaats nog nooit vreemdelingen uit een ander werelddeel gezien en nauwelijks waren de passagiers aan land gegaan of zij werden omringd door een mensenmenigte die van minuut tot minuut groter werd, tot men op het laatst veilig kon aannemen, dat niemand meer was thuisgebleven. De mensen gedroegen zich niet vijandig, integendeel, de vreemdelingen werden zeer eerbiedig behandeld. Alle hoofden en ruggen bogen zich voor hen. Het gedrang werd evenwel zo groot, dat er van verder gaan geen sprake meer was en men slechts voetje voor voetje naar het schip kon terugkeren.

Den vijfde dag bereikte men bij het vallen van de avond de stad Sjao-tsjeu, een plaats aan de zuidelijke voet van het Nanling-gebergte. De rivier was verderop niet meer bevaarbaar voor de 'Duizendpoot' en de reizigers zagen zich genoodzaakt op andere wijze hun reis voort te zetten.

Zij waren met zeer veel hoogachting behandeld en uitstekend van alles voorzien. Daarvoor wilden zij, om hun dankbaarheid te tonen, de ho-tsang een ruime beloning geven, maar deze wees elk geschenk af. De ho-po-so had hem streng verboden iets van hen aan te nemen. Hij verzekerde, dat hij, voor de jonk vertrok, een rijke beloning had ontvangen. Methusalem verdeelde nu het geld onder de matrozen, soldaten en roeiers. Hoewel ieder van hen slechts een luttel bedrag ontving, waren deze mensen over de onverwachte kom-tsja zo verheugd, dat zij zich rondom Degenfeld verdrongen om de zoom van zijn jas te kussen.

Methusalem won nu inlichtingen in omtrent de hoogste ambtenaar in deze stad. Dit was een mandarijn van de vijfde klasse, waartoe burgemeesters van vrij grote plaatsen behoren. Het teken van hun waardigheid is een knoop van kristal. Degenfeld wilde deze vertegenwoordiger van het hoogste gezag onmiddellijk opzoeken en huurde de benodigde draagstoelen.

De stad verschilde weinig van Kanton, slechts was de rivier hier breder, terwijl de omgeving in tegenstelling met die van Kuang-tsjéu-su bergachtig was. De straten waren op dezelfde wijze aangelegd met hetzelfde type woningen en winkels en bevolkt door eenzelfde nieuwsgierige bevolking.

De dragers hielden stil voor een zeer groot gebouw, maar de reizigers stegen niet uit. Het zou beneden de waardigheid geweest zijn van Methusalem, die in het bezit was van een keizerlijke kuan, om de mandarijn op te zoeken.

Liang-ssi kreeg bevel naar hem toe te gaan om de aanzienlijke gasten aan te dienen. Hij nam de kuan met zich mee, teneinde deze de ambtenaar te laten zien.

De burgemeester was thuis; hij snelde naar buiten om hen met overdreven beleefdheid te verwelkomen en zichzelf en zijn woning ter beschikking te stellen.

Hoe verbaasde hij zich echter, toen zij uit hun draagstoel stegen. Een mens als Methusalem op zo'n vreemde wijze gekleed, moest een wereldwonder zijn. Hij trok zijn wenkbrauwen op, zo hoog, dat zij bijna schuil gingen onder de rand, van zijn muts en zijn hele voorkomen verried een onbeschrijfelijke ontsteltenis. Men kon hem aanzien, dat hij zijn verbazing zou hebben uitgegild, indien zulks met de verschuldigde hoogachting verenigbaar was geweest.

Zijn talrijke bedienden, die achter hem stonden en diepe buigingen maakten, terwijl zij elkaar heimelijk nog wat toefluisterden, verging het evenzo.

"Nu," meende Godfried, "die staan werkelijk paf over ons. Moet ik de pijp niet aansteken, hooggeëerde Methusalem? Ze is al gestopt."

"Ja, steek die maar aan", luidde het antwoord. "Het is wel in strijd met de beleefdheid, maar misschien maken wij dan nog meer indruk op hen."

Godfried gaf vuur aan en Methusalem, die het mondstuk tussen de tanden had genomen, zoog uit alle macht. Eerst toen de pijp goed brandde, beantwoordde hij op plechtige manier het welkomstwoord van de mandarijn.

Deze boog nog dieper en nodigde de voorname heren uit zijn huis binnen te treden. De Newfoundlander begreep de armbeweging van de ambtenaar onmiddellijk en begaf zich reeds in de richting van de deur om langzaam en zelfbewust vooraan te lopen. Achter hem kwam Methusalem, gevolgd door Godfried, die, als gewoonlijk pijp en hobo droeg. Geen van beiden verwaardigde zich een blik te slaan op de bedienden, onder wie zich enkele mandarijnen van een lage rang bevonden. Turnerstick vouwde zijn waaier open en Sir Potato zette zijn parasol op; vervolgens gaven zij elkaar een hand en liepen, door de twee broeders gevolgd, achter Richard Steen aan. Deze laatste gaf zichzelf een houding, alsof hij kort te voren het keizerlijk paleis in Peking had verlaten.

De mandarijn wist niet, hoe hij zich moest gedragen. Zijn waardigheid verbood hem achter zijn gasten aan te lopen. Voor hen, dus ook voor de hond uit te gaan, was evenmin overeenkomstig zijn rang. Daarom trachtte hij een plaats te vinden tussen de hond en Methusalem. Maar de Newfoundlander bleef staan en liet dreigend zijn tanden zien. Op een dergelijke onvriendelijke behandeling was de mandarijn niet gesteld; hij week achteruit en ging ten laatste toch nog geheel achteraan mee. Hij schudde verlegen het hoofd en pijnigde zijn hersens met de vraag of in de Chinese literatuur over de zeden en gewoonten een hoofdstuk voorkwam, waarin onderwezen werd, hoe men zich moest gedragen tegenover dsji-ngan — zijne excellentie de hond.

Men kwam in een grote hal en besteeg een brede trap. De hond wist niet of hij links dan wel rechts moest afslaan en bleef dus staan. De reizigers volgden zijn voorbeeld, zodoende kreeg de mandarijn gelegenheid vooraan te gaan en naar links te wijzen, waar een dienaar de deur opende en zich vervolgens ter aarde wierp.

De Newfoundlander begreep de mandarijn uitstekend. Hij liep in de aangegeven richting en stapte een grote kamer in, wendde een ogenblik zijn verstandige kop naar zijn meester en legde zich op een brede divan neer, die met gele zijde was bekleed. Zou zo iets gebeurd zijn in het verre vaderland, dan waren een paar flinke klappen niet uitgebleven. Thans deed Degenfeld echter of hij het niet opmerkte. Hij stapte eveneens naar een dergelijke divan toe, en zette zich zo statig mogelijk neer, terwijl Godfried als een goed schildknaap en pijpdrager zich achter hem opstelde.

De anderen namen plaats op de overgebleven zetels, zodat de mandarijn de enige was, die moest blijven staan. Hij zette zo'n verbluft gezicht, dat zijn gasten moeite hadden niet in lachen uit te barsten. Toch wist de mandarijn vrij snel zijn verlegenheid te overwinnen; hij vroeg wat de doorluchtige heren wensten.

Degenfeld blies een zware rookwolk uit en antwoordde: "Wij wensen de grenzen over te steken naar de provincie Hu-nan en zullen gedurende de tijd, die nodig blijkt om de voorbereidende maatregelen te treffen, bij u inwonen. Ik hoop, dat wij later kunnen melden, op de juiste wijze door u te zijn verwelkomd!"

Waarschijnlijk had de mandarijn hem liefst de deur gewezen, maar toch antwoordde hij op onderdanige toon: "Mijn onwaardigheid heeft reeds gezegd, dat ik mijzelf en mijn huis ter beschikking stel van mijn gebieders. Elk van uw bevelen zal worden uitgevoerd, alsof die door mijzelf gegeven zijn.

"Dat verwacht ik ook. U zult uit onzen kuan hebben gezien, dat ik hier vreemd ben en bij u inlichtingen moet inwinnen. Hoe kunnen mandarijnen van mijn rang naar Hu-nan reizen?"

"Zeer hoge gebieders als u zijt, kunnen kiezen tussen paarden en draagstoelen. Ik zal u in alles van dienst zijn, een vertrouwd gids meegeven en een dapperen tsing-wei — een hoofdofficier, bevelen de oude heren te beschermen, tot zij zich aan de andere kant van de grens bevinden en daar door een ander escorte worden begeleid."

"Zo'n militair geleide is ongetwijfeld overeenkomstig onze waardigheid, maar toch zou ik graag weten, of het nodig is."

"Gisteren ontving ik bericht dat uit Kwéi-tsjou een bende Knei-tse, 'zonen des duivels' (oproerige Mohammedanen) naar Hu-nan is gekomen. Hoewel ik niet geloof, dat zij zich in de nabijheid van onze provincie zullen vertonen, acht ik het toch beter, wanneer u naar Hu-nan gaat, om een gewapend geleide mee te nemen."

"Ik vrees die Knei-tse niet, maar uw soldaten mogen ons vergezellen. Hoeveel tijd hebt u nodig om ons van goede paarden te voorzien?"

"Dat kan aanstonds gebeuren, als de voorname heren nu reeds willen vertrekken. Ik zal ook ogenblikkelijk zorgen voor mondvoorraad."

Hij zei dit zo haastig, dat duidelijk bleek hoe welkom hem het spoedig vertrek van de gasten zou zijn. Maar Degenfeld antwoordde: "Zoveel haast hebben wij niet. Vandaag vertrekken wij niet meer; indien alles in gereedheid wordt gebracht, zullen wij morgenochtend verder reizen."

"Ik zal er voor zorgen, voorname heer. Morgenochtend zullen een aantal rijdieren en lastdieren gereed staan. Wensen de bezitters van lange stambomen gezamenlijk de maaltijd te gebruiken of moet het eten voor ieder afzonderlijk worden opgediend?"

"Wij blijven bij elkaar tot wij ter ruste gaan."

"Dan zal ik u, als u het kunt goedkeuren, uw vertrekken aanwijzen. Slechts wens ik nu te weten, welke spijzen ik moet laten bereiden."

"Dat laat ik aan u over. Maar ik verzoek u een spijslijst op te maken, die ik later kan laten zien om te bewijzen, dat de kuan van de zoon des hemels in Sjao-tsjeu waardig is ontvangen."

Dit was een diplomatische zet van de student. Hij was er in elk geval van verzekerd een goede maaltijd te zullen ontvangen. De mandarijn boog als een teken van toestemming, wendde zich vervolgens naar de divan waarop de hond lag en vroeg: "Moet ik voor deze excellentie met twee paar voeten ook een aparte kamer in orde laten maken?"

"Nee," antwoordde Methusalem ernstig, hoewel hij zijn lachen bijna niet kon inhouden, "deze excellentie is mijn vriend en wij wonen en slapen in hetzelfde vertrek."

"Maar welke spijzen wenst zij te gebruiken?"

"Zij wenst bij ons aan tafel te eten."

"Misschien is de ziel van een beroemd voorvader in haar gevaren, want zij is groter dan ik ooit te voren zag. Men moet deze excellentie waarschijnlijk buitengewone eer bewijzen?"

"Zij is gewend, dat men haar met eerbied behandelt en neemt het zeer kwalijk, wanneer iets daaraan ontbreekt."

"Zij zal tevreden over mij zijn, want ik zal op bijzondere wijze voor haar zorg dragen."

Hij verwijderde zich, achteruit lopend, tot de deur, na voor ieder afzonderlijk en ook voor de hond een buiging gemaakt te hebben. Enige ogenblikken later kwamen evenveel dienaren binnen als er gasten waren. Ieder van hen had opdracht één van de gasten zijn kamer aan te wijzen.

Methusalem werd gebracht naar een werkelijk rijk ingericht vertrek, er was een bed aanwezig, maar reeds spoedig kwamen twee gedienstige geesten nog een tweede brengen. Op de vraag, voor wie het bestemd was, verklaarde een hunner: "De gebieder, die met zijn staart kwispelt, kan daarop slapen opdat hij zich niet over de heer des huizes behoeft te beklagen."

De goede mensen deden al hun best de beledigende woorden dsji en kuen, die hond betekenen te omschrijven, teneinde een bezitter van twee paar benen en van een staart blijk te geven van hun hoogachting. Degenfeld deed alsof dit vanzelf sprak. Hij had er geen last van als zijn trouwe hond eens in een goed Chinees bed zou slapen.

Men had de gasten kamers naast elkaar gelegen slaapkamers toegewezen. Methusalem zocht zijn reisgenoten op en vond hen samen in de kamer van de kapitein. Zij hadden er de voorkeur aan gegeven bij elkaar te blijven. Ieder van hen rookte een pijp en op de tafel stond een grote porseleinen schaal met tabak.

Zodra hij de student zag, zei Turnerstick: "Dacht u soms, dat u alleen het recht hebt om te roken? Die ellendige bediende verstond mij helaas weer niet, toen ik om tabak vroeg. Men spreekt hier gruwelijk slecht Chinees; Liang-ssi heeft de man eindelijk aan het verstand gebracht, wat wij willen. Hoe bevalt het u hier?"

"Uitstekend, al mogen we niet van de mandarijn vergen, dat wij hem welkom zijn."

"Och kom. Wij leven hier voor rekening van de keizer, wat mij nog nooit is overkomen. Het meest verheug ik mij op morgen. Ik ben een hartstochtelijk liefhebber van paardrijden. Daarom was ik verrukt, toen u paarden bestelde. De anderen kunnen ook rijden, maar Sir William is het niet met ons eens."

"Waarom niet, Sir Potato?"

De dikke vouwde de handen over zijn buik samen, wierp het gezelschap een smekende blik toe en klaagde: "Als ik moet raiden, ik ka dood ogenblikkelaik."

"Waarom?"

"Daar ik kan niet raiden."

"Welnu leer het dan!"

"Ik? Ik ben een oenkeloekkig nailpaard."

"Dwaasheid. Ga in het zadel zitten, zet uw voeten in de stijgbeugels en laat dan het paard lopen."

"O wee, als ik laat lopen het paard, ik val op main moeder aarde!"

"U zult het toch ééns moeten proberen."

"Nee, ik dank u! Ik wil niet toimelen."

Daar bleef het bij. Toen de anderen nog bij hem bleven aandringen om het althans eens te proberen, riep hij woedend: "Houdt your moil. Keen mens zet mai op een paard. Ik wil niet breken main armen, main benen en main nek. Ik ben Sir William Potato en doe niet raiden op keen paard, keen olifant en ook niet op keen ooievaar. Ik raid op keen ander dier dan op main skoenen of op main laarzen."

Bij deze verzekering zwaaide hij energiek zijn armen, om te tonen, dat het hem ernst was, met wat hij zei. Alleen reeds bij de gedachte dat hij zou moeten paardrijden, parelde het zweet op zijn voorhoofd.

"Welnu, dan moet u zich laten dragen", zei Degenfeld.

"Ja," knikte de dikke tevreden. "Ik neem twee koelies, die mij moeten dragen."

"Daar zult u van moeten afzien, want dragers kunnen op de duur onmogelijk gelijke tred houden met paarden. Wij hebben voor uw draagstoel twee paarden nodig."

"Hoe wilt kai doen dat?"

"Een paard voor en het ander achter, terwijl de draagstoel op de pakzadels, die de dieren dragen, wordt vastgemaakt."

"Zo ik kom between twee paarden?"

"Ja."

"Thank you! Het voorste slaat achteroit en het achterste bait vooroit. Ik laat mai niet slaan en niet baiten!"

"U zit dan in uw draagstoel en geen paard zal u iets kunnen doen."

"Zo! Ik ben zitting in een draagstoel? Dat is koed. Ik ka mee!"

Nu hij overtuigd was, dat geen van de paarden hem zou slaan of bijten, was hij gerust gesteld.

Allen waren nog bij elkaar, toen een bediende binnenkwam, en ieder een briefje overhandigde, dat een halve el breed en twee el lang was. Dit bevatte een uitnodiging voor de maaltijd en moest worden gebruikt als servet.

De mandarijn, die zijn gala-kostuum had aangetrokken, ontving hen in de eetzaal. Hij wees een ieder zijn plaats aan. Voor de zeven gasten waren acht stoelen gereed gezet. De heer des huizes nam evenwel niet plaats op deze achtste zetel, maar ging aan het einde van de zaal staan om op te letten, dat de bedienden elke gast zouden geven, wat hij verlangde.

Toen allen hadden plaats genomen, wees de mandarijn op de hond en zei hij: "Moet de zeer oude niet plaatsnemen. Er is een stoel voor hem gereed gezet."

Degenfeld deed zijn best om ernstig te blijven. Hij gaf zijn Newfoundlander een kort bevel, en deze sprong onmiddellijk op de lege stoel, terwijl hij zijn verstandige ogen vestigde op de schriftelijke uitnodiging, die een dienaar voor hem gereed legde. Het was zo'n komisch toneeltje, dat Turnerstick in lachen uitbarstte, wat een scherpe opmerking van Methusalem tengevolge had.

Nu werd, als eerste gerecht, een voortreffelijke vissoep opgediend. De hond berook zijn bord. De wortelen, die in de soep waren gekookt, stonden hem tegen; hij wendde zich af, maar een wenk en een bevel van zijn meester overwonnen de afkeer en gehoorzaam likte hij zijn bord leeg.

Hetzelfde gebeurde ook bij de overige spijzen. De hond had een goede opvoeding genoten en had reeds dikwijls iets moeten verorberen, wat andere honden zouden hebben geweigerd. Als een gerecht hem niet beviel, keek hij naar zijn meester en zodra deze een vinger ophief, at hij het eten op.

Op deze wijze maakte het dier de hele maaltijd mee, waarbij hij bediend werd, alsof hij de rang van een aanzienlijk mandarijn bekleedde. Of de heer des huizes deze maatregel genomen had in een opwelling van ironie, liet Methusalem koud. Alles geschiedde met het grootst mogelijke vertoon van waardigheid en de hond gedroeg zich niet minder waardig dan zijn tafelgenoten.

Aan het eind van de maaltijd overhandigde de mandarijn Methusalem de gevraagde opgave van de spijzen, en stelde hij tevens de vraag of hij zich mocht verheugen over de tevredenheid van zijn gasten. Hij ontving een bevestigend antwoord en terecht. Toen verzocht hij verlof om zich te mogen terugtrekken, daar hij te onaanzienlijk was, om de voorname gasten met zijn aanwezigheid te hinderen. Met enkele woorden werd dit toegestaan en de man ging onmiddellijk heen.

Nu werd er nog een soort wijn van gegist rijstsap rondgediend. Deze warme drank was zo weinig smakelijk, dat de gasten om er aan te ontkomen zo spoedig mogelijk opstonden om zich ter ruste te begeven.

Nog nooit had de Newfoundlander zo'n nachtleger gehad als deze avond. Hij zag zijn meester verwonderd aan, toen deze hem naar het ledikant verwees, maar aarzelde geen ogenblik om het bevel op te volgen.

"Ja, ja," zei Godfried, die er bij stond "vandaag ben je nog een hooggeplaatst persoon, want je bent bezitter van een reeks voorouders met vier poten en kwispelende staarten. Maar kom maar weer eens thuis. Dan slaap je op een mat en als je droomt van China, krijg je met de zweep in plaats van gebakken aardappelen. Gedraag je netjes en verslaap je niet, want morgen is het weer vroeg dag. Welterusten, Methusalem! Ik moet de pijp nog schoonmaken, zodat we hier in Sjao-tsjeu geen vieze indruk achterlaten."

Hij blies de lantaarns uit en ging. Reeds vroeg in de morgen kwam hij om Degenfeld te wekken. Hij bracht het bericht mee dat er meer dan twaalf paarden in de tuin gereed stonden. De mandarijn had al het mogelijke gedaan om zijn gasten zo snel mogelijk te zien vertrekken.

In de eetzaal stond thee gereed en weldra verscheen de gastheer om de 'heren met lange stambomen' uit te nodigen zich naar de tuin te begeven. Degenfeld telde daar vijftien paarden. Zes waren om bereden te worden, terwijl twee bestemd waren voor Sir William, die in een draagstoel de tocht zou meemaken. De overigen waren voorzien van pakzadels.

Methusalem onderzocht de rijdieren. Het waren kleine Chinese paarden, die echter een groot uithoudingsvermogen bezitten. De teugels waren vrij goed, maar de zadels behoorden niet tot de aangenaamste soorten en de stijgbeugels waren zwaar en onhandig. Maar dit kon men niet verhelpen.

Methusalem besteeg een van de dieren om het te proberen. Van afgericht zijn bleek niets, er kon eigenlijk ook geen sprake van zijn, want men was niet gewoon paarden af te richten, maar het dier gehoorzaamde betrekkelijk goed.

"Nu, zoudt u het ook maar niet eens proberen" vroeg Turnerstick aan Sir William.

"Ik?" antwoordde deze, terwijl hij afwerend zijn handen uitstrekte. "Ik niet, waarlaik niet!"

Alles, wat meegenomen moest worden, was reeds ingepakt. De mandarijn had gezorgd voor eetwaren, flessen wijn en voor elk van de reizigers was een aantal dekens uit de meest uiteenlopende stoffen vervaardigd, opdat zij het zich op hun verdere reis gemakkelijk zouden kunnen maken.

Vervolgens bracht de gastheer het gezelschap voor het huis, waar een officier met twintig bereden manschappen wachtte. Deze droeg een penning, waarop een tijger was afgebeeld, op de borst, maar hij had weinig tijgerachtigs in zijn voorkomen. Een kleine, verschrompelde gestalte op een even verschrompeld paard, dat veel op een poedel geleek. Hij had droeg een geweldig slagzwaard aan zijn riem en rechts en links staken twee reusachtige pistolen in veel te grote tassen; een kenner zou vermoed hebben, dat zij de prijzenswaardige eigenschap bezaten, niet te kunnen afgaan op een ogenblik, als er moest worden geschoten.

Even weinig ridderlijk zagen zijn mannen er uit. Zij waren op verschillende wijzen gekleed en droegen allerhande wapenen. De een had een lans en een ander droeg een geweer in de hand, waarvan loop op een kurkentrekker geleek. Een derde had een moordwapen, dat men voor een muizenval had kunnen houden. Nummer vier droeg een knots, waarin heel naïef spijkers waren geslagen. De vijfde droeg een boog, maar was niet voorzien van pijlen, terwijl een zesde een pijlkoker had, maar geen boog. Het meest krijgshaftig waren echter hun gezichten en de tekens, die zij op hun rug droegen. Daar was namelijk het woord 'ping — soldaat' geschreven.

"Alle drommels nog toe! Wat zijn dat voor mensen?" vroeg Godfried.

"Soldaten," verklaarde Methusalem.

"En gaan die met ons mee?"

"Ja."

"Waarom toch?"

"Om ons te beschermen!"

"Dat geloof ik niet."

"Waarom niet?"

"Omdat het mij voorkomt, dat zij met ons mee willen gaan, niet om ons te beschermen, maar om door ons te worden beschermd. Wat betekenen die letters van katoen op hun achterhoede?"

"Soldaat."

"Aha, nu begint het mij te dagen. Wat zijn die Chinezen toch een slimme kerels!"

"Hoe zo?"

"Nu, dat is toch gemakkelijk te begrijpen. Deze soldaten hoeven nooit te vechten, het is niet eens nodig, dat zij hun leven wagen. Zij kunnen steeds een vijand de rug toekeren. Dan zal deze dat vreselijke woord 'soldaat' lezen en uit louter ontzetting de vlucht nemen. Zij overwinnen door te vluchten. Ik zal deze ontdekking overal in mijn vaderland bekend maken; het is een keurige legerorganisatie."

"Ja, deze kerels kunnen ons meer schaden dan voordeel brengen, maar wij moeten hen meenemen. Onze waardigheid verplicht er ons toe."

"Wat zou men in Berlijn wel van onze waardigheid denken, als men ons in zulk gezelschap aantrof. O China, wat heb ik mij in u vergist. Uw keuken prijs ik, maar uw soldaten moest u maar thuislaten!"

Geheel in tegenspraak met dit oordeel vroeg de mandarijn op zelfbewusten toon aan Degenfeld: "Heeft mijn gebieder in zijn land ook zulke dappere soldaten?"

"Zij deze mannen dan dapper?" antwoordde de student.

"Buitengewoon! Zij zijn zelfs niet bang voor een tijger of een wild geworden olifant."

"Misschien doet zich onderweg voor hen een gelegenheid voor om hun moed te tonen."

"Dat zou velen tegenstanders het leven kosten! Wanneer wensen de eerwaardige heren de stad te verlaten?"

"Zodra alles in orde is."

"Dan zoudt u reeds nu kunnen vertrekken, maar ik zou de veelgeprezene willen uitnodigen eerst bij mij de ochtendrijst te gebruiken. Onder ochtendrijst verstaat men een ontbijt. Dit bestond niet uit zoveel gangen als de maaltijd van de vorige avond, want de mandarijn wilde het verblijf van de vreemdelingen niet rekken. Toen hij zag, dat zij slechts weinig aten, zette hij een zeer tevreden gezicht. Maar een wrevelige uitdrukking kon hij toch niet van zijn gelaat weren, telkens als hij Sir William aanzag. Want deze was weer eens extra gaan zitten voor deze maaltijd en tastte zo stevig toe, als vreesde hij voorlopig niets meer te kunnen nuttigen.

Als laatste schoof ook hij zijn bord weg met de woorden. "Yes! Heden ik zal niet meer eten, maar ik verlang naar main middageten!"

Nu begaf men zich naar de tuin om op te breken. Een rekening werd niet aangeboden en zelfs fooien werden niet gegeven, want een voornaam Chinees denkt er niet aan een dienst, waarop hij volgens zijn rang aanspraak kan maken, te belonen. De kuan had bovendien tengevolge dat paarden, escorte en mondvoorraad gratis werden verstrekt.

Methusalem trachtte het afscheid nemen zoveel mogelijk te bekorten en de mandarijn steunde hem in dit streven. Degenfeld dankte voor de genoten gastvrijheid en beloofde de goede behandeling nog eens te zullen belonen, terwijl de mandarijn er zijn leedwezen over uitsprak de hoogwaardigheidsbekleders niet langer bij zich te mogen zien. Toen stegen de reizigers te paard.

Behalve Sir William kon iedereen paardrijden. Zelfs Richard had in zijn vaderland reeds menige rit met oom Methusalem gemaakt en Degenfeld hoefde er dus niet bang voor te zijn, dat een van zijn metgezellen zich voor de bewoners van Sjao-tsjeu zou blameren.

De draagstoel was bevestigd op de wijze als Methusalem had aangegeven. De dikke steeg in en Godfried hielp zijn meester diens pijp aan te steken. Vervolgens zette de stoet zich in beweging, tot aan de tuinpoort begeleid door de ambtenaar en diens ondergeschikten.

Buiten stond een onafzienbare mensenmenigte. De komst van de vreemdelingen had niet zoveel opzien gebaard, want niemand had er van geweten. Intussen was het echter ruchtbaar geworden, dat voorname mandarijnen uit een afgelegen werelddeel bij de burgemeester hun intrek hadden genomen en in de loop van de morgen zouden vertrekken. Dit bericht had de bewoners naar buiten gelokt en nu reikhalsden zij van nieuwsgierigheid om de vreemdelingen te zien.

De mandarijn had dit verwacht en zijn maatregelen genomen. Een aantal agenten liepen voor de stoet uit en maakten ruim baan door met kwistige hand stokslagen en stoten uit te delen. En opdat de menigte de ontstane opening niet weer onmiddellijk zou opvullen, was het gezelschap door een dubbel cordon van politie omgeven, en werden de hoofden van hen, die al te opdringerig waren, vlijtig bewerkt.

De hoofdofficier reed vooraan, gevolgd door tien van zijn helden, die grimmig rondkeken. Achter hen stapte trots en plechtig de Newfoundlander, alsof een dergelijke zegetocht voor hem dagelijks werk was. Achter deze volgde Methusalem, het geweer over de schouder en het mondstuk van zijn pijp tussen de tanden, terwijl hij zware rookwolken uitblies. Op hem volgde natuurlijk Godfried met pijp en hobo. Turnerstick, die zijn reusachtige waaier geopend in de hand hield, reed naast Richard. Rechts van de draagstoel reed een militair, die, als teken van hoge waardigheid, de parasol van Sir William boven diens maanvormig hoofd hield. Dit was een belangrijk eerbetoon, dat slechts de aanzienlijkste mandarijnen wordt bewezen. De dikke stak zijn hoofd buiten de draagstoel teneinde, nu hij geweigerd had zelf te rijden, toch nog een deel van de hulde van de menigte in ontvangst te kunnen nemen. Hij slaagde hierin uitstekend, want zijn bolronde wangen en de omstandigheid, dat hij werd gedragen, vestigden de indruk, dat hij de voornaamste van het gezelschap was. Zodoende boog ieder voor hem het hoofd, het enig zichtbare deel van de 'heer met lange stamboom' wat deze zich welwillend liet welgevallen. Achter de draagstoel volgden Liang-ssi en Jin-tsian, terwijl tien ruiters de stoet sloten.

Langzaam bewoog de optocht zich door de straten van de stad en eindelijk na een rit van meer dan een uur, bereikten zij de weg buiten de poort, die, de oevers van de rivier volgend, naar Sjin-hao leidde, het doel van deze rit.

Bij de stadspoort waren de agenten teruggekeerd en had Sir William zijn parasol weer in ontvangst moeten nemen. Vele inwoners van de stad liepen evenwel nog een eind mee en keerden eerst na enige tijd huiswaarts.

Vanaf dit ogenblik gedroeg de officier zich op in het oog vallende wijze als gids en beschermer van de hem toevertrouwde reizigers. Hij gaf de meest overbodige bevelen, die dikwijls aanleiding gaven tot protesten, beval zijn mannen nu eens voor, dan weer achter, dan weer terzijde van het gezelschap te rijden, galoppeerde ver vooruit om te zien of de weg veilig was en bleef telkens achter om te zien of in de rug van het gezelschap geen gevaren dreigden zo hield hij zijn mannen en paarden voortdurend bezig om de doorluchtige heren te laten zien, welk een belangrijke opdracht men hem had toevertrouwd en hoe geschikt hij was om deze uit te voeren.

De weg voerde over heuvels en door dalen. Hij was goed aangelegd en werd uitstekend onderhouden. De Chinese regering schenkt wel meer aandacht aan het uitgebreide systeem van kanalen, dan aan de aanleg van wegen, maar toch is het land niet arm aan goede wegen. Deze zijn dikwijls met zoveel bekwaamheid aangelegd en de rivieren en kloven zijn op zo'n wijze overbrugd, dat zelfs bekende Europese ingenieurs hun bewondering hebben geuit voor deze bouwwerken, die tot stand werden gebracht in een tijd, dat niemand in de beschaafde landen zo iets durfde ondernemen.

Op geregelde afstanden van ongeveer een uur gaans waren langs de weg, die de reizigers volgden, blokhuizen, voorzien van een wachttoren opgericht. Men had deze zo gebouwd, dat het mogelijk was, staande op een toren, de volgende te zien.

Daarmee bereikte men, dat spoedberichten met behulp van vlaggen konden worden doorgeseind. De wachttorens hebben vooral ten doel berichten over opstanden, die in China veelvuldig uitbreken, ter bevoegder plaatse te brengen. Op even regelmatige afstanden zijn rusthuizen aangelegd, die op kosten van de staat worden onderhouden en voornamelijk worden gebruikt door reizende ambtenaren.

In de nabijheid van deze gebouwen staan drie witte stenen zuilen, ongeveer als onze mijlpalen; de reizigers kunnen dus reeds van verre zien, waar zij gelegenheid vinden van de vermoeienissen van een reis door China te bekomen.

De officier was het eerste rusthuis voorbijgereden zonder er op te letten; bij het tweede hield hij echter stil, maakte een buiging voor Methusalem en zei: "Hier is een zeer mooi Sië-kia; ik verzoek de machtige gebieders af te stappen."

Terwijl hij dit zei, was hij reeds uit het zadel gesprongen en hadden de manschappen zijn voorbeeld gevolgd.

"Wie heeft beslist, dat wij hier zullen rusten?" vroeg de student.

"Ik," antwoordde de officier stomverbaasd.

"Bent u zo moe?"

"Ja."

"Rijdt dan regelmatiger en vermoei uw paarden wat minder! Ik heb geen behoefte om af te stijgen."

"Maar, eerwaarde heer, het is gewoonte telkens twintig li - tien kilometer - te rijden en dan rust te nemen!"

"Die gewoonte bevalt mij niet."

"Wij hebben immers eten en drinken bij ons en er zijn dekens genoeg om het ons gemakkelijk te maken!"

"Als wij die gewoonte volgen, zijn we over tien dagen nog niet waar we zijn moeten."

"Moeten wij dan zo snel voortmaken? Wij hebben tijd genoeg!"

"U wel, maar wij niet. Hoever is het van Sjao-tsjeu tot Sjin-hoa?"

"Honderd li."

"Dan zouden wij vier keer moeten rusten en misschien die plaats eerst overmorgen bereiken. Ik wil er vandaag nog aankomen."

"Dat is onmogelijk, edele voorvader."

"Ik zal u bewijzen, dat het kan. Wij houden slechts één keer rust, als wij de helft van de afstand, vijftig li dus, hebben afgelegd."

"Dan moeten wij van dorst versmachten en zullen onze paarden van uitputting neervallen; zij wankelen nu reeds."

"Dat denkt u maar, omdat uw zin niet wordt gedaan. Blijf hier rusten, als u wilt, wij gaan verder!"

Hij zette zijn paard aan en reed in galop verder; de anderen volgden en zelfs de pakdieren, die geen berijders hadden, renden mee.

De officier was nog nooit zo verbaasd geweest als nu. Zoiets was hem nog nooit overkomen. Hij had veel lust hen te laten gaan, maar bezon zich en reed, gevolgd door zijn mannen, de vreemdelingen na.

Van dit ogenblik af liet hij zijn paard rustig draven en bleef hij wijselijk een eindje achter.

's Middags werd gerust, op de plaats waar een arm van de rivier stroomt in de richting van Sji-hing, terwijl de andere links naar Sjin-hoa afbuigt. De reizigers volgden deze laatste. De omgeving werd steeds bergachtiger. Tot nu toe waren de bergen geheel bebouwd geweest, maar in de verte ontwaarde men uitgestrekte bossen, die tegen de hellingen groeiden, een zeker teken, dat men meer en weer het Nanling-gebergte naderde.

Toen ongeveer de helft van de weg was afgelegd. hield Methusalem halt bij een Stë-kia. De waard, een dikke, vieze Chinees kwam naar buiten om de gasten te verwelkomen. Zijn gezicht stond niet al te vriendelijk. In elk geval scheen hij de ervaring te hebben, dat aan Chinese soldaten niet veel te verdienen is. Maar zodra hij de vreemd geklede heren zag, kreeg zijn gelaat nog een heel andere uitdrukking. Hij sperde zijn mond open en staarde het gezelschap aan, alsof hij zijn verstand had verloren.

Godfried sprong van zijn paard, hield zijn hobo bij het oor van de waard en ontlokte zo'n luide triller aan zijn instrument, dat de Chinees schreeuwde van ontzetting en vluchtte.

"Opgeruimd?" lachte de poetser. "Nu is de weg vrij!"

Het gebouw bestond uit twee afdelingen van zeer verschillende afmetingen. De kleine kamer was bestemd voor de waard, de grote voor de gasten. Toen Godfried een nieuwsgierigen blik wierp in het woonvertrek, week hij achteruit en riep: "Ba! Moet deze mevrouw ons eten bereiden?"

"Wat is er?" vroeg Turnerstick.

"De vrouw des huizes zit naast haar pannetje en doet met een jonge dame op haar schoot hetzelfde, waarmee apen elkaar zo dikwijls plezieren. Laten we maar de anderen kant uitkijken."

Het gastenvertrek was één grote kale ruimte, waarin slechts één tafel en twee stoelen stonden. Binnen enkele ogenblikken zal het er evenwel beter uit. Nu zij mochten uitrusten, hadden de soldaten hun best gedaan. Zij brachten dekens en doeken binnen en spreidden die over de tafel en de banken. Enkele matten werden op de grond gelegd en vervolgens haalden de onwillige ruiters de mondvoorraad, die door Methusalem werd verdeeld.

De vreemdelingen namen aan tafel plaats, de soldaten moesten zich met de matten tevreden stellen. En daar een voornaam Chinees niet wil, dat een minder bedeelde hem kan gadeslaan, als hij eet, hadden de soldaten het hoge gezelschap de rug toegekeerd. Dit was dus niet een teken van onbeleefdheid, maar een bewijs van hoogachting.

Na een half uur, toen de maaltijd was afgelopen, gaf Methusalem bevel om op te breken, waartoe de soldaten eerst na heel veel vijven en zessen bereid waren. Degenfeld wilde, hoewel men niets bij de waard had gekocht, deze toch enig geld geven. Liang-si trachtte hem te vinden, maar keerde onverrichter zake terug. Uit angst voor de hobo was de man verdwenen en Methusalem zag zich genoodzaakt het geld aan 's mans vrouw ter hand te stellen.

De rit werd voortgezet, steeds dieper de bergen in. Nu eens leidde de weg door diepe en smalle ravijnen, dan weer steeg deze steil omhoog, tot waar men een nieuw uitzicht had op de komende terreinmoeilijkheden.

De reizigers spanden zich zoveel mogelijk in, om nog voor de nacht hun doel te bereiken. De soldaten waren verplicht hen even snel te volgen. De weg was geheel verlaten. Slechts zo nu en dan kwam men langs een eenzame woning, waarvan de eigenaars nieuwsgierig naar buiten kwamen, maar verbaasd en verschrikt terugweken, wanneer zij de vreemdsoortige ruiters zagen.

Methusalem reed aan de spits; hij had de hele dag weinig lust getoond om een gesprek te beginnen. Zijn metgezellen bleven bij elkaar en kortte de tijd door gesprekken. Zij merkten wel op dat Methusalem een buitengewone belangstelling voor de omgeving koesterde en nu eens rechts, dan weer links uitweek, alsof hij iets zocht.

Zo verliep de middag en eerst tegen het vallen van de avond bereikte men de laatste hoogte, vanwaar de stad Sjin-hoa aan de oever van de rivier, die daar zeer smal bleek, was te zien. Degenfeld gaf de bevelhebber van zijn lijfwacht opdracht de burgemeester van het stadje te berichten, dat de bezitter van een keizerlijke kuan in aantocht was. Dit bevel werd onmiddellijk opgevolgd.

Langzaam reed het gezelschap verder. De zon was reeds achter de bergtoppen verdwenen en de hoogten wierpen hun zware schaduwen in het dal. Toen de ruiters dicht bij de stad kwamen, zagen zij de gevolgen van de opdracht, die Degenfeld de officier had gegeven. Deze moest het bericht wel op straat hebben rond geroepen, want een dichte menigte, die zich aan weerszijden van de weg opstelde, kwam hun tegemoet. De paarden kregen de sporen en in galop vloog het gezelschap naar de stadspoort.

Daar wachtte de officier, om hen naar de woning van de voornaamste mandarijn te brengen. Een dichte menigte was op de been, hoewel het reeds zo donker was, dat men slechts enkele meters voor zich uit kon zien. De lantaarns mochten nog niet worden aangestoken, want het teken daartoe was nog niet gegeven.

Evenals de vorigen avond gebeurde, ontving ook hier de mandarijn zijn gasten aan de deur en leidde hij zelf hen naar binnen. Het ongewone van een hele dag in het zadel te zitten had de reizigers zeer vermoeid. Vooral Richard had met een gevoel van stijfheid te kampen. Hij was bijna niet in staat zijn benen te buigen, al deed hij ook zijn best het niet te laten merken.

Het ergst scheen evenwel Sir William er aan toe te zijn. Reeds 's middags had hij voortdurend geklaagd, zonder dat een van zijn reisgenoten er op had gelet. Zijn steunen en uitroepen waren luider geworden en op een vraag van Godfried had hij verklaard, geen gevoel meer in armen of benen te hebben. Het was werkelijk ook geen kleinigheid voor een zwaar gebouwd man als hij, een hele dag onbeweeglijk te moeten zitten in een nauwe draagstoel en, omdat deze gedragen wordt door twee paarden, alle oneffenheden van de weg dubbel te voelen. Hij was niet meer in staat uit de draagstoel te stijgen. Twee bedienden van de mandarijn trokken en een derde schoof hem uit zijn zitplaats.

Toen hij vaste grond onder de voeten had, wankelde hij zo, dat men hem moest ondersteunen. Gelukkig was de ontvangkamer gelijkvloers, zodat het geen onoverkomelijke bezwaren met zich meebracht hem daarheen te brengen. Hij viel aanstonds in een gemakkelijke stoel neer, vouwde de handen over zijn buik, zuchtte heel diep en fluisterde: "Ik zal dood; ik zal kestorven. Maine ziel is weggeraisd. Slaap wel boze wereld!"

Ook nu weer liet de mandarijn zijn gasten hun kamers wijzen. De dikke werd naar de zijne gedragen en daar op bed gelegd. Hij liet dit gebeuren zonder ook maar zijn ogen op te slaan.

Met het oog op de algemene vermoeidheid had Degenfeld het eten laat in de avond besteld. Iedereen wilde graag eerst wat uitrusten en zo kwam het, dat niemand lette op Sir William. Toen de uitnodiging om aan tafel te komen werd rondgebracht, kwamen zij bijeen in de eetzaal. Sir William ontbrak en Godfried ging hem roepen. Hij lag op zijn bed, de ogen gesloten, precies in dezelfde houding, als men hem had gelegd.

"Slaapt u, Sir?" vroeg de poetser.

Geen antwoord.

"Wordt wakker, Sir!" beval Godfried, terwijl hij hem door elkaar schudde.

"Ik ben dood," was het klagende antwoord.

"Bent u heus dood?"

"Yes."

"Dan moeten wij u begraven?"

"Yes, ik moet worden kelaid in de kroend."

"Jammer, drommels jammer! En dat terwijl we juist leverpastei met rijstpudding eten!"

"Leverpastei en raistpudding?" riep de dikke, die op hetzelfde ogenblik uit zijn bed vloog en rechtop door de kamer liep. "Ik ka with you; ik ka mee nu."

Hij greep Godfried bij de arm en trok hem haastig mee de deur uit, hoewel zijn stijve benen zich tegen al te grote spoed verzetten. Op deze wijze keerde de ziel van Sir William weer van de reis terug en dit wonder werd verricht door twee eenvoudige, maar veelzeggende woorden — leverpastei en rijstpudding.

Vergeleken bij Sjao-tsjeu, dat groter is dan Sjin-hoa, was hier alles veel eenvoudiger ingericht. Het huis van de mandarijn was wel ruim, maar lang niet zo ruim als de woning waar zij de vorige nacht hadden doorgebracht. De mandarijn droeg een vergulde knoop op zijn muts en putte zich minder uit in vlijende bewoordingen. Met diner bestond ook niet uit zoveel gangen en er waren slechts twee personen om de gasten te bedienen. De gastheer zelf durfde niet mee aan tafel te gaan. De reizigers waren hier niet rouwig om. Het beviel hen niet, steeds op de vingers te worden gekeken en thans konden zij met elkaar spreken zoveel zij wilden, al moesten zij alles doen met de nodige plechtigheid terwille van de bedienden. Toen deze echter tenslotte wijn brachten en zich verwijderden, kon Godfried niet langer verzwijgen, op welke manier hij Sir William van een wisse dood had gered. Zijn verhaal wekte natuurlijk algemene vrolijkheid, waaraan zelfs Sir William uiteindelijk aan meedeed.

"U bent onsterfelijk Sir!" zei Godfried.

"Ik? Werkelaik?"

"Ja, want zelfs na uw dood roept een smakelijke maaltijd u weer in het leven terug. U bent een tweede Ahasveros)15 en kunt u dus zonder angstig te zijn, morgen weer laten doodmartelen in die draagstoel."

"Ik dank you. Ik wil niet zain kedragen. Ik wil raiden."

"U? Rijden? En gisteren hebt u verzekerd te zullen sterven, als u in het zadel moest stijgen."

"Dat is zo; maar als ik raid, ik zal sterven, en als ik word kedragen, ik zal sterven. Zo ik wil sterven op main paard en niet in dat onkeloekkige draakstoel."

"U hebt groot gelijk," beaamde Methusalem. "Als u sterft, gebeurd het tenminste in de vrije natuur en behoeft uw ziel niet onder te gaan in dat ellendige hokje. Wij krijgen morgen nieuwe paarden. Ik zal er een voor u uitzoeken."

"Ik zal rennen op de aarde, als ik ben opgeklommen."

"Ik zal een mak dier voor u uitzoeken."

"Ik doe niet keloven in een mak paard."

"Dan zullen wij u vastbinden, Wat zou u kunnen overkomen!"

"Dat is koed. Ik wil zain keboenden op main paard. Ik ka with you, ik ka heel kraak with you!"

Het stond dus vast, dat Sir William morgen zijn geluk als ruiter zou beproeven. De reizigers zouden nogmaals over zijn toekomstige evoluties hebben gepraat, maar het was raadzaam, vroegtijdig naar bed te gaan, met het oog op de vermoeienissen, die de volgende dag zou brengen. Degenfeld liet de mandarijn, die zich niet meer had laten zien, goedenacht wensen en vervolgens begaf iedereen zich naar zijn kamer.

Godfried wekte de volgenden morgen zijn reisgenoten. De officier had reeds gezorgd voor verse paarden en Degenfeld zocht voor Sir William een sterk ros uit, waarvan de ouderdom deed vermoeden, dat het geen onbezonnen dingen zou doen. Potato werd in het zadel getild en men liet het dier enige keren de tuin rondstappen. De dikke zat echter zo angstig in het zadel, dat men met hem onmogelijk door de stad zou kunnen rijden. Methusalem besliste, dat hij in een draagstoel vooruit moest gaan.

Enige tijd later brak het gezelschap op, begeleid door de wensen van de mandarijn, die zijn blijdschap over het vertrek van de aanzienlijke gasten moeilijk kon verbergen. De tocht door de stad was een groot succes. De menigte begeleidde de mensen tot voor de stadspoort en keerde toen terug, geestdriftig sprekend over de wonderbaarlijke vreemdelingen.

Buiten de stad begon de weg te stijgen en men had nauwelijks enige honderden meters afgelegd, toen de terugkerende dragers passeerden, die Sir William overeenkomstig de ontvangen bevelen, even verder midden op de weg hadden afgezet. De Engelsman had zijn parasol opgestoken en droeg zijn twee geweren kruiselings over de rug. De buidel met verschillende theesoorten hing aan zijn gordel.

"Ik heb reeds keroepen zo lang!" riep hij zijn metgezellen van verre toe. "Maak voort! Ik wil raiden."

"Geduld, geduld!" antwoordde Godfried. "U komt vlug genoeg in het zadel en misschien nog veel vlugger er uit."

Men gaf zich moeite de dikke op het paard te tillen, wat met iemand van zijn gewicht en zijn onbeholpenheid geen lichte taak was. Maar ten laatste gelukte het. Maar hoe! Methusalem verzocht hem zijn parasol neer te doen, maar hij weigerde dit te doen, omdat men hem, naar hij meende, dan niet de verschuldigden eerbied zou bewijzen. Met zijn zonnescherm in de rechter- en de teugels in de linkerhand, begon hij de rit stapvoets. Toch gleed hij nu eens naar de ene, dan weer naar de andere kant af, daar hij geen weg wist met de stijgbeugels. Ten laatste bond hij de teugels vast aan de zadelknop en hield zich zelf vast aan het zadel. Als men een baviaan op een paard had gezet, had diens houding nauwelijks dwazer kunnen zijn. Maar toch gaf Sir William zeer tevreden te kennen. "Zo het is koed. Ik ben een oitstekend roiter?"

In zijn vreugde over de behendigheid, die hij meende ten toon te spreiden, maakte hij zoveel beweging, dat het paard onrustig werd; het dier steigerde en op hetzelfde ogenblik gleed hij achterwaarts van het paard af. Een doffe slag weerklonk, alsof men een zak rijst op de grond wierp en de dikke lag, met handen en voeten en zelfs zijn parasol in de hoogte, op de weg. Zijn strijdros was gelukkig niet jong meer. Het keerde om en bleef bij zijn afgeworpen ruiter staan, zonder zich te bewegen. De overige leden van het gezelschap hadden onmiddellijk halt gehouden en Degenfeld vroeg: "U hebt u toch niet bezeerd, Sir?"

"Ik? Heel erg!" was het kreunend gegeven antwoord, terwijl armen en benen nog steeds in de lucht staken. "Dat nailpaard heeft mai van akteren verloren. Ik zal dood; ik zal oenketwaifeld dood."

"Dan mag u uw armen en benen wel eens uitstrekken."

"Dat kan ik niet. Ik zal dood."

"Dan moeten wij maar proberen uw levensgeesten weer op te wekken. Wij hebben gelukkig nog een fles wijn. Daar kunnen wij uw lichaam mee inwrijven."

Bij deze woorden sprong de dode overeind, maakte een beweging van weerzin en riep: "Wain! Niet wraiven met wain. Het is beter te drinken het. Waar is de fles?"

Deze werd hem ter hand gesteld en hij deed zich te goed met zo'n slok, dat de anderen er angstig van werden. Methusalem nam ze hem uit de hand en zei: "Dat is voorlopig genoeg. Ik zie, dat u uw levensgeesten weer hebt teruggevonden. Maar hoe moet u nu rijden?"

"Als ik draak de fles, ik raid better dan een keneraal."

"Goed, we zullen het proberen. Maar ik stel als voorwaarde, dat u de fles niet vasthoudt, maar in uw rugzak doet. En om zeker van onze zaak te zijn, zullen we u, zoals eigenlijk reeds de afspraak was, op het paard vastbinden."

"Yes, ik wil zain keboenden op de paard, zo ik kan niet vallen af."

Hij deed de fles in zijn rugzak en werd weer in het zadel geholpen. Een touw werd aan zijn beide voeten gebonden en vastgemaakt onder de buik van het paard. Op deze wijze zat hij steviger. Zelf merkte hij dit ook: "Zo, dit is very koed. Wij willen raiden als de wind."

Zo'n vaart zou het nu wel niet lopen, maar toch ging het veel beter dan de eerste maal, waartoe het feit, dat hij zijn parasol niet had opgestoken, veel bijdroeg. Als hij de gezichten gezien had, die de Chinese ruiters hij zijn tuimeling hadden gezet, was zijn goede stemming misschien geweken, maar deze verliet hem niet, ook niet, toen de paarden in snelle draf voortgingen en hij geducht door elkaar werd geschud. Integendeel, zijn gezicht straalde van genoegen en hij beweerde de beste ruiter ter wereld te zijn. Hij was van deze mening niet af te brengen, al moesten Turnerstick en Godfried, die aan weerszijden van hem reden, zo nu en dan met inspanning van alle krachten beletten, dat Sir William met zijn hoofd onder de buik van het paard kwam te hangen.

De zon was niet bijzonder warm; het was zelfs in het gebergte tamelijk koel en toch parelden dikke druppels op zijn voorhoofd. Hij pufte als een locomotief.

"Dat is opperbest voor uw gezondheid," merkte Methusalem op. "Transpireren zuivert het bloed."

"Het bloed? Zal dat niet maken mai zwak. Kroipt dan niet tering of beroerte in main laif?"

"Allerminst. U krijgt er gezond bloed van en zult u veel gezonder voelen."

"Zal ik worden dikker?"

"Misschien wel, want goed bloed zet goed vlees aan."

"Koed vlees? Hoera, vooroit! Ik raid de wereld baieen!"

Hij gaf vergenoegd zijn paard een klap met de parasol, zodat het steigerde en in galop verder vloog. Dat was de bedoeling niet geweest. Een angstkreet uitstotend, klemde hij zich vast aan de manen, terwijl hij zijn hoed, parasol en theezak verloor. Men hoorde hem schreeuwen: "Help, help. O, main old England, ik vlieg in de lucht! O wee, ik oenkelloekig nailpaard, ik val in de radaisjes en peterselie!"

De anderen vlogen hem na, brachten zijn paard tot staan en zochten zijn verloren bezittingen weer bijeen. Toen hen dit was gelukt, richtte hij zich op, droogde het angstzweet van zijn vuurrood gezicht, zette zijn muts weer op en vroeg, terwijl hij zijn theezakje opnieuw aan de gordel bevestigde: "Hallo, maine gentlemen, was dat niet een bewais van main dapperhaid. Ben niet ik een glorieus roiter?"

"En of," lachte Godfried. "Maar het was toch gelukkig, dat u was vastgebonden en de manen van uw paard niet uit zijn hals hebt getrokken, anders zou u inderdaad in de peterselie terechtgekomen zijn. Gebruik nu voorlopig uw moed maar niet meer. U kunt nog niet galopperen."

"O, zo ik moet raiden; ik wil worden dik."

"Dan bent u toch op een verkeerde weg. Hardrijden maakt mager. Alleen kalm rijden zet vlees aan."

"Zo? Werkelaik? Dan zal ik niet meer raiden zo snel."

Vanaf dit ogenblik paste hij wel voor een nieuwe poging om de wereld 'bij elkaar te rijden'. Hij dreef zijn paard slechts zoveel aan, als nodig was om met zijn makkers gelijke tred te houden. Nu bleek ook, dat het paardrijden hem veel beter afging dan het zitten in een ongemakkelijke draagstoel. Na een uur oefenen had hij het, dankzij de rustige gang van zijn paard, reeds tot een vrij behoorlijke houding gebracht.

Bovendien maakte Methusalem lang niet zoveel haast, als de vorige dag. Hij reed bijna stapvoets, maar lette nog scherper op zijn omgeving, dan eerst.

Men bevond zich thans in een prachtig berglandschap. De tocht ging langs donkere dalen, die geheel begroeid waren met naaldwouden; deze werden afgewisseld door grasvlakten, waarboven men kale rotsen zag oprijzen. Was men zo'n kloof doorgetrokken, dan voerde de weg weer stijl omhoog om van duizelingwekkende hoogte opnieuw in afgronden af te dalen.

Ook nu weer waren op regelmatige afstanden rusthuizen gebouwd, maar de Chinese officier had de les van de vorige dag zo goed ter harte genomen, dat hij niet meer aandrong op veel rust. Eerst tegen de middag hield Methusalem stil voor een van de Sië-kia, teneinde mensen en dieren een uur rust te gunnen. De meegenomen voorraden werden aangebroken. De waard was niet zo schuw als zijn ambtgenoot de vorige dag. Hij bediende zelf zijn gasten en Degenfeld vond gelegenheid enige vragen te stellen, omtrent de weg die voor hem lag. Hij vernam, dat het nog vier uren gaans was, eer men de grens van de provincie zou overschrijden. Maar eerst moest het gezelschap nog over een eeuwenoude en wereldberoemde kettingbrug rijden.

Er waren zoveel eetwaren meegenomen, dat nog niet eens de helft was verbruikt. Geen van zijn metgezellen wist, waarom ik daartoe bevel had gegeven. Toen evenwel de tocht weer werd voortgezet, dreef Godfried zijn paard naast dat van Degenfeld en zei hij: "Luister nu eens, Methusalem. U zet een gezicht als een Mexicaanse goudzoeker. Reeds gisteren hebt u overal gezocht en niets gevonden; mag ik u mijn hobo niet als wichelroede aanbieden?"

"Je maakt er grapjes over, maar hebt de waarheid toch geraden. Hier in de buurt ligt het vermogen van Ye-kin-li begraven."

"Drommels! En dat vertelt u nu pas?"

"Waarom zou ik het rondbazuinen? Wij moeten voorzichtig zijn. Gisteravond heb ik Richard in het geheim ingewijd, maar ik wil niet, dat de anderen er iets van merken! Zelfs niet de zonen van Ye-kin-li. Wij kunnen de plaats nog vóór de avond invalt bereiken en zullen in de volgende Sië-kia de nacht doorbrengen."

"Aha! daarom hebt u dus voor een dubbele voorraad levensmiddelen gezorgd!"

"Juist, daarom. Met behulp van een zeer nauwkeurig plan, die Ye-kin-li mij heeft gegeven, zullen wij de bergplaats wel vinden. Ik hoop, dat het goud er nog is."

"Is er dan sprake van goud?"

"Van gouden en zilveren staven, zoals die in China in omloop zijn."

"Hoeveel zou er zijn?"

"Een aanzienlijk bedrag. Stellig wel voor meer dan zestigduizend gulden."

"Lieve help! Was die Ye-kin-li zo rijk?"

"Ja. Hij heeft echter zijn rijkdom zorgvuldig geheim gehouden, zoals hier meestal gebeurd, omdat rijke mensen door de mandarijnen alles wordt afhandig gemaakt. Het zal wel een complete lading zijn voor een sterk paard."

"Als ik de erfgenaam ben, mag het beest wel onder zijn last bezwijken!"

De weg voerde over zeer steile, rotsachtige toppen en liep daarna door een nauwe pas, die bijna een uur gaans lang was. Hierop volgde een kale hoogvlakte, die weer in een smalle pas eindigde. Toen het gezelschap langs deze was gereden, moesten zij stilhouden voor een kloof, zo diep, dat de bodem er van niet te zien was. De wanden van deze afgrond rezen loodrecht uit het donker op. Er was naar links noch naar rechts een uitweg. De weg liep dwars over de speet, dankzij de kettingbrug, waarover de waard uit de Sië-kja had gesproken.

Het was een kettingbrug in de werkelijke zin van het woord. Zes zware, evenwijdig lopende kettingen waren aan weerszijden in de rotsen bevestigd. Zij droegen dwarsliggende houten balken, die een pad vormden. Tengevolge van hun zwaarte had men de kettingen niet strak kunnen aantrekken en nu hing het midden van de brug veel dieper dan het begin. De balken waren oud en half vergaan. Tal van kieren en gaten waren gevormd, die de angstige voorbijgangers, de onpeilbare diepte onder hun voeten deden zien. En wat het gevaar nog verdubbelde, was de omstandigheid, dat de bouwers van deze brug het onnodig hadden geacht een leuning aan te brengen.

Toen Methusalem zijn paard inhield en met een bezorgde blik de ijzingwekkende brug bekeek, zei Godfried, terwijl hij zijn muts afzette: "Wel ja, moeten we daarover? Ik zou willen, dat de kerel, die zo'n pracht weg uitvond, aan de overkant stond."

"Waarom?" vroeg Richard.

"Ik zou hem trakteren op losse tanden en een Turkse bastonnade. Maar nu dit niet kan gebeuren, wens ik hem graag toe, dat zijn geest elke nacht in het geestenuur over de brug heen en weer moet wandelen. Hoe kwam die kerel er bij te denken, dat wij koorddansers of equilibristen zijn?"

Turnerstick zette zijn lorgnet vaster en bromde: "Ik ben in menige mast geklauterd, maar nog nooit over zo'n brug. Als er een beetje wind komt, krijg ik slagzij en kelder ik. Wat denkt u er van, Sir?

In plaats van in te stemmen met deze klacht, antwoordde de dikke: "Ik smeek, mai los te maken."

"Waarom?" vroeg Turnerstick, terwijl hij het touw begon los te knopen.

"Ik ben Sir William Potato, een koed Englishman. Ik kan niet raiden wel, maar ik kan lopen wel. Ik zal vooraan kaan."

En, wat niemand van hem zou hebben verwacht, hij nam zijn paard bij de teugel en voerde het op de brug. De anderen wilden volgen, maar Methusalem weerhield hen: "Wacht, niet allemaal tegelijk! De brug zal onrustbarend heen en weer slingeren. Ik ga met Sir William vooruit. Twee van u kunnen volgen, zodra wij aan de overkant zijn."

Hij nam, behalve zijn eigen rijdier, ook het paard van Richard aan de teugel mee, om voor hem de moeilijke overtocht wat te vergemakkelijken.

De brug was ongeveer vier meter breed; maar op zo'n hoogte, dat men de bodem van de kloof niet kon zien, bij een lengte van ongeveer vijf en twintig meter en bij de slechte toestand waarin de balken zich bevonden, was deze breedte ten enenmale onvoldoende, vooral omdat er geen leuningen waren.

Toch stapte Sir William onbevreesd verder. Zijn paard volgde met langzame voorzichtige passen. Het dier scheen reeds eerder een dergelijk pad te hebben betreden, want het zette voorzichtig, men zou bijna zeggen, onderzoekend zijn poten neer, om niet in een gat te stappen. Degenfeld volgde met zijn twee paarden de Engelsman op de voet.

Hoe rustig de beide mannen en de drie paarden ook liepen, toch raakte de brug in een golvende beweging, die sterker werd, naarmate zij het midden naderden.

"Wordt u niet duizelig, Sir?" vroeg Methusalem bezorgd.

"Nee, antwoordde deze Ik weet, hoe een moet maken dit."

"Hoe dan?"

"Ik sloit main een oog dikt en kaik met het andere voor mai. Doe het ook eens."

Op deze wijze zag hij de peilloze diepte niet. Hij had gelijk en Methusalem volgde zijn voorbeeld. In weerwil van de gevaarlijke schommelingen, die de brug maakte, bereikten zij veilig de overkant. Na hen volgden eerst Godfried en Richard en vervolgens Turnerstick met Jin-tsian. Liang-ssi scheen een twistgesprek te hebben met de officier. Hij verklaarde, toen hij de overzijde bereikte, dat de ruiters een beloning hadden geëist voor zij over de brug gingen. Hij was evenwel van mening geweest dat deze voor vreemdelingen gevaarlijke brug, voor hen niet vreemd was en had het verzoek dan ook afgewezen.

De soldaten hielden een tamelijk lange beraadslaging en kwamen toen, gevolgd door de pakpaarden in snelle draf over de brug rijden, tengevolge waarvan deze zo onrustbarend, slingerde, dat men elk ogenblik vreesde enkele van hen in de diepte te zullen zien verdwijnen. Zij hadden deze weg ongetwijfeld dikwijls afgelegd. Aan de overzijde aangekomen verzocht de officier opnieuw om een beloning, maar Methusalem wees hem af niet de woorden: "Zodra wij ons doel hebben bereikt, ontvangt u een kom-tsja indien wij over u tevreden kunnen zijn. Vergeet niet, welke rang wij bekleden. U bent verplicht ons onvoorwaardelijk te gehoorzamen!"

Na deze kettingbrug was een tweede brug, gelukkig maar over een smalle kloof; de verdere weg liep bergafwaarts naar het bos, aan het begin waarvan een Sië-kia stond. Methusalem hield zijn paard in. "Onze dagtaak is volbracht," zei hij. "Hier zullen wij overnachten."

Onmiddellijk sprongen de Chinezen uit het zadel, dreven de paarden bijeen op een kleine wei achter het buis en gingen het gebouw binnen.

Dicht in de nabijheid van de laatste brug, die zij hadden gepasseerd was een stenen brug, slechts bestaande uit een enkelen boog, die een smal, maar diep ravijn overspande. Terwijl hij daarheen wees, zei Degenfeld fluisterend tegen Godfried: "Niet ver van die brug op de helling van het ravijn, waar een beekje ontspringt, moet de plaats zijn, die wij zoeken. Het is nu ongeveer vier uur en de duisternis valt pas tegen acht uur. Er is dus tijd genoeg om alles te onderzoeken. Zodra ik mij uit de kamer verwijder, volgen Richard en jij mij één voor één. Je moet het Richard ook zeggen. Je kunt mij vinden onder die grote sparrenboom, die daar boven de andere bomen uitsteekt. Ik zal tegen de anderen zeggen, dat ik planten wil zoeken."

Luide, toornige uitroepen en een smekende stem waren voor Methusalem aanleiding de sië-kia binnen te gaan. Daar vormden de soldaten een kring rond drie van hen, die een man tegen de grond drukten. De officier had zijn sabel getrokken en sloeg met het plat op de man in, die smeekte om genade.

"Wat gebeurt hier?" vroeg Degenfeld, terwijl hij enkele soldaten op zij duwde. "Wat heeft die man u gedaan?"

"Ziet u niet, voorname heer, wie en wat hij is?" antwoordde de officier. "Draagt hij niet een halve maan?"

De mishandelde was niet jong meer, bijna een grijsaard. Hij was een Chinees en droeg de dracht van zijn land. Op een kort jasje, dat hij over zijn toga-vormig onderkleed droeg, was een geel lapje vastgenaaid, in de vorm van een halve maan. Wapens droeg hij niet. Twee soldaten knielden nog steeds op zijn armen en benen, terwijl de derde zijn hoofd aan de haarvlecht op de grond hield.

"Dat teken zie ik," antwoordde de student, "Wat betekent het?"

"Dat hij een 'kuei-tse — zoon des duivels' is, die moet worden doodgeslagen."

"Wat heeft hij u misdaan?"

"Ons? Niets. Maar alle kuei-tse moeten doodgeslagen worden."

"Wie heeft dat bevolen?"

"De keizer, die een zoon des hemels en het licht van alle verstand is."

"Heeft de zoon des hemels macht zijn bevel in te trekken?"

"Ja, wie zou het hem beletten. Hij heeft alle macht."

"En als hij ergens niet persoonlijk kan zijn, draagt hij die macht over op zijn gezanten. Mijn kuan bewijst, dat ik zijn gezant ben. Ik gelast u die man los te laten."

Om dit toneel goed te begrijpen, dient men te weten, dat de Hoei-Hoei, de Mohammedanen van de provincie Yun-nan tijdens een opstand van de Tai-ping getracht hebben geloofsvrijheid te krijgen. Zij werden echter overvallen en bij duizenden gedood. Door deze moorden werden zij oproerig; zij veroverden de hoofdstad Yun-nan-su en vormden een zelfstandige regering. De regering in Peking was niet in staat deze te verdrijven. Zij noemen zichzelf Pan-tse, maar worden door hun tegenstanders Kuei-tse, 'zonen des duivels' genoemd.

Van alle kanten onderdrukt en in het nauw gebracht, ondernemen zij van tijd tot tijd onder bevel van vermetele aanvoerders, strooptochten naar de aangrenzende provincies, teneinde zich voor de geleden verliezen schadeloos te stellen. Er was reeds sprake van geweest, dat men de aanwezigheid van een dergelijke bende in de naburige provincie had opgemerkt. Het was Methusalem onverschillig of de mishandelde man er toe behoorde of niet; hij voelde zich verplicht de mishandelde te beschermen.

Dit was niet naar genoegen van de officier. Hij schudde het hoofd en zei: "U bent een zeer voornaam heer, maar toch een vreemdeling. Wij mogen u in dit geval niet gehoorzamen."

"Meent u dat?" vroeg de pimpelpaarse, terwijl zijn ogen flikkerden.

"Ja. Deze zoon van de duivel is ons in handen gevallen en wij zullen hem....."

Hij zweeg, toen Methusalem hem plotseling dreigend naderde. Hij schoof opzij en sloop de deur uit; zijn soldaten volgden hem als geslagen honden. De Mohammedaan was opgestaan. Hij maakte een diepe buiging voor Methusalem en zei: "Allah zegene de daden uwer handen en de plaats, waar u uw voeten zet, voorname gebieder. U hebt mij gered. Maak uw genade groot aan mij, door toe te staan, dat ik mij verwijder."

"Bent u dan niet bang, dat u onderweg iets dergelijks overkomt?"

"Nee. Ik kwam hier om uit te rusten. In plaats van verkwikking heb ik bijna de dood gevonden. Zodra ik hier weg ben, weet ik dat mij niets meer zal overkomen."

"Ga dan en pas op voor dergelijke ontmoetingen!"

De man verwijderde zich snel. Geen van de soldaten zag hem gaan, want zij waren achter het huis gevlucht en keerden niet van daar terug, aleer Degenfeld hen door Liang-ssi liet verzekeren, niemand te zullen straffen. De officier zag in, dat hij een zwaar vergrijp tegen de kuan van de keizers had gepleegd. Hij kroop letterlijk naar Degenfeld toe om om genade te smeken, wat hem na een strenge terechtwijzing, werd verleend.

Methusalem verzocht zijn metgezellen voor de maaltijd te zorgen, terwijl hij zelf de plantengroei in deze omgeving wilde onderzoeken. Enige tijd, nadat hij zich had verwijderd, sloop ook Godfried weg en Richard volgde. Zij vonden de student op de afgesproken plaats. Hij hield een papier in zijn handen, de tekening van Ye-kin-li, die hij nauwkeurig vergeleek met de omgeving.

 

 

 

HOOFDSTUK 15

DE SCHATGRAVERS EN DE HOEI-HOEI

 
Goed, dat u komt, want nu hoeven wij geen tijd meer te verliezen," zei hij. "Hier is de tekening van onze Chinese vriend, die, naar ik bemerk, heel nauwkeurig is. Als voornaamste kenteken is aangenomen een ging-ko — spar, die meer dan duizend jaar oud is; vijf bomen zijn tot één enkele stam vergroeid. Voorts moeten precies in het westen twee andere bomen staan, een ti-min — eik, die zwaar begroeid is met lo — klimop, en een sang — moerbei; alles is hier aanwezig, zoals u kunt zien, de eik met klimop en eveneens de moerbei. In de richting waarin deze bomen staan, dus naar het westen, moeten wij veertig passen gaan, om bij de zogenaamde Hoei-Hoei-keu — Mohammedanenkloof te komen, waar een ku-tsiang — ruïne is, die wij nu eerst moeten opzoeken. Van daaruit gaan wij het dal in om de lao-hoei-hoei-miao — moskee te vinden, waar wij moeten zijn."

Zij maten de aangegeven afstand in westelijke richting en bereikten de rand van de kloof, waarover enige honderden schreden verder de stenen boogbrug was gebouwd. Naast dit bouwwerk zagen zij een verweerde stenen muur; dit moest de aangegeven ruïne zijn. Van hieruit daalden zij de helling af.

Zij hadden de bodem van het ravijn en het daar stromende beekje nog niet bereikt, toen zij een eigenaardig oud gebouwtje zagen, zo door struiken en hoge planten omringd, dat men het op enige afstand niet kon zien. De muur vormde een cirkel, met een doorsnede van nog geen twee meter. Het dak, dat men staande op de grond gemakkelijk kon vastgrijpen, was op Chinese wijze gebouwd met ronde stenen, en de ingang was zo laag, dat men slechts kruipend naar binnen kon gaan. Het gebouwtje was kegelvormig als een kafferhut en kon onmogelijk een moskee, of li-pai-sse, geweest zijn, zoals de Mohammedaanse bedehuizen worden genoemd.

"We zijn er," zei Methusalem, "en zullen eerst eens zoeken naar de tsja-dse, die Ye-kin-li hier heeft begraven. Een tsja-dse is een lang, sterk mes, dat gebruikt wordt om stro te snijden. Met behulp hiervan had hij de kuil kunnen graven, waarin de schat was verborgen. Om het werktuig later onmiddellijk bij de hand te hebben, heeft hij het verborgen op een plek, die precies tien passen vanaf deze deur naar boven ligt, waar de wortel van een li-eu — een linde, boven de grond uitkomt."

Hij liep in de aangegeven richting en kwam bij de boom, waaronder hij met zijn eigen mes begon te graven. Weinige ogenblikken later haalde hij de tsja-dse te voorschijn, die wel verroest maar toch uitstekend bruikbaar bleek te zijn.

De beide anderen hadden tot nu toe stil toegekeken. Nu vroeg Richard evenwel: "En waar moet nu de schat verborgen zijn?"

"In het gebouwtje. Ik vermoed, dat het een graf is van een vroom Mohammedaan, een zogenaamde Maraboe, want Ye-kin-li heeft om een plaats te vinden voor zijn bezittingen, verteerde beenderen opgegraven en ginds in het water geworpen. In deze streken wonen veel Mohammedanen, vroeger waren er hier nog véél meer. Kom maar mee naar het mausoleum!"

Zij kropen naar binnen. De ruimte was hoog genoeg om rechtop te kunnen staan, de grond was geheel belegd met zware stenen. Methusalem bestudeerde de tekening en zei: "Wij moeten de zes stenen, die met elkaar een rechthoek vormen, verwijderen. Dan zullen wij zien of het goud en zilver nog aanwezig is, waaraan ik trouwens al niet meer twijfel."

De stenen pasten zo goed in elkaar, dat het heel wat moeite kostte, de eerste te verwijderen; toen dit eenmaal gebeurd was, namen de overige vijf stenen niet veel tijd meer in beslag. De bodem, die hier uit vast gestampte aarde bestond werd nu uitgegraven.

Het drietal voelde zich werkelijk echte schatgravers. In koortsachtige spanning, die toenam, naarmate ze steeds dieper kwamen, werkten zij door. Eindelijk, eindelijk kwamen twee voorwerpen te voorschijn, die niet in de grond thuis hoorden. Het waren twee leren zakken. Slechts aan het feit dat zij verlakt waren, is het toe te schrijven, dat zij niet waren verteerd.

Methusalem tilde een van de zakken uit de kuil, en opende die. Een groot aantal gouden staafjes blonk hem tegemoet. Zij waren allen voorzien van een keur, ten bewijze, dat de samenstelling aan westelijke voorschriften voldeed.

"Ziezo" zei Degenfeld, terwijl hij diep ademhaalde. "Dit deel van ons werk is dus ook in orde gekomen. "

"Dat doet mij plezier," zei Richard. "Ye-kin-li heeft maar weinig bedrijfskapitaal en de staven zullen hem goed te pas komen."

"Dàt geloof ik," meende Godfried. "Als ik ze had, zouden ze mij ook goed te pas komen. Ik zou direct mijzelf en mijn hobo laten vergulden en met de rest een zuurkraampje opzetten. Maar ik moet zonder vergulding door mijn aards bestaan sluipen. Wat moet er nu gebeuren? Nemen wij ze mee naar de sië-kia?"

"Absoluut niet," antwoordde Methusalem. "Ze moeten hier blijven."

Wat zegt u? Hier blijven? Dat zou zelfs een boef niet in zijn hoofd halen en ik nog veel minder."

"En toch blijft er niets anders over. Wij hebben ons overtuigd, dat het geld er nog is. Dat is voorlopig voldoende. Wij kunnen de zakken niet meeslepen, want we weten niet, wat voor avonturen wij nog zullen beleven. Wij zullen ze hier verbergen en het later zo inrichten, dat wij op onze terugweg hier langs komen. Dan nemen wij de zakken mee."

De anderen moesten tot hun leedwezen erkennen, dat zijn argumenten juist waren. De zak werd weer in de kuil gelegd, bedekt met de uitgegraven aarde, die met de voeten werd vast gestampt. Daarna werden de stenen weer op hun plaats gelegd. Dit gebeurde zo zorgvuldig, dat een andere bezoeker het bestaan van de schuilplaats niet kon vermoeden.

Toen zij gereed waren verlieten ze het gebouw en liepen naar de boom om het mes op dezelfde plaats, waar zij het hadden gevonden, weer te begraven. Methusalem was er nog mee bezig, toen plotseling in hun onmiddellijke nabijheid een bevelende stem riep: "Ta kik hia — slaat hen neer!"

Tegelijkertijd drongen een tiental gewapende mannen op hen in. Zij waren niet al te angstwekkend gewapend: oude sabels, enkele met nog oudere geweren en pieken, terwijl één van hen zelfs een knots droeg.

Zodra de uitroep klonk, had Methusalem zich bliksemsnel opgericht. Hij greep zijn metgezellen bij hun armen, rukte hen, om ruimte te verkrijgen en de dikke stam van de linde tussen zich en de aanvallers te brengen, een eind achteruit. Even snel richtte hij zijn beide revolvers op de vijanden, welk voorbeeld door Godfried en Richard werd gevolgd. Degenfeld riep een van de bendeleden, die zijn geweer in de aanslag bracht, toornig toe. "Weg met dat geweer, anders treft mijn kogel je, voordat je kunt schieten. Wat is er gebeurd en waarom overvallen jullie ons?"

De gewaarschuwde, die tevens de aanvoerder scheen te zijn, stelde blijkbaar niet al te veel vertrouwen in zijn schietijzer; hij liet de loop zakken en antwoordde met een dreigende uitdrukking in het gezicht: "U ontwijdt onze Ma-la-boe. Hier is niets te graven!"

Het gebouwtje was dus inderdaad het graf van een ma-ra-boe. Aangezien de Chinezen de letter 'r' niet gemakkelijk kunnen uitspreken, verwisselde de spreker deze letter voor een 'l', zodat hij sprak van Ma-la-boe.

"Bent u Hoei-Hoei?" vroeg de student.

"Dan hebt u geen reden om ons vijandig te behandelen. Wij respecteren uw geloof en het is niet ons plan u te beledigen."

"En toch woelt u deze heilige aarde om."

"Niet om die te ontwijden. Wij gingen het bos in om naar de voorschriften van de Yi-thung — geneeskunde, planten te zoeken. Toen zagen wij de greep van dit mes uit de grond steken. Wij trokken het er uit om te zien wat het voor een mes was en u kwam juist op het ogenblik, waarop ik het mes weer op zijn plaats wilde leggen. Zeg nu zelf, of wij iets verkeerds deden!"

"Waar is dat mes?"

Hij nam het in ontvangst, bekeek het nauwkeurig, onderzocht ook de omgewoelde grond en zei, toen hij niets vond: "Dat is een tsja-dse, waarschijnlijk door een arbeider hier verborgen om het, zodra hij het weer eens nodig heeft, te kunnen gebruiken. Ik dacht dat u naar een pas-ngan — een verborgen schat, zocht, die bij een arme ma-la-boe stellig niet is te vinden. De Buddha-min — Boeddhisten zijn wrede mensen, die onze zeden en heilige plaatsen niet respecteren."

"Wij behoren niet tot hen."

"Niet? Wat bent u dan?"

"Wij zijn Tieu-sju-kiao-min — belijders van de Heer des hemels, Christenen."

"Als dat zo is, kunnen wij vrienden zijn, want de Christenen vereren de ware God, wiens profeten Mohammed en I-sus waren. Aan uw geloof en uw kleding bemerk ik, dat u uit een ver land komt. Hebt u dan een pas bij u?"

"Ja, ik heb een bijzonderen kuan van de verheven heerser."

Hoe onvoorzichtig deze mededeling was, bleek onmiddellijk, want de Chinees zei: "Dan hebt u mij bedrogen, want alleen een Chinees verkrijgt zo'n pas. Ik zal streng onderzoeken of u de waarheid spreekt en ik beveel u mij te volgen."

"Als gevangenen?"

"Ja. Tegenstand kan u niet baten; kijk eens naar de brug!" Eerst nu bemerkte het drietal, dat boven hen een troep van meer dan vijftig ruiters stilhield, waarvan de leden strijdvaardig neerkeken in het ravijn. Toch zei de student: "Wij hoeven niet bang te zijn, want wij hebben in onze kleine wapens, zo veel kogels, dat wij u allemaal kunnen neerschieten. Maar wij hebben de waarheid gezegd en maken ons dus niet bezorgd. Wij zijn bereid met u mee te gaan."

"Doe het dan en probeer niet ons te ontkomen; het zou u niet lukken."

Hij wendde zich naar de brug en gaf met opgeheven arm een teken aan zijn ruiters om door te rijden naar de sië-kia. Vervolgens beval hij zijn mannen de gevangenen te omringen. Weldra had men de top van de helling bereikt en nu zag men tussen de bomen door het houten rusthuis liggen. Enkele soldaten stonden er voor; zij zagen de ruiters komen en renden onmiddellijk achter het huis, onder het uitroepen van: Kuei-tse lai Kuei-tse lai tsj-kiuu nimen — de Kuei-tse, de Kuei-tse, wij moeten vluchten."

De overigen kwamen ook naar buiten en renden naar hun paarden. Het volgende ogenblik zaten zij reeds in het zadel en de dappere soldaten galoppeerden terug in de richting van waaruit zij waren gekomen.

"Daar laten onze helden hun rug reeds zien," zei Godfried. "Wie weet, of wij hen ooit zullen terugzien!"

"Waarschijnlijk wel niet," meende Degenfeld. "Gelukkig hebben ze onze rijdieren en pakpaarden laten staan!"

"Ze hebben geen tijd gehad om ze mee te nemen. Ik wens hen gezondheid toe en een lang leven, als wij maar uit de modder komen, waar wij nu in zitten."

Een groot aantal van de Mohammedaanse ruiters achtervervolgde de soldaten. De overigen hadden hun paarden ingehouden om op hun aanvoerder te wachten. Onder hen bevond zich ook de oude man, die door Degenfeld was gered. Toen deze de gevangenen herkende, mende hij zijn paard dichterbij en zei: "Zijn deze heren gevangen? Zij zijn mijn weldoeners, want zij hebben mij van de dood gered."

"Waren deze het?" vroeg de aanvoerder. "Dan redt die daad hun het leven. Ik moet echter nog onderzoeken of zij werkelijk Christenen zijn, wat ik niet geloof, nu zij een bijzondere kuan van de keizer bezitten."

Turnerstick, Sir William en de beide Chinezen waren naar buiten gekomen.

"Wat betekent dit nu?" riep eerstgenoemde de student toe. "Dat lijkt wel of men u heeft gevangen genomen!"

"Dat is ook werkelijk het geval!" antwoordde deze.

"Moeten wij er op in slaan?"

"Nee, het komt zonder dat ook wel in orde. Kom maar mee naar binnen."

Men bond de paarden voor het huis vast en begaf zich naar binnen. Uit angst voor de 'zonen des duivels' bleef de waard onzichtbaar. Nu moest de beschermeling van Methusalem vertellen, hoe hij door de soldaten was overrompeld en door de vreemdelingen was gered. Het gezicht van de aanvoerder werd voortdurend vriendelijker. Hij keek de vreemdelingen onderzoekend aan en vroeg toen: "Uit welk land bent u naar het rijk van het midden gekomen?"

"Uit het land van de Tao-tse-kue." antwoordde Degenfeld.

"Is dat waar? Ik ken een Tao-tse-kue, die zeer rijk en ons welgezind is. Hij heeft onze mensen dikwijls ondersteund, als zij van hof en haard waren verdreven en in gevaar verkeerden."

"Hoe heet hij?"

"Hij noemt zich hier Sji, Steen, maar zijn eigenlijke naam is See-tee-nee."

"Hij is de bezitter van een ho-tsing, een kolenmijn?"

"Hij heeft verschillende mijnen. Hem behoort ook een landstreek, waar sji-heu, petroleum uit de grond komt, die in lampen wordt gebrand. Kent u hem?"

"Ja. Deze reisgenoot, die Liang-ssi heet, is bij hem in dienst en naast mij staat de neef van See-tee-nee, die op weg is naar hem toe."

"Dat komt uit, want ik weet, dat hij geen zoon heeft en geschreven heeft naar een zoon van zijn broer in zijn vaderland. U bent dus op weg naar Ho-tsing-ting?"

"Ja."

"Dan zouden wij u graag als goede vrienden beschouwen, maar de kuan, waarover u hebt gesproken, verhindert het. De keizer van Tsjin is onze onderdrukker en wij haten zijn vrienden."

Degenfeld haastte zich zijn fout te herstellen, door op te merken: "Misschien heb ik mij niet goed uitgedrukt, want ik ben de taal van dit land niet volkomen machtig. Ik meende niet keizer te zeggen, maar koning. Hier is de kuan."

In plaats van de keizerlijke pas liet hij de kuan van de bedelaarskoning zien. Zodra de Mohammedaan er een blik op had geworpen, riep hij verrast: "Een t'eu kuan! De t'eu is onze beste vriend en beschermer en zijn pas wordt bij ons als heilig beschouwt. Maar, u heb..." hij zweeg verlegen en ging even daarna verder, terwijl hij boog als een knipmes. "Omdat u deze zeldzame kuan van hem bezit, moet u een zeer voornaam heerser zijn, die hem belangrijke diensten heeft bewezen. Beschouw ons als uw slaven en beveel, wat wij voor u moeten doen. Mogen wij uw gids zijn naar Ho-tsing-ting?"

"Ik dank u zeer voor uw vriendelijk aanbod, maar het is niet nodig, want Liang-ssi kent de weg."

"Wilt u ons dan toestaan, onze tocht voort te zetten, al zou ik willen vragen het doel, dat wij nastreven, te mogen verzwijgen."

"Ik heb geen recht er naar te vragen. Ga, waarheen u wilt en Allah behoede u."

"Dan zullen wij onmiddellijk opbreken. Ik heb de man, die u het leven redde, vooruit gezonden om de weg te verkennen. Wij wilden tevens een bezoek brengen aan het graf van de ma-la-boe en daar was ik zo verblind u te houden voor vijanden en schenders van het heiligdom. Uw genade zal het mij vergeven. De soldaten, die uw reis ontsierden, zijn gevlucht en zullen niet terugkeren. In hun plaats kan uw beschermeling bij u blijven en u begeleiden naar het doel van uw reis, zijn aanwezigheid zal u, als een van onze troepen u dreigt lastig te vallen van meer nut zijn, dan een heel leger van laffe soldaten."

Degenfeld nam dit aanbod natuurlijk graag aan en nu verwijderden zich de tot vriend geworden vijanden onder het maken van diepe buigingen. Eindelijk vertoonde zich ook de waard, die eerbiedig vroeg naar de bevelen van de oude heren. Er was niet veel voor hem te doen, want de reizigers hadden zelf alles meegebracht. Het enige wat hij kon brengen, was kokend water.

Tijdens de maaltijd vroeg de student zijn nieuwe beschermer naar de levensomstandigheden van de Hoei-Hoei. Hij vernam, dat de man oorspronkelijk een volgeling van Kung-fu-sse was geweest, maar uit woede over de onderdrukking van zijn familie overgegaan was tot de Hoei-Hoei. Hij stamde uit de provincie Kwei-tsjou, was naar Hu-nan getrokken, had echter moeten vluchten en was nu enkele maanden geleden onder bescherming van zijn geloofsgenoten, die de macht aan zich hadden getrokken, weer teruggekeerd. Hij woonde in een dorp tussen Kue-jang en Kue-tong.

"Dat is dicht bij de plaats, waar wij moeten zijn," merkte Liang-ssi op.

"Zeker. Wij zullen door mijn dorp komen en buigen dan af naar een zijdal van de Lai-niang, waar de mijnen liggen en See-tee-nee woont. Ik was kort geleden nog bij hem."

"Is er nog niet een Tao-tse-kue in zijn dienst?"

"Nee. U bedoelt een man, die uit het land België komt."

"Sir William verstond geen Chinees, maar het woord België verstond hij onmiddellijk. Hij vroeg aanstonds van wie er sprake was en vernam, dat oom Daniël een ingenier, Belg van geboorte, uit de Verenigde Staten had laten overkomen om hem bij te staan in de technische leiding van zijn onderneming. Sir William riep: "Dat is koed. Dat verblaidt mai boitenkewoon. Ik smeek you, spreeks hai ook Englisch?"

"Ja, hij spreekt Frans, Duits en Engels."

"Hallo, zo wai moeten maken, dat wai komen daar, want ik moet spreken met hem."

Na afloop van de maaltijd rookte het gezelschap nog een uurtje en daarna werd met behulp van dekens en een voorraad stro, door de waard geleverd, een nachtleger gemaakt. Zodra de paarden waren verzorgd, begaf men zich ter ruste. Liang-ssi was van oordeel, dat men de paarden moest beschermen tegen de wilde honden, die in grote getale in de bergen leefden, maar Methusalem stelde hem gerust met de verzekering: "Maak u niet ongerust! Hoor maar eens naar het rumoer, dat Sir William maakt. Geen enkel wild dier waagt zich in onze nabijheid."

Hij had niet geheel en al ongelijk. De dikke snurkte zo, dat men kon denken het dak te zien wankelen. Wat de goede man deed, gebeurde nu eenmaal altijd op buitengewone wijze.

Den volgende morgen brak het gezelschap vroegtijdig op, nadat de waard een betaling had ontvangen, die hem deed stralen van genoegen. Sir William werd weer vastgebonden op zijn paard en de Hoei-Hoei nam de zorg voor de pakpaarden op zich.

Nu ging het bergafwaarts; de tocht was veel gemakkelijker dan gedurende de vorige dagen het geval was geweest.

Methusalem bleef in de nabijheid van de Mohammedaan. Hij vroeg hem, of hij kinderen had en kreeg ten antwoord.

"Nee want ik ben niet getrouwd. Maar ik heb wel een gezin. Want een familielid woont met haar beide maarters bij mij in. Zij doen mij vergeten, dat ik kinderloos ben. De man van deze vrouw moest vluchten, omdat men hem ten onrechte had beschuldigd van medeplichtigheid aan een oproer."

"Zoiets schijnt in China dikwijls voor te komen."

"Helaas ja, heer. Wie bij zo'n gelegenheid op straat wordt aangetroffen, wordt gevangen genomen en veroordeeld, of hij schuldig is of niet. En de leden van zijn gezin ondergaan dezelfde straf."

"Dat is gruwelijk onrechtvaardig."

"Ja. De man over wie ik spreek was stellig onschuldig; toch werd niet alleen hij, maar ook zijn vrouw, zijn zonen en maarters gevangen genomen."

Deze laatste opmerking trok de aandacht van Methusalem. Hij informeerde: "Is een van die mensen terechtgesteld?"

"Nee. De man had een vriend, een mandarijn, die zich het lot van zijn gezin aantrok. Hij liet eerst de vader ontvluchten, en daarna, met een tussentijd van enkele dagen, daar het niet anders mogelijk was, zijn beide zonen. Deze moesten op een afgesproken plaats de komst van hun moeder en zusters afwachten."

"Hebben zij elkaar gevonden?"

"Helaas nee. De mandarijn stuitte op moeilijkheden en de jongens waren niet in staat langer te wachten. Zij gingen weg en zijn spoorloos verdwenen. Toen naderhand de moeder met haar maarters in vrijheid werden gesteld, kwam zij te laat. Haar jongens waren verdwenen en zij heeft nooit meer iets van hen gehoord."

"Wat heeft zij toen gedaan?"

"Zij moest natuurlijk de provincie verlaten, omdat zij anders ongetwijfeld weer zou zijn, gevangen genomen en trok bedelend van de ene plaats naar de andere. Zo kwam zij ook bij mij. Ik vroeg haar naam en naar de plaats, waar zij vandaan kwam. Haar stam- en familienaam kwam met die van mijn familie overeen. Ik onderzocht verder en vernam, dat haar vader een neef was van de mijne. Ik had vrouw noch kind en nam het drietal bij mij op. Kort daarna moest ik Hu-nan verlaten. Ik reisde naar de provincie Yun-nan en keerde pas enige maanden geleden terug."

"En is dat drietal met u teruggekeerd? Wonen zij nog bij u?"

"Ja."

In spanning had Methusalem dit antwoord afgewacht. Nu was hij zeker van zijn zaak en zei: "Is de naam van uw stam dan niet Seng-ho?"

"Ja."

"En uw familienaam Pang?"

De Chinees keek hem verbaasd aan en antwoordde: "Ja, heer. Hoe komt het, dat u die namen kent, al bent u een vreemdeling."

"Ik heb eens van dit geval gehoord. Was de man niet een handelaar, die Ye-kin-li heette?"

"Zo heette hij."

"Zijn vrouw beet Hao-keu, zijn zonen Liang-ssi en Jin-tsian en zijn maarters Méi-pao en Sim-mig?"

Het gezicht van de gids drukte steeds grotere verbazing uit. "Voorname gebieder," zei hij. "Ik weet werkelijk niet, hoe het mogelijk is, dat u als vreemdeling al die namen kent."

"Dat zal ik u later wel eens vertellen. Toen ik u naar uw naam vroeg, had ik al enig vermoeden omtrent iets, dat u weldra zult merken. Maar ik verzoek u voorlopig aan niemand te vertellen, wat wij met elkaar hebben besproken."

Dit scheen de Chinees, die graag een verklaring had ontvangen, niet te bevredigen, maar hij waagde het toch niet het gesprek voort te zetten.

Maar hoe verheugd was Methusalem, dat de gezochten nu reeds en zo onverwachts zouden worden gevonden. Hij verheugde zich wel het meest op het ogenblik, dat de voor elkaar verloren geraakten, elkaar zouden herkennen en besloot er voor te zorgen, dat de Mohammedaan geen gelegenheid zou hebben, de namen van de broers te weten te komen.

Kort in de middag bereikte het gezelschap de stad Kue-jang; waar zij echter niet stilhielden. Twee uur later kwamen zij bij de rivier Lai-kiang, die zij stroomopwaarts volgden, tot het donker werd. De nacht brachten zij door in een Sië-kia en de volgende morgen werd de rit voortgezet.

De Lai-kiang ontspringt op een lange bergrug, een uitloper van het Nan-ling-gebergte, die zich uitstrekt tot de stad Kin-gan. Aan de rechteroever stijgt de landstreek langzaam tot aan het gebergte, terwijl de linkeroever door een bergketen wordt gescheiden van een grote, vruchtbare vlakte, waar Europese geologen ongetwijfeld het bestaan van steenkolenlagen zouden vermoeden. Door deze vlakte stroomt het riviertje de Dsjang, waaraan de bezittingen van oom Daniël moesten liggen.

Dat in dit kolenhoudende bekken petroleum gevonden werd, was makkelijk te verklaren. Bovendien is de mening, dat China deze brandstof in het geheel niet kent, onjuist, want reeds in een eeuwenoud aardrijkskundig werk over China, dat Europese geleerden vrijwel onbekend is, wordt meegedeeld: In deze provincie ligt de stad Yen-gan-su, waar een donkere, kwalijk riekende vloeistof uit de aarde opborrelt, die men in lampen en lantaarns brandt, aangezien het beter en voordeliger licht geeft dan kaarsen en de gebruikelijke vetlampen.

Kort na de middag van de tweede dag zag men een klein dorpje liggen aan de oever van de rivier en de Hoei-Hoei verklaarde, dat daar zijn tegenwoordige woonplaats was, waar zich met hem verscheidene Mohammedaanse gezinnen hadden gevestigd.

Dat de belijders van de Islam een rustige, zij het ook kleine verblijfplaats hadden gevonden, was te zien aan de slanke, houten torentjes, die hoven de bomen uitstaken. Het waren de minaretten van de li-pai-sse — moskee, die de Mohammedanen hier hadden gebouwd.

Methusalem had zich sinds de vorige dag grote moeite getroost om een gesprek van de Hoei-Hoei met zijn Chinese reisgenoten te voorkomen. Deze laatsten hadden er dan ook nog geen flauw vermoeden van, dat zij hun moeder en zusters zouden terugvinden.

Links van de weg lag de rivier, die hier zeer breed was. Talrijke vissersbootjes bevonden zich op de stroom.

Aan de rechterzijde waren kleine huizen gebouwd, waarachter zich de op Chinese wijze aangelegde tuinen uitstrekten. De ramen waren zonder glasruiten of in plaats daarvan beplakt met stevig doorschijnend papier, wat uit Korea wordt ingevoerd. Het dorpje maakte een indruk van welvarendheid en reinheid. De sterke olielucht, die merkbaar werd, was daarmee niet in overeenstemming. Deze was afkomstig van verschillende vaartuigen, die aan de oever lagen afgemeerd en beladen waren met donkerkleurige tonnen. Dit waren petroleumvaten, die van hieruit in bootjes naar Kin-gan of Tsjang-sja gingen om van daar op grote jonken over de Jang-tse-kiang te worden gebracht. Deze petroleumlucht was het eerste bewijs, dat men de onderneming van oom Daniël naderde. De Hoei-Hoei verontschuldigde zich, dat hij niet in staat was de voorname heren uit te nodigen de nacht in zijn woning door te brengen. Zijn huis was te klein om zoveel gasten te herbergen. Maar hij verzekerde hen, dat zij in de Sië-kia van het dorp voldoende ruimte zouden vinden, terwijl de familie van de waard zeer attent en zindelijk was. Daarentegen verzocht hij hun dringend bij hem de maaltijd te willen gebruiken en hem een uurtje tijd te gunnen om alles in gereedheid te brengen. Hij begeleidde de reizigers naar de Sië-kia en begaf zich toen snel naar zijn woning.

Zoals vanzelf spreekt, liepen ook hier de bewoners uit om de vreemdelingen aan te gapen. Zelfs de vissers roeiden naar de oever en meerden hun bootjes voor het huis, waar het gezelschap zich bevond.

Deze Sië-kia was inderdaad veel beter onderhouden, dan die waar men tot nu toe een onderdak had gezocht. De waard kwam aan de deur en heette, al buigend, zijn gasten welkom. Vervolgens riep hij enige sji-tse — bedienden om de paarden te verzorgen, terwijl hijzelf zich haastte tsja — thee rond te dienen.

Sir William liep in weerwil van de inspannenden rit, opgewekt door de gelagkamer heen en weer, rekte zich uit en vroeg: "Hoe is het, mister Methusalem, Kan ik niet raiden wel?"

"En of," bevestigde deze. "U hebt het vlugger geleerd dan ik dacht."

"Yes, raiden is very koed voor de laif. Ben ik niet geworden dik?"

"Het schijnt werkelijk, dat uw lichaamsomvang nog is toegenomen."

"Veel?"

"Aanzienlijk?"

Het gezicht van Sir William straalde van genoegen, toen hij informeerde: "Is ik ook kekroeid?"

Enkele centimeters, schijnt het. De lucht schijnt hier u buitengewoon goed te doen."

"Yes, de klimaat is koed, is zeer weldadig. Ik ben buitenkewoon kesoend. Ik wou wel blaiven hier."

"Dat kan immers. U kunt hier in China wel een bedrijf kopen."

"Kopen? Yes, maar wat en waar?"

"Koop de onderneming van oom Daniël. Dan kunt u hier in China geld verdienen en een olie-magnaat worden."

De dikke bleef met wijdopen mond staan en vond eerst na geruimen tijd woorden om te zeggen: "Een olievorst, een olieprins! Drommels! Sir William Potato een oliemagnaat. Dat is koed, dat is waarlaik koed."

Hij zette zijn wandeling voort en mompelde zo nu en dan een woord als: 'olieprins', of 'very koed'. Het voorstel van Methusalem scheen in goede aarde te zijn gevallen, al was het slechts schertsenderwijs bedoeld.

Thans bracht de waard geurige tsja in kleine, sierlijke kopjes. Iedereen kreeg slechts één kopje, daar het bedoeld was als welkomstdrank. En weldra verscheen ook de Hoei-Hoei om zijn gasten af te halen voor het middagmaal, dat in zijn woning zou worden gebruikt. Godfried haastte zich de Turkse pijp aan te steken en de kleine optocht zette zich in beweging. De wonderlijke volgorde, waarin zij ook thans weer liepen, vervulde de gastheer met trots en maakte op de menigte een buitengewone indruk.

De mensen sperden hun monden even verbaasd open als hun spleetogen en durfden geen geluid uit te brengen. Zwijgend en vol eerbied volgden zij de vreemdelingen, en stelden zich voor de woning van de Mohammedaan op, zodra diens gasten waren binnengetreden.

Het kleine huis bestond uit twee zeer kleine, maar goed onderhouden vertrekken, een voorkamer, waarin het gezelschap werd ontvangen en een achterkamer, die tevens diende als vrouwenvertrek en keuken.

Geen van de dames liet zich zien. Dit is een Chinese gewoonte, die in ere wordt gehouden, als de heer des huizes tot de Islam is overgegaan. Overigens volgde de Hoei-Hoei geen van de voorschriften op, die de Mohammedanen voor een maaltijd zijn voorgeschreven. Alles gebeurde op Chinese wijze. Hij nam zelf niet plaats aan tafel, maar bleef staan om zijn gasten te bedienen.

Het was een maaltijd, zoals een eenvoudig man kan aanbieden, wanneer hij een aanzienlijk persoon in zijn woning ontvangt en dieper dan gewoonlijk in zijn portemonnee moet tasten. Veel keus van gerechten had hij in het dorpje echter niet gehad.

Tijdens de maaltijd werden levendige gesprekken gevoerd. De waard zag, dat zijn gasten tevreden over hem waren en was daarover in de wolken.

Plotseling wendde Methusalem zich tot hem: "Wij bemerken, dat wij u zeer welkom zijn en betuigen u daarvoor onze oprechte dank. Bij een gelegenheid als deze schrijft de zede van ons land ons echter een beleefdheid voor, die wij, als u het ons toestaat, graag zouden bewijzen."

"Toestaan? O heer, u hebt slechts te bevelen en ik zal u gehoorzamen."

"Dat zou ons genoegen doen. Het is in ons vaderland voorgeschreven dat men na afloop van de maaltijd persoonlijk zijn opwachting maakt bij de vrouw en de maarters des huizes om hen te bedanken. Zoudt u daarom de bloemen van uw huis willen verzoeken, ons gelukkig te maken met hun verschijning, opdat wij kunnen zeggen, hoe grote eerbied en dankbaarheid wij voor ben koesteren!"

Grote ontsteltenis wierp een schaduw over het gezicht van de gastheer.

"Heer, dat niet, alleen dat niet!" smeekte hij.

"Waarom niet?"

"Het is in strijd met de zeden van mijn land."

"Ik geloof het niet, want de machtige tong-tsji van Kuang-tsjéu-su heeft ons aan zijn vrouw voorgesteld."

"Dan is het tegen de wetten van mijn geloof."

"Zijn uw dames ook tot de Islam overgegaan?"

"Nee."

"Dan hebt u ook geen reden om ons verzoek niet in te willigen. U bent bijzonder gastvrij geweest. Zoudt u nu zo onwelwillend tegenover ons willen zijn door dit verzoek af te slaan?"

Hij antwoordde niet onmiddellijk en was met zichzelf in tweestrijd. Daarna zei hij, terwijl hij diep zuchtte: "Nee, voorname gebieder, ik wil u niet beledigen. Liever nog gedraag ik me in strijd met de wetten van mijn land. Ik zal de vrouwen halen."

Hij verwijderde zich naar het andere vertrek.

"Zoiets had u niet van hem mogen verlangen," zei Liang-ssi verwijtend. "Het is geheel in strijd met de plaatselijke gewoonte."

"Dat weet ik wel," glimlachte Methusalem. "Ik heb echter gegronde redenen voor mijn verzoek en u zult het over enkele ogenblikken helemaal met mij eens zijn."

Deze weinige woorden waren in het Duits gezegd en de anderen hadden het daarom kunnen verstaan.

"Wat gebeurt er toch?" vroeg Turnerstick. "Wat had u dan niet moeten doen?"

"Ik heb verzocht aan de vrouwelijke bewoners van dit huis te worden voorgesteld, teneinde hen te kunnen bedanken."

"En mag dat niet? Brengt hij haar toch?"

"Ja."

"Dat is aardig," oordeelde Godfried. "Wij zullen ons als beschaafde wereldburgers gedragen. Niet waar, Sir?"

"Yes. Ik wil maken main compliments ook. Ik kan doen het very skoon."

Het duurde lang voor de Chinees weer terugkeerde. De dames moesten zich immers eerst nog verkleden. Eindelijk trad hij echter binnen; hij bleef bij de deur staan om voor de dames plaats te maken.

De gezichten van de vrouwen waren typisch Chinees en volgens de gewoonte van de gegoede stand in wit en rood geschminkt. De wenkbrauwen waren met behulp van spelden en zwarte verf zo lang gemaakt, dat zij over de neuswortel hingen. Hun haar was met allerlei kammen opgemaakt in het model van een vlinder. Het bovenkleed, dat zij droegen, sloot nauw om de hals en hing in brede plooien tot de grond af. De handen waren in de mouwen verborgen. Van voeten was niets te bespeuren, maar de dames waren niet verminkt, zoals uit de weinige stappen, die zij hadden gedaan, overtuigend bleek.

Zij bogen diep voor de gasten, zonder echter een woord te zeggen. In weerwil van de schmink herkende men de jeugdige trekken van de meisjes. Het gezicht van de moeder droeg sporen van zorgen en verdriet.

Alle aanwezigen waren opgestaan. Voor Degenfeld nog iets had kunnen zeggen, trad Turnerstick naar voren, maakte een plechtige buiging en zei: "Madame en Mademoiselle, wij voelang ons buitenggewoong vereerdingd over uw verschijning. Wij hebbong gegeting en gedronkeng en zeggung u..."

"Ik ook, ik ook," viel Sir William ijverig in, terwijl hij een buiging maakte zover zijn lichaamsomvang dit toeliet. "Ik heb eten en droenken ook."

"Zwijg toch en verknoei mijn prachtig Chinees niet zo!" viel de kapitein hem toornig in de rede."

Hij wilde zijn toespraak vervolgen, maar ditmaal was Methusalem vlugger dan hij. In het Chinees zei hij: "Ik weet, dat ik inbreuk gemaakt heb op de gewoonte van uw vaderland, toen ik de wens uitsprak, u te ontmoeten. Maar ik wilde u dank zeggen en u mijn verontschuldigingen aanbieden voor de moeite, die wij u hebben veroorzaakt. Maar er was nog iets, dat mij aanleiding gaf persoonlijk met u te willen spreken. Ik moet u een brief afgeven."

Hij richtte deze woorden rechtstreeks tot de moeder, die verwonderd opkeek en bijna onhoorbaar vroeg: "Een brief? Van wie?"

"Van hem, die, naar u meende, voor altijd verdwenen was."

Haar ogen staarden de spreker een ogenblik aan en de waarheid vermoedend, hijgde zij, terwijl de meisjes haar ondersteunden: "Van mijn.... mijn man?"

"Ja, bevestigde Methusalem. "Bent u sterk genoeg om de inhoud van die brief aan te horen? Wilt u dan een ogenblik plaatsnemen?"

Hij bood haar een stoel aan, waarop zij zich neerzette. Deze beleefde daad vond aanstonds twee navolgers, die eveneens wilden laten zien, dat zij met dames wisten om te gaan. Turnerstick schoof een stoel bij en sprak tot een van de meisjes: "Als het u bliefting, juffrouwang. Neemt u plaatsing. Laat mij u een aangenameng rust mogang wensing."

En Sir William droeg, allerbeminnelijkst glimlachend, zijn stoel aan met de woorden: "Ik smeek you miss, te zit op een stoel, op main stoel. Ik keef you die very kraak."

De meisjes verstonden natuurlijk geen woord van hetgeen gezegd werd, maar begrepen de bedoeling. Zij zetten zich naast hun moeder neer en de galante heren traden, zeer tevreden over zichzelf terug, waarbij Turnerstick de dikke toefluisterde: "Knappe meisjes, niet! Ze verstonden mij woord voor woord. Hier in hus wordt bijzonder goed Chinees gesproken."

Degenfeld had zijn portefeuille te voorschijn gehaald en er de enveloppe uitgenomen, die de brief van Ye-kin-li bevatte. Aangezien in China zelfs de dames uit gegoede kringen lezen noch schrijven kunnen, overhandigde hij de brief aan zijn gastheer, met het verzoek die te willen voorlezen."

De man nam de brief aan en had er nauwelijks een blik op geworpen, toen hij ontsteld uitriep: "O Almachtige! O hemelse goedheid Het is werkelijk waar; deze voorname heer heeft de waarheid gesproken. Mag ik u voorlezen?"

Deze vraag was gericht tot de vrouw, die ten prooi was aan de grootste opgewondenheid. Zij sidderde en kon geen geluid uitbrengen; daarom gaf zij met een hoofdknik haar toestemming.

De Mohammedaan las: "Aan Hao-keu, van het geslacht Pang uit de stam Seng-ho, de verdwenen vrouw mijner ziel en moeder van mijn verloren zonen en maarters... van Ye-kin-li, die uit Tsjiu vluchtte."

Dit was het opschrift van de brief. Verder kwam de voorlezer niet. Een viervoudige kreet weerklonk.... van de zonen en de maarters. De moeder was in zwijm gevallen van vreugde.

Methusalem had er niet aan gedacht, dat de vrouw, die reeds zoveel had geleden, het bericht niet onvoorbereid mocht ontvangen. De meisjes sloegen hun armen om de moeder heen en huilden. "Het kwam te snel; het is te veel voor haar. Kom mee naar uw eigen kamer," zei de Hoei-Hoei.

Hij tilde de bewusteloze in zijn armen op en droeg haar weg. De meisjes volgden hem. De jonge Chinezen snelden echter op Methusalem toe en Jin-tsian vroeg, dodelijk ontsteld: "Heer, is die brief van mijn vader?"

"Ja," was het antwoord.

"En is die vrouw mijn moeder?"

"Zij is het. Haar maarters zijn uw beide zusters Méi-pao en Sim-mig."

"O hemel! O wonder! Dat zijn moeder en mijn zusters. Kom Liang-ssi, naar hen toe!"

Zij snelden hun familieleden na. De overigen wisten nog niet wat er gebeurd was. In enkele woorden legde Degenfeld het uit. Zijn mededeling veroorzaakte grote vreugde en diepe ontroering. Terwijl hij zijn lorgnet afnam, zei Turnerstick: "Welk een weerzien! Welk een toneel. Maar het was niet eerlijk van u, Methusalem, dat u alles zo geheim hield! Wij waren er in het geheel niet op voorbereid. Hoe gemakkelijk had ik bijvoorbeeld in onmacht kunnen vallen."

"Dat nog daargelaten," zei Godfried, "want ik houd niet van flauwvallen, maar ik ben ook erg ontevreden, Methusalem. U hebt mij in die goudgeschiedenis tot uw vertrouwde gemaakt en had mij in deze veel belangrijker aangelegenheid wel eens mogen inlichten. Het is onverantwoordelijk een volwassen manspersoon zo onverschillig van de ene ontroering in de andere te laten duikelen. Welk een schade kan mijn teer gemoed van zoiets ondervinden. Ik heb toch een hart!"

"Yes," beaamde de dikke, die met zijn Schotse muts trachtte een traan uit zijn oog te wissen. "Ik heb een hart ook en main hart is koed, very koed. Ik moet snoiven en snoiten, dat deze mensen hebben kevoenden elkaar. Het heeft mij aankekrepen zo, dat ik moet zitten."

Hij wilde weer plaats nemen, maar Methusalem zei: "Niet gaan zitten, Sir! Onze aanwezigheid is hier storend. Laten wij die mensen maar alleen laten en er stilletjes tussen uit knijpen."

Zij verlieten zachtjes het vertrek. Buiten stond nog steeds een grote menigte, die eerbiedig ruim baan maakte en de reizigers begeleidde naar de Sië-kia. 

   


Hoofdstuk 16 – 18

De Pimpelpaarse Methusalem